Verhelderend begrip en sprong in de ruimte

 

Door: K.L. Poll.
Bron: Algemeen Dagblad, 2 maart 1968.
Over: De open ruimte, De zevensprong.

D’Oliveira maakt in zijn inleiding een onderscheid tussen twee soorten critici: de schoolmeesters, waartoe hij zichzelf rekent, en de profeten van wie R. A. Cornets de Groot mooi als voorbeeld zou kunnen fungeren. “De profeet met zijn vrijwel per definitie intimiderende elitegedrag bekommert zich minder om (de) ruimte voor de andersdenkende: hij wil die ruimte juist opvullen door suggestie, bezwering en gezaghebbende maar blote beweringen. De frik daarentegen geeft graag aan de lezer alle kaarten in handen om hem op fouten, drogredenen en fouten te betrappen. (-) Hij meent, m.a.w., dat een bespreking van een gedicht aan andere regels gehoorzamen moet dan het gedicht zelf.”

Cornets de Groot gaat uit van de gedachte – als ik zijn dikwijls kryptische uitspraken goed heb begrepen – dat schrijvers in hun werk proberen de tegenstelling tussen onverzoenbare tegendelen te overbruggen, en dat zij dat doen met bezweringsmethoden die, bewust of onbewust, tot in de details van kleuren- en getallensymboliek, gelijkenis vertonen met de technieken van alchimisten en astrologen. Tot de tegenstellingen behoren die tussen licht en duister, aarde en tegenaarde (Mulisch), aardse planeet waarnaar wij streven (Roland Holst), ik en wereld, dood en leven, kunst en natuur, stof en geest. Met deze woorden is het dankbaar goochelen, en dat doet Cornets de Groot dan ook herhaaldelijk met overgave.

Een voorbeeld uit zijn bespreking van Gorters Mei: “Zinloos is een spiegel die niet anders is dan een spiegel. Want zin krijgt een spiegel pas, als hij spiegelt. Zo krijgt een dichter zin, wanneer hij uit de wereld om zich heen de straling weerkaatst van een licht, dat ook voor hem niet zonder zin is.1 Balder, de wereldziel, is blind. Maar zijn schepping, de wereld (Balders zelffictie), baadt in licht. Hoezeer die wereld ook door hem aan eigen lot werd overgelaten, zij kan zien op hem en zijn luister verkondigen. Haar verschijnselen stralen zijn licht uit, en zij is er slechts om die uitstraling,2 en spande ook de dichter zich niet in, om te midden van de dingen van deze wereld waartegenover hij niet geplaatst, maar waarmee hij in feite solidair is, de helderste spiegel te zijn, dan, inderdaad, zou hij ‘scheitern’ tegenover het zinloze heelal en verstuiven tot een niets. In dit bovenaardse licht de eigen wil in overeenstemming te brengen met die van het hogere, dat is een zelfoffer, dat de tegenstellingen verzoenen kan.”

Het is in de eerste twee zinnen meteen al raak. Want een spiegel die niet spiegelt is geen spiegel. De mededeling heeft even weinig om het lijf als wanneer er had gestaan: “Zinloos is en dichter die niets anders is dan een dichter. Want zin krijgt een dichter pas als hij dicht.” Ook het beeld van de blinde lichtgevende Balder maakt een eindeloos in- en uitpraten mogelijk, waarbij men dan nog moet weten dat Cornets de Groot op een andere plaats, in zijn essay voor Lucebert in De open ruimte, licht juist gelijkstelt met oog, met hunnen kijken. “Men ziet het: licht is niet alleen oog, licht is oor. Oog is oor, licht is geluid en dat is allemaal poëzie”. Het zijn voorbeelden van de willekeur waarmee van alles en nog wat aan elkaar gelijkgesteld kan worden, een eigenschap waar ook de door Cornets de Groot bewonderde Vinkenoog in uitblinkt. In een gedicht kan dat onder bepaalde omstandigheden zinvol zijn, maar d’Oliveira heeft gelijk: voor een bespreking gelden andere regels dan voor een gedicht.

Het opvallende van de essays van Cornets de Groot is niet dat er wel eens wartaal instaat, maar dat hij daarnaast herhaaldelijk verborgen verbanden en betekenissen op het spoor komt, die moeilijk toegankelijke romans en gedichten, zoals de gedichten van Lucebert en De god Denkbaar, Denkbaar de God van Hermans begrijpelijk maken. Dat lukt over het algemeen veel beter in De zevensprong, de zeven essays waarin de vergelijking met alchimie centraal staat (“een middel om onmacht meesterschap te geven”) dan in De open ruimte, ook zeven essays,3 waarin “astrale mistiek” en “Kosmische Metafoor” meer mist verspreiden dan begrip.

