[Geen titel]

 

Door: H.U. Jessurun d’Oliveira.
Bron: Het Vaderland, 2 augustus 1968.
Over: De chaos en de volheid, De open ruimte, De zevensprong, Poëzie is kinderspel.

Als lezer van essays over literatuur kan men soms het gevoel krijgen bijzonder achterlijk te zijn: wat de critici uit onderzocht werk halen is veelal aan de doorsnee-lezer ontgaan. De gemiddelde lezer vat zijn lezen als tijdspassering op, waarbij hij vooral oog heeft voor het ‘verhaaltje’. Hij wil liever een herkenbare wereld binnengaan, waar geen vragen worden gesteld, waar de personen onproblematisch zijn, en waarin geen ‘schokkende’ meningen of situaties aanwezig zijn, dan een wereld die hieraan tegengesteld is. Bij enig nadenken begrijpt men wel dat een auteur niet alleen voor het vermaak schrijft, en dat de literatuur die onverwachte perspectieven opent, waardoor men nieuw zicht krijgt op eigen omstandigheden, ook leerzaam kan zijn.

Schrijven van poëzie en proza is ook zingeving aan de wereld waarin lezer en schrijver verkeren. Nu zijn er critici die onmiddellijk hun eigen houding in de tijd tegenover die van de schrijver stellen, zodat het gevaar bestaat dat een kunstwerk een kapstok wordt waaraan eigen meningen worden opgehangen, nog voordat de auteur de kans heeft gekregen zijn zin- en vormgeving te openbaren. Het moet natuurlijk zo zijn dat in een kritiek allereerst een beeld wordt geschetst van het kunstwerk, hoe houdt het lezers in zijn greep, hoe zit het in elkaar. De criticus is dus veeleer dienstknecht, een lezer die al dan niet professioneel de structuur van het werk bloot legt, waarbij het mogelijk is dat je de zingeving niet kunt accepteren. Het vermelden van een dergelijke afwijzing behoort echter niet strikt tot literair onderzoek.

Om met R. A. Cornets de Groot te spreken ‘de dichter opent een wereld voor de criticus die op zijn beurt mogelijkheden voor het gedicht opent’, welke woorden voorkomen in zijn essaybundel De open ruimte. Hierin staan opstellen over Roland Holst, Vestdijk, Achterberg, Leopold, Lucebert, Vinkenoog en Mulisch. Soms lijkt het erop alsof Cornets de Groot als een Klein Duimpje wiens kruimels niet opgegeten worden te werk gaat, zodat hij altijd vindt wat hijzelf erin heeft gelegd. Toch moet men oppassen met het verwijt van inlegkunde, omdat het er niet toe doet wat de schrijver zich bewust is geweest tijdens het schrijven. Bij lezen gaat het om de creativiteit van de lezer. Die creativiteit van Cornets de Groot is groot, zijn methode om met behulp van een zogenaamde ‘kosmische metafoor’ samenhangen te ontdekken is interessant, hoewel niet altijd overtuigend. Hij is in zijn element hij Vinkenoog en Mulisch, omdat zij een bepaalde wijze van literatuur bedrijven die hij gelijk kan stellen aan een bepaalde wijze van leven, verbluffend resultaat behaalt hij in zijn exegese van Lucebert, terwijl hij over Leopold en Roland Holst matig is.

Essays over Lucebert, Vestdijk en Mulisch vind je ook in zijn tweede essaybundel De zevensprong. Verrassender nog dan dat naast Hermans en Gorter en de reeds genoemden ook Van Maerlant en Van der Noot figureren, is de hulpwetenschap met behulp waarvan Cornets de Groot de zeven auteurs bespreekt: de alchimie. In het voetspoor van Jung gaat hij ervan uit de chemische experimenten meer inhielden dan goudbereiding. De alchimistische terminologie moet veeleer symbolisch opgevat worden voor een persoonlijke verandering, bevrijding, loutering, ‘een zuivering in stof en ziel’. Als werkhypothese is de alchimie bij Cornets de Groot bijzonder vruchtbaar, en zij maakt dit boek tot opwindende lectuur.
 

Plaats een reactie