De geschiedenis van De Bezige Bij

 

Bron: Kentering, 13e jrg. (1972/1973), nr. 2, p. 46-47.
Over: Richter Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij, De Bezige Bij, Amsterdam, 1972.

 

Klik voor een grotere weergave
De fondsauteurs van De Bezige Bij in het Rijksprentenkabinet op 15 mei 1969 gefotografeerd door Paul Huf. Cornets de Groot zit helemaal links op de eerste galerij in bruin vest.

[p. 46]

Geen politieke betrokkenheid was het, die Lubberhuizen bezielde, toen hij verzeild raakte in het verzet, maar gewone menselijke solidariteit, die immers door haar wezen, altijd anti-fascistisch is. Met zijn biografie, sinds 1940, is de geschiedenis van De Bezige Bij nauwer verbonden dan met de verzetsgeschiedenis of met een belangrijk hoofdstuk uit ons jongste literaire verleden. In het proefschrift van Richter Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij, staat Lubberhuizen dan ook centraal. Hij komt uit dit boek te voorschijn als een ‘ongrijpbare’ figuur – niet alleen voor de Duitsers, maar ook voor zijn vrienden. Typerend is het dat hij ook ná de oorlog ongrijpbaar bleef, omdat hij zijn functie van directeur statutair wist te beveiligen: ‘De dagelijkse leiding en de leiding van alle dagelijkse zaken berust bij de directie’. Bij de beslissingen van hem en van zijn bekwame mededirecteur, Schouten, had het bestuur zich meer dan eens neer te leggen met de formule ‘niet gegriefd, doch bedroefd’ te zijn.
Voor de schrijver van een contemporaine of tijdgelijke geschiedenis is het moeilijk objectief te blijven; dubbel moeilijk is dat wanneer het object van de studie een zo beminnelijk mens is als deze directeur. Maar Roegholt vervalt niet niet in termen van de panegyriek, de persoonsverheerlijking, omdat hij de verdediging van Lubberhuizen ‘pragmatisch idealisme’ aan die idealistische schipperaar zelf overlaat, die de mensen gewoon in twee soorten verdeelt: zij die willen ‘dat het altijd zo blijft’ en zij die dat niet willen. En met de laatste gaat hij in zee. Hoe charmant Roegholts manipulatie hier ook is, toch krijg je het idee dat hij af en toe behoorlijk tussen het ob- en subjectieve zweeft. Zo, wanneer hij een ‘departementale zegsman’ verwijt (p. 196), dat die in ’51 geen begrip had voor Van het Reve’s lichamelijke taal, – n.b. kort nadat hij heeft uiteengezet, dat het nu juist precies die taal is, die op de lezers van Boutens en Nijhoff wel een barbaarse indruk moest maken! Hij citeert w.i.w. veel, maar de citaten verbergen zijn oordeel, en niet altijd komt zijn insinuerende strategie zo aardig te voorschijn als in het geval waarin een ex-verzetsman zich herinnert dat Hermans (in ’47) op de Bij kwam vertellen, dat hij ‘de grootste schrijver van Nederland’ was. Hoe zoet zo’n citaat de promovendus smaakt, blijkt een bladzij verder, uit een recente brief van Hermans over De tranen der acacia’s, dat destijds als een buitengewoon goor boek werd beschouwd: “Zelfs het blad van de NVSH, Verstandig ouderschap, heeft er nooit een letter aan gewijd”, aldus Hermans in zijn brief aan Roegholt… Het pragmatisch idealisme bleef karakteristiek voor de legale Bezige Bij, die, evenals de verzetsgroep waar ze uit voortkwam, de belichaming lijkt van Toynbee’s theorie, dat bv. een zwijgende meerderheid bestaat bij de gratie van een creatieve minderheid, die het juiste antwoord gaf op de uitdaging die er van natuur of mensen uitgaat. Dit antwoord werd ten slotte in hoofdzaak geformuleerd en gevonden door het ‘geweten’ van de Bij, Bert Schierbeek.
Direct na de oorlog bleek aanvankelijk dat er op het stuk van de literatuur van enige continuïteit geen sprake was. Alleen de verzetspoëzie – de enige die verleden en heden verbond – werd inzet van een discussie tussen het ‘hooghartig esteticisme’ van Het woord en het ‘humanisme met haar op de tanden’ van Podium. Van de Vijftigers nam zo goed als niemand aan die gedachtenwisseling deel. Voor hen was er een hiaat, door Vinkenoog provocerend uitgedrukt in zijn zelfportret in Atonaal: ‘Leest nooit bloem, maar heeft dit keer toch bloem gelezen’, – de sensatie van ‘opnieuw te beginnen’, ook door Rodenko nog eens, meer bezonnen, verwoord in de titel van zijn bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien, die zich van dat vergeefs gezochte verleden al bewust was.
Roegholt miste de kans met nadruk te wijzen op het karwei dat er een complete nieuwe literatuur uit de grond moest worden gestampt: uit eigen kracht. Het doet deze schrijvers te kort, wanneer hun prestaties worden gemeten naar het oordeel (van Gabriël Smit, Max Schuchart en H. A. Gomperts: geen gering college toch!), dat de invloed der Engelsen – m.n. Auden, Elliot, Dylan Thomas – groot moet worden geacht. Het opmerkelijke is immers dat deze Vijftigers, in tegenstelling met Het woord en met Podium (oude stijl) wèl de aansluiting

[p. 11]

eigen bodem (deze van Slauerhoff voor Lucebert en Schierbeek) vonden. Ik ben geen chauvinist. Maar waar wijst het toch op, dat we altijd wel een buitenlander weten te vinden als het om invloeden gaat, maar doen of het eigen verleden van geen belang is voor onze literatuur?
Teleurstellend is het ook, wanneer Roegholt tal van tegenstanders uit de pers citeert, en de verdediging van 50 overlaat aan Buddingh’. Zonder diens verdiensten te willen verkleinen moet het mij van het hart, dat Rodenko, slechts terloops genoemd, en Jan Walravens, geheel verzwegen, althans in dit opzicht, meer aanspraak mogen maken op een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, dan Buddingh’. Veel beter stelt Roegholt de prestaties van anderen die beginnerswerk deden in het licht: Hermans, Van het Reve, Charles: daartegen geen enkel bezwaar, en al evenmin tegen zijn behandeling der zestigers, al mist men, bij de omzwaai van Armando en Verhagen naar de neoromantiek, de namen van hen die daar het klimaat voor schiepen: Komrij, Kuik en Wim Zaal.

Plaats een reactie