Overig commentaar

 


 

Willem M. Roggeman

Datum en publicatie onbekend.

De Nederlander R.A. Cornets de Groot, die reeds een studie, De chaos en de volheid aan het werk van Vestdijk wijdde, publiceerde twee nieuwe essaybundels. In De open ruimte (Uitg. Bert Bakker-Daamen, Koninginnegracht 26, Den Haag. – 189 blz. Prijs: 12,50 gulden) verzamelde hij elf opstellen over A. Roland Holst, Gerrit Achterberg, J.H. Leopold, S. Vestdijk, Harry Mulisch, S. Vinkenoog en Lucebert. Tevens publiceerde hij onder de titel De Zevensprong (Uitg. De Bezige Bij, Van Miereveldstraat 1, Amsterdam. – 213 blz. Prijs 115 fr.) zeven essays over Jacob Van Maerlant, S. Vestdijk, Herman Gorter, Jan van der Noot, W.F. Hermans en Harry Mulisch.
Cornets de Groot is eigenlijk anti-literair ingesteld. Hij hecht weinig waarde aan de geschriften op zichzelf, maar tracht er eerder een levenswijze in te ontdekken. Hij is daarenboven bezeten door een passie voor astrologie en magie, waarvan hij nauwkeurig alle sporen, aan- en verwijzingen in literaire teksten opzoekt. Voor hem is de schrijver steeds in de eerste plaats een revolutionair en een alchemist.


Rico Bulthuis

Haagsche Courant, datum onbekend.

Van de zeer produktieve Haagse literator R.A. Cornets de Groot, wiens De chaos en de volheid, een vijfvoudig essay over S. Vestdijk, in onze kolommen reeds werd besproken, verscheen bij de N.V. Bert Bakker/Daamen, in Den Haag een nieuwe bundel opstellen De open ruimte (over A. Roland Holst, Gerrit Achterberg, J.H. Leopold, Vestdijk, Mulisch, Vinkenoog en Lucebert), en bij De Bezige Bij in de Literaire Documentenserie: De Zevensprong (over Lucebert, Van Maerlant, Vestdijk, Herman Gorter, Jan van der Noot, W.F. Hermans en Harry Mulisch). Werk om te zijner tijd nog eens uitvoeriger op in te gaan.


J. van Ham

Harry Mulisch, Brugge, 1969, p. 40/1.

We zouden met Mulisch ook de tegenaarde kunnen betreden, maar dan kunnen we niet voorbijgaan aan het artikel van Cornets de Groot in Maatstaf (12e jrg., nr. 11, pag. 725-739), een opstel dat vooral belangrijk is als toelichting op Het zwarte licht. De mytisch-mystieke, astrologische en alchemistische belangstelling van Mulisch geeft aan Cornets de Groot een handleiding om de tematiek en de techniek van Mulisch binnen een bepaald schema te brengen, dat in de tegenaarde een symbool vindt. (…) Maar ik moet bekennen dat mijn kennis en belangstelling voor het okkulte (…) gering is en ik dan liever treed in de rol van de “goedwillige lezer”, van wie Mulisch zegt: overal herkent hij iets en dan weer iets anders, maar hoe het in elkaar zit, weet hij niet”. Als hij me tenminste niet tot de kritici rekent, “die het beste in het water gegooid kunnen worden”.


Lieven Rens

Acht eeuwen Nederlandse Letteren, Antwerpen/Utrecht 1971, p. 158/9.

Kort voor ’60 begint de opvatting over de literatuur als kunst van autonome woordstructuren in het Nederlandse taalgebied door te dringen. Vertegenwoordigers van deze opvatting zijn S. Dresden (1914-), J.J. Oversteegen (1926-), Kees Fens (1929-) en de verbijsterende R.A. Cornets de Groot in Nederland, Paul de Wispelaere, Willy Roggeman en hun volgelingen in Vlaanderen. Genuanceerd positief daartegenover staan critici als Bernard kemp en Marcel Janssens.’


J.H. Donner

Mulisch, naar ik veronderstel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1971, p. 176.

R.A. Cornets de Groot heeft gelijk als hij zegt dat al het schrijven van Mulisch één groot loflied is op Hermes Trismegistos. De onhistorische, nooit bestaande God van het schrift. De doodsgod, uitvinder van de hiërogliefen.


P.K. King

Dawn poetry in the Netherlands, Amsterdam 1971, p. 147.