Cornets de Groot moet een gespleten mens zijn. Want het ene ogenblik is zijn proza zo helder en indringend als men zich maar wensen kan, een lichte stijl met vlugge grappen ook ten koste van alchimie en astrale mystiek, een relativerende onpompeuze toon die niet past hij de profeet, maar een alinea later kan het weer helemaal mis zijn, in de trant van het citaat van daarnet. Hij heeft een vrolijk wantrouwen tegen geleerdheid: “Latijn is Grieks voor mij”, hij noemt zich “amateur-psycholoog”, “een leek, die iets anders te doen heeft”. Maar daar staat weer tegenover, dat hij op andere plaatsen de hogere hoogleraar uithangt, die zijn lezers probeert te overdonderen met technische geheimtaal waarvoor zelfs Van Dale geen uitkomst biedt. Bijvoorbeeld als hij zonder enige uitleg praat over “een anadiplose die het ritme structureert”.4 Een onbegrijpelijke uiting voor een leek die wat anders te doen heeft. Een ander irritant kenmerk van zijn stijl zijn de stippeltjes aan het eind van een zin, waarmee hij vrijwel om de andere alinea een stukje van zijn betoog besluit. Zij hebben bij hem de gevoelswaarde van uitroeptekens, ook iets van de triomfantelijke grijns van de goochelaar die almaar meer konijnen uit zijn mouw schudt.

Maar daar staan telkens zinnen tussendoor die animeren tot doorlezen, zoals deze: “Ik weet natuurlijk wel, dat mijn uitleg in hoge mate gevormd is door een paar ideeën die ik mij over Lucebert en poëzie heb eigen gemaakt. Er zijn nu eenmaal ideeën die het nooit tot enige vorm van leven hebben gebracht, en omdat ik dat betreur, doe ik een beetje moeite daar wat verandering in te brengen.”

Het is hard nodig om, aan het slot van deze kritieken op kritieken terug te komen op de schoolmeestercijfers, die ik in het begin heb gegeven. Die eerste cijfers waren gebaseerd op vooroordeel, voorkennis, vermoedens en doorbladeren, en zij waren bovendien onduidelijk afgedrukt. Nu, na grondige lezing, en afzien van de halven, kom ik, met de bewondering van frik voor frik, op een 9 voor d’Oliveira, een 7 voor Romijn Meijer, een 6 voor Cornets de Groot en Buddingh’, een 5 voor Martien de Jong en Stuiveling en een 3 voor Brandt.

D’Oliveira schrijft: “Een slecht gedicht wordt niet geheiligd door zijn onderwerp.” Dat geldt ook voor de literaire kritiek. Met als aanvulling, dat een goed gedicht, of goede kritieken zoals die van d’Oliveira of Romijn Meijer, niet te versmaden zijn, ook al behoren zij dan tot een onderwerp, dat menigeen alleen al bij het horen, om uiteenlopende redenen, met afgrijzen vervult: de literatuur.

De andere artikelen van deze reeks zijn verschenen op 13, 20 en 27 januari en 10 februari.
 


  1. Mogelijk heeft Cornets de Groot zich de kritiek van Poll aangetrokken. In het auteursexemplaar is de geciteerde passage als volgt gewijzigd en daarna in zijn geheel doorgestreept met in de kantlijn het woord ‘weg’: ‘Zinloos is een spiegel in volstrekte duisternis. Want zin krijgt een spiegel pas door dit licht. Zo krijgt in Mei de dichter zin, wanneer ook hij niet blind is en de straling weerkaatst van het licht van de wereld, dat Balder schiep.’ []
  2. Alternatieve versie van de voorgaande passage in het auteursexemplaar (zie de vorige noot): ‘Balder zelf, de wereldziel, is blind. Maar zijn schepping, de wereld (Balders zelffictie), baadt in licht, in dat van de maan, de zon en de sterren. Hoezeer die wereld ook door hem aan eigen lot werd overgelaten, zij kan zien op hem en zijn majesteit verkondigen. Haar verschijnselen weerkaatsen het buitenaardse licht, en zij is er slechts ter verheerlijking van de God’. []
  3. In Cornets de Groots knipsel van deze bespreking zijn de woorden ‘zeven essays’ onderstreept en in de marge van een uitroepteken voorzien. De open ruimte bevat twaalf essays. []
  4. De woordgroep ‘een anadiplose die’ is onderstreept, met in de marge een verwijzing naar ‘blz. 175 O. Ruimte’; zie aldaar. []

Plaats een reactie