R.A. Cornets de Groot, a spokesman for the futurist element, has recently described Achterberg’s Spel van de wilde jacht (commissioned by the State) as officially sponsored rhetoric. De Groot continues, ‘So between the new language, the experiment, and the pre-eminently traditional, the rederijkerij, there existed great tensions. The latter wanted to bridge the gulf between art and the people, the former looked to isolation, to the happy few’. [noot: Proeve van Hineininterpretierung, l.c., p. 98.]


J.J. Oversteegen

Literair Lustrum 2, Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1973, p. 65-66/78.

[…] Dezelfde woordspeling als bij Govaart (leven/lezen) komen wij bij Cornets de Groot tegen, en al zou ik niet willen beweren dat dit essayistische snelvuurkanon eveneens levensbeschouwelijke bommen en granaten afvoert (het is eerder zo dat hij het persoonlijk lezen verdedigt als een manier van leven), zijn associatieve, ja kreatieve, wijze van betogen plaatst hem hecht in het subjektivistische kamp. ‘Nu weet ik toevallig, maar ik kan het niet bewijzen, en ik wil dat waarschijnlijk niet eens, want ik weet het immers al, dat…’, begint een redenering in De zevensprong (1967). Het is een weergave van wat ‘weten’ voor Cornets de Groot is, waar menige lezer van op zal kijken. Die lezers hadden het zelf misschien ook wel gedacht, na een aantal bundels van deze criticus, maar zo’n bevestiging is charmant en verbijsterend tegelijkertijd. Omdat Vestdijk iets met astrologie te maken heeft, worden aan een aantal van zijn romans (twee keer zoveel als juist is, volgens Vestdijk zelf) met behulp van één astrologisch handboekje hele dierenriemen onder het hart gestoken. Wat werkschema bij de schrijver was, wordt kensysteem bij de criticus (De chaos en de volheid, 1966). Van spel tot waarheid. Maar als men die waarheden van Cornets de Groot nu zelf ook weer als spel ziet, is het boeiend genoeg en, voor wie de spelregels tijdelijk aanvaardt, zelfs vaak overtuigend. Wanneer het hem lukt is Cornets de Groot een tovenaar die konijnen uit een hoge hoed haalt die er helemaal niet inzitten; als het misloopt lijkt hij op iemand die een héél springerige vlo in een lege zaal probeert te vangen. Wat ook leuk is om te zien.
Ook in zijn andere bundels maakt Cornets de Groot alles tot symbool van alles. Kontroleerbaarheid is in deze boeken (De open ruimte, 1967, en Labirinteek, 1968) geen norm, het explikatieve vermogen van een bewering, hoe wild verder ook, is de enige toets, ook als er geen enkel empirisch feit op tafel komt. De sympathieke kant van dit essayeren is de gargantueske gulzigheid waarmee de nederlandse literatuur, van heden en verleden, opgeslokt word; de irritante dat men eigenlijk haast nooit weet waarom men iets zou moeten geloven, anders dan omdat Cornets de Groot zó leest (en vaak toch wel denkt dat schrijvers zó schrijven).
Net zo gretig literatuur naar zich toetrekkend, maar meer koketterend met eigen schrijverschap, en niet behept met de grillige en boeiende fantasie van Cornets de Groot, is J. Weverberg […].

[…] J.P. Guépin, die over Nerval, Rimbaud, Janus Secundus vooral, voortreffelijke artikelen leverde […] maar bijvoorbeeld over Lucebert even fantaisistisch uit de hoek komt als Cornets de Groot in zijn minder geslaagde eskapades. […]


Paul van Aken

Letterwijs, Letterwijzer, een overzicht van de Nederlandse literatuur, Brussel/Amsterdam, 1974, p. 221.

Het boek Ik was ook een overgangsvorm, een mengvorm van proza en poëzie, die bovendien aan de collagetechniek herinnert, vandaar de benaming ‘proëzie’. Het mengen van verschillende teksten en schrifturen gebeurt ook typografisch, wat het ritme en de taalmuziek nog onderstreept. R.A. Cornets de Groot noemde het proza van Schierbeek tweedimensionaal omdat het ‘ook het oog in werking stelt’.


Lucebert

Hollands Diep, 5 juni 1976.

‘Maar vind je nou niet dat er een paar uitstekende essays geschreven zijn door verschillende mensen. Ik noem bijvoorbeeld Rodenko, Cornets de Groot.’


Hugo Brems

Lichamelijkheid in de experimentele poëzie: bijdrage tot de karakterisering en de literair-historische situering van de moderne Nederlandse poëzie 1950-1960, Hasselt, 1976, p. 173, 197.

Het meest originele geluid tenslotte laat Cornets de Groot horen, wanneer hij in zijn interpretaties van Lucebert een stelling inneemt, die radicaal tegengesteld is aan de ‘biologische’, op de ‘spraak’, e.d. betrokken visies: ‘het woord “lichamelijk” in de uitdrukking “lichamelijke taal” moet allereerst worden opgevat als (tipografies) gestalte hebbend, en in de laatste plaats als tegenstelling tot geestelijk. De eerste tegenstelling tot de lichamelijke taal is de lichaamloze taal: de taal die niet opgetekend wordt, en die sterft met de stem’. Enkele jaren later is dat nochtans heel wat anders geworden, want nu is het de aan woorden (materie) gebonden taal, de spraak, geassocieerd met “mond”, een taal die zeer beperkt is in haar mogelijkheden, en daardoor tegengesteld aan de “lichttaal” van de schilderkunst. [noot: Lichamelijke taal (Lucebert)]. [p. 173].

Voor de taaluiting als grafische en typografische vorm, denken wij onmiddellijk aan het vroeger reeds geciteerde opstel van Cornets de Groot over de lichamelijke taal bij Lucebert, waar hij die bepaalt als taal in typografische vorm. De gegrondheid van de bewering kwam in de vorige afdeling ter sprake; wat ons hier bezighoudt, is de manier waarop Lucebert schrijft vanuit het taallichaam, vanuit het materiaal. Cornets de Groot somt een aantal eigenaardigheden op, die weliswaar niet allemaal op het strikt grafische niveau liggen, of zelfs maar op het ruimere fonisch/grafische (bv. herhalingen, polysemie) maar die toch een bruikbaar vertrekpunt vormen; temeer omdat hij ons in zijn inleiding bij de bloemlezing uit de gedichten van Lucebert een reeks op maat geknipte citaten aan de hand doet. We onderzoeken enkele gevallen:

  1. ‘(…) om ons te bevrij.
    Den mens en het meisje (…)’. (81)
  2. ‘Voor wat, Mr W. Pijn, Pardon DE Pijn w de pijn’. (81)
  3. ‘Ik ben een keizerpijpje
    en geef niet 7 maar sla 8
    sla 8chterover in de slaap’. (48)
  4. ‘hij heeft een magnifiek tichouten handje’. (208)
  5. ‘met de beboste weezees in de gekielhaalde
    rookgordijnen van begoochelde fotoos
    van de naaiekkere folls’. (123)
  6. ‘de vleeslijke denkers de spijsgeren belust op
    de lokkende bellefleuren der spijsbegeerte’. (243)

In al die gevallen (en vele andere) krijgt de spelling bijzondere aandacht: interpunctie (1), gebruik van grote en kleine letter (1) en (2), gebruik van letter als woord (2), gebruik van cijfers op basis van gelijke klank (3), vervangen van woord door homoniem (3) en (4), fonetische spelling (5), permutatie van fonemen (6). De eerste functie van dergelijke speelse ingrepen op klank- en lettergestalte van het woord is de aandacht te trekken op de taalgestalte, ten nadele van het doorzichtige referentiële taalgebruik. Dit brengt mee, dat dergelijke tekst sterk ervaren wordt als de ontwikkeling van de (enkele) potentialiteiten, die in het materiaal zelf vervat liggen. ‘In eerste instantie is het gedicht van Lucebert materiaalonderzoek’, zegt Cornets de Groot, en ‘Een lezer moet niet denken in “betekenissen”, maar in letter, woord, vers, strofe, wit, interpunksie en in de klanken, stiltes, stemheffingen en -dalingen, in de aksenten die door deze lichamelijke taalelementen worden gesimboliseerd, in de suggestie die van deze vormentaal uitgaat. Voorop gaat de overtuiging dat vormen vaak meer betekenen dan de “betekenis” van een woord… [noot: verwijzing naar De nieuwe school der poëzie (Lucebert)]. [p. 197].


Hugo Verdaasdonk

De liternatuur van Sybren Polet, De Bezige Bij, Amsterdam, 1980, p. 26-28.

[…] Maar ook zonder dat men het postulaat over de onproblematische toepasbaarheid van literaire termen opgeeft, kan er sprake zijn van een alternatief gebruik van literatuur dat zekere essayistische normen doorbreekt. Ik denk hier, onder meer, aan de essays van Roland Barthes, Arno Schmidt en R.A. Cornets de Groot. […]

In zijn essays beroept Cornets de Groot zich konsekwent op achtergrondkennis waarvoor een zodanige konsensus niet bestaat: astrologie (De chaos en de volheid), de Kosmische Metafoor (De open ruimte), de alchemie (De zevensprong) intieme optiek (Intieme optiek), enz.
In tegenstelling tot wat de kritiek heeft gezegd (wat Cornets de Groot als een geuzenparool voor eigen rekening heeft genomen), schuilt het afwijkende van deze essayistiek niet in de gehanteerde “methode”. Net als zijn kollega’s beroep Cornets de Groot zich op allerlei “waarnemingen” die tijdens het lezen zouden zijn gedaan en maakt hij ruim gebruik van analogie-redeneringen en van dialektische redeneringen. Het afwijkende van zijn aanpak is het beroep op een referentiekader dat niet minder ad hoc is dan dat wat andere kritici laten gelden, maar over de relevantheid waarvan nu net geen konsensus binnen de literatuurkritiek heerst.


Piet Meeuse

Kritisch nabeeld, Baarn, 1982, p. 281.

Vrijwel elk werk dat [Mulisch] publiceert legt er opnieuw getuigenis van af hoe vruchtbaar zijn methode is om de moeilijk toegankelijke symboliek van de alchemie en de hermetische filosofie voor het karretje van zijn verbeeldingskracht te spannen. Dit intrigerende aspekt van zijn schrijverschap is tot op heden nog nauwelijks onderzocht. (Cornets de Groot is de enige geweest die daarover een aantal interessante opmerkingen heeft gemaakt).


P. Kralt

‘Woord vooraf’, in: Door nacht en ontijd: over de Ierse romans van S. Vestdijk, Amsterdam, 1983, p. 7, 120.

In Vestdijkkroniek 10 (december 1975) publiceerde ik een artikel over ‘Drie aspecten van Ierse nachten‘, waarmee ik een jarenlange bewondering voor een grote roman door middel van een analyse probeerde te rationaliseren. Mijn schrijfervaring bleek, zodra ze zich met Vestdijk ging bezighouden, gelijk aan mijn leeservaring: ze wilde meer. In Vestdijkkroniek 12 (juni 1976) volgde daarom een opstel over ‘Vestdijks Ierse romans’. Niemand is het ooit helemaal met je eens, gelukkig; in dit geval was het R.A. Cornets de Groot, al een Vestdijkkenner, toen dat soort nog nauwelijks bestond, die reageerde: hij schreef in Vestdijkkroniek 14 (december 1976) over Ierse en on-Ierse kwesties. Cornets de Groot had in enkele zaken gelijk, in veel andere ongelijk, vond ik, en daarom antwoordde ik met enige ‘Aantekeningen bij kanttekeningen’ (Vestdijkkroniek 16, juni 1977). Toen het achttiende nummer van het tijdschrift uitkwam, moeten de lezers opgelucht zijn geweest: er stond niets in over de Ierse romans. Maar het was daarvoor toch te vroeg: in in Vestdijkkroniek 20 (juni 1978) stond Cornets de Groots reactie op mijn reactie op zijn reactie: De kruik van de waterman. (…) [Uit: ‘Woord vooraf’, p. 7].

Het uitvoerigste vertoog over Ierse nachten kwam van R.A. Cornets de Groot. In De chaos en de volheid, een vijfvoudig essay over S. Vestdijk (Den Haag 1966), een boek dat het astrologische aspect van Vestdijks werk behandelt, staat ook een stuk over de tweede Ierse roman (p. 126-155). Als grondtrek ziet Cornets de Groot de kringloop van duisternis naar licht, een beweging, die zich ook in het innerlijk van de vijf roeiers voltrekt (p. 127). Hij kent vervolgens aan ieder van de vijf een planeet toe (Conic is Mercurius, Maurice is Venus enzovoort) en beschrijft vanuit dit gegeven hun karakters. Hun gezamenlijke doel is ‘zelfbevrijding door het doden van de vader en het huwen van de moeder’; de vaderfiguur is gesymboliseerd in Coyne, de moeder in Moyna. Hij bespeurt, al in- en uitleggend, een astrologisch-alchemistische symboliek in het verhaal, waardoor zich de dunne draad van het Boeddhisme vlecht.
Vestdijk heeft op Cornets de Groots vijfvoudige essay gereageerd in het opstel Schema en ideologie (Maatstaf 14, 1966/67, p. 1013-1031), waardoor we net als bij Ierse nachten, als bij toeval mee kunnen kijken in de kladboeken van de auteur. Terecht constateerde Cornets de Groot, dat Vestdijk soms gebruik maakte van de zodiakale psychologie, terecht ook, dat voor De vijf roeiers niet de zodiak, maar vijf planeten de basis vormden; ten onrechte herleidde hij de structuur van de roman tot dit gegeven (alleen de personen zijn planetair opgezet) en ten onrechte typeerde hij Conic als Mercurius, John als Jupiter, Pat O’Hara als Saturnus. De argumenten van Cornets de Groot zijn ‘hier en daar vrij oppervlakkig’; de ‘averechtse interpretaties’ doen echter nauwelijks afbreuk aan zijn ideologische verklaring van het boek.
In Ladders in de leegte (‘s-Gravenhage 1981), een nieuwe essayverzameling van Cornets de Groot, staat ook het opstel Hendrik Cramers verhaal (p. 46-56); het is een bewerking van zijn antwoord op mijn beide eerste artikelen, ontdaan van zijn polemisch karakter en enigszins toegespitst op de thematiek van de bundel, die de auteur zelf formuleert in de vraag: hoe komt een schrijver aan zijn een woorden? [p. 120/1].


Harry Bekkering

‘Rituelen, een ongewoon rijk boek’, Maatstaf, 31e jrg. (1983) nr. 8, p. 66, voetnoot 5.

‘Wat ik in deze noot beweer, is eigenlijk uitsluitend voorbehouden aan associatieve essayisten als Cornets de Groot. Deze passage [uit Cees Nooteboom, Rituelen] deed mij denken aan een gedeelte uit Mulisch’ befaamde verhaal Wat gebeurde er met sergeant Massuro? (…). Het is uiteraard niet te bewijzen dat er een wellicht inspiratief verband tussen beide bestaat (…)’


Jeroen Brouwers

De laatste deur, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, p. 456-457

[…] Naast verhalend proza en dit sportboek schreef [Dirk de Witte] essays, soms polemisch van toonaard, die misschien ten onrechte ongebundeld zijn gebleven, -ik herinner me sommige van deze essays (over o.a. Lucebert, Achterberg, Mulisch, Hermans, de films van Pasolini) gefascineerd te hebben gelezen. Hij was niet onintelligent, sommige van zijn essays waren net als die van Rudie Cornets de Groot, met wie De Witte vriendschappelijke contacten onderhield, mengelingen van verbluffende spitsvondigheid en baarlijke nonsens, van gedegen inzicht en achteloze Spielerei, maar waar het hem, in tegenstelling tot Cornets de Groot, aan schortte, was humor: er kon bij De Witte geen glimlachje af en alles was bij hem zwaar als lood, – geheel overeenkomstig zijn karakter. […]


Siem Bakker

‘Soma 1969-1972’, Literaire tijdschriften van 1885 tot heden, Amsterdam 1985, p. 427/8.

‘Uit de rubriek Intieme optiek, waarin R. Cornets de Groot zich bezighoudt met literatuurbeschouwing, blijkt een afkeer van de close reading-methode van Merlyn. Cornets de Groot pleit voor het toelaten van onverifieerbare ervaringen, waarmee hij de op dat moment gangbare methoden in de literatuurkritiek van de hand wijst. Toch zijn er in Soma ook critici als T. Anbeek en H. Verdaasdonk, die een tegengestelde literatuurbenadering voorstaan. In de laatste afleveringen komen zij sterk naar voren en bepalen daarmee de houding tegenover literatuur in De revisor, de opvolger van Soma.


Alfred Birney

Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse Letteren, Uitgeverij Contact, Amsterdam, Antwerpen, 1998, p. 556

R.A. Cornets de Groot (1929-1991) werd geboren in Bandoeng als zoon van Indo-Europese ouders. Op zijn negende jaar verhuisde hij met het gezin naar Batavia, de stad waar hij aan verslingerd zou raken. In ’46 ‘repatrieerde’ hij met duizenden andere Indische Nederlanders. Hij volgde verschillende studies en wijdde zich aan de essayistiek. Hij schreef over tal van onderwerpen, beschouwde zijn Indische jeugd als begraven, zweeg erover, totdat hij in 1979 Istanboel bezocht: ‘een Indo onder de steden’, zoals hij later zou formuleren naar aanleiding van zijn boek Tropische jaren (1986).


Redbad Fokkema

Aan de mond van al die rivieren, Amsterdam, 1999, p. 33.

Heel veel later is het nog Lucebert die zijn gedichten ziet als zijn discipelen. In de regel “die duiven en slangen zijn in het nest van de vlek” heeft de vindingrijke Cornets de Groot de zinspeling gezien op ‘Mattheüs 10:16’, waar Christus zijn discipelen uitzendt: ‘Zie, ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.


Thomas Vaessens, Jos Joosten

Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Nijmegen, 2003, p. 11.

De constatering dat een bepaald gedicht ‘geen centrum’ heeft, leidt er gemakkelijk toe dat lectuur ervan alle kanten op mag waaieren, dat iedere lectuur even waardevol is en dat, om met R.A. Cornets de Groot te spreken, de close reading het in vrijwel alle opzichten zal afleggen tegen de ‘rotzooi-maar-wat-aan-methode van de vrije interpretatie’.


Sander Bax

De Mulisch Mythe: Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon, Amsterdam 2015, p. 186-188.

De moeizame relatie van Merlyn met Mulisch laat zich dus verklaren uit de smaak van de critici, maar die smaak was gefundeerd in een literaire conventie waaraan Mulisch’ werk in hun ogen te weinig beantwoordde. Zijn werk werd voor hen pas interessant in de context van de jaren zestig: de periode waarin tal van literaire schrijvers begonnen te morrelen aan de fictionaliteitsconventie (en daarmee aan het principe van de literaire autonomie). In de jaren zestig en zeventig waren er ook enkele interpreten die betoogden dat Mulisch’ werk wel degelijk voldeed aan de genoemde autonomistische criteria. Hoewel Jan Hein Donner en essayist R.A. Cornets de Groot zich beiden afzetten tegen de rigide leeswijze die zij in Merlyn herkennen, vertrekken hun interpretaties van Mulisch eveneens vanuit de methode van close reading. Hun conclusies lijken dan ook sterk op die van interpretaties die we in Merlyn vinden.
In 1971 bundelde Cornets de Groot een reeks ‘Notities bij het werk van Harry Mulisch’ in zijn boek Contraterrein. Cornets de Groot wees als eerste op het belang van de alchemie voor de interpretatie van Mulisch’ werk. Hij baseerde die gedachte op wat Mulisch daarover in Voer van psychologen te berde brengt. De centrale uitspraak daar is: ‘Ik doe en ik word’. De schrijver schrijft aan zijn literaire tekst en verandert daardoor zelf van karakter. Cornets de Groot boog zich uitvoerig over Mulisch’ uitspraken over ‘de elementaire beweging’ en over het ‘niets worden’. Hij nam die uitspraken uiterst serieus. Mulisch schrijft om ‘op te gaan in het niets’, ‘want de ontmoeting van materie en antimaterie veroorzaakt een explosie, die beide totaal vernietigt, een volkomen leegte schept’. Als hemel en aarde, of als kunst en werkelijkheid elkaar ontmoeten, dan gaat het steevast mis.
De teksten van Donner en Cornets de Groot inspireerden veel latere Mulisch-kenners. Zoals de merlinisten een leeswijze aanleverden waarmee men het werk van Hermans, Wolkers en Kouwenaar te lijf kon, zo effenden Donner en Cornets de Groot het pad naar een beter inzicht in die aspecten van Mulisch’ oeuvre die men tot dan toe simpelweg had genegeerd of afgedaan. Donner wees er als eerste op dat er in Mulisch’ werk originele vormen van ‘zelfreflectiviteit’ en ‘metafictie’ voorkomen. Ook was hij de eerste die het belang van de oedipale stereotypen aanwees. Cornets de Groot wees zoals gezegd als eerste op het belang van de alchemie in dit werk.
De teksten van Donner en Cornets de Groot leerden bovendien dat je Mulisch’ ‘charlatannerie’ net zo serieus moet nemen als de schrijver dat zelf deed, wilde je iets van zijn werk begrijpen. Dat vereiste naast dapperheid ook een zekere onstuitbaarheid. Met hun tegendraadse aanpak lieten Donner en Cornets de Groot zien dat het oeuvre van Mulisch net zo veel interpretatief plezier te bieden had als de poëzie van Lucebert of het proza van W.F. Hermans. Ook Mulisch’ werk bleek bij nader inzien autonomistisch te benaderen. Toen Mulisch in 1970 eindelijk weer eens een roman publiceerde, werd het autonomistische sjabloon meteen van stal gehaald, ook al bleek de roman zich juist expliciet tegen die leeswijze te keren.

 

Plaats een reactie