Notities voor een recensie

 

Ongepubliceerd, typemachine op 4 vellen A4, 7 december 1984. Bron: Archief Cornets de Groot.
Over: Lucebert, Oogsten in de dwaaltuin, Amsterdam, 1981.

In 1981 verscheen Luceberts bundel Oogsten in de dwaaltuin. In mijn dagboek uit dat jaar noteerde ik een paar waarnemingen, voor later – als ik weer eens wat te schrijven mocht zoeken. Narda is de naam van mijn vrouw; ik geloof ook dat dit de tijd was, dat Hans Wiegel in een tv-interview door Jaap van Meekren in schreien uitbarstte, anders kan ik een bepaalde passage in dit dagboek niet thuis brengen.

CN

Oogsten in de dwaaltuin

mei – Mei en de politiek of Oogsten in de dwaaltuin. Komt Narda niet precies op tijd met een cadeautje voor me thuis?
Ik blader Luceberts bundel es door, en zie met groot plezier, hoe Schierbeek erin wordt afgebeeld in vormen die de zijne zouden kunnen zijn. Ik herken met blijdschap Lilith in de Godin voor Corneille en blijf tenslotte steken in het gedicht Nee Wat Nu, zonder meteen de juiste golf te kunnen vinden.
Het omslag van 0ogsten in de dwaaltuin toont in een soort van luie stoel een lelijke, vermoeide, weerloze en kwalijk ogende artist. Grimmig staart hij de kijker aan. Dat oog. De grootte ervan, de kleur ervan, maken dit edelgesteente tot een ding met een eigen leven. Wat het gezien heeft, staat nog als nadruipend schilderij op de ezel achter het mannetje. Het zou de plattegrond van de dwaaltuin kunnen zijn. Of is het het spoor van een oogstmachine: is er een idiote boer in het midden van de akker begonnen het graan af te maaien?
Maar ook dit spoor, of laat het dan een dwaaltuin zijn, leidt een eigen leven, al is er een verschil: waar het oog me biologeert, daar brengt deze nevelige krullendraaierij op het doek me in de war. Is er een plaats waar ik kan rusten?
Een voddig kussen op de stoel, eveneens in ronde vormen maar krachtiger van lijn, herhaalt het patroon van de dwaaltuin – rustiger, vastberadener, in een kleur die niet schokt. Gaat het in deze overwegend rechtlijnige wereld om die drie cirkelingen?
Geel, een vreselijk grote hoeveelheid grisailles; groen en zwart lijken de hoofdkleuren. Maar inmiddels trekt het smetteloze wit en de ijzig-blauwe rand van het oog mijn oog. En ik zie evenveel kwaadwilligheid en boosheid in dit duivelse kaboutertje, als hij ziet, wanneer hij mij en de wereld in het oog vat. En is het dan niet, alsof hij opeens veel van zijn afstotelijkheid verliest? Want ook ik krijg hem in de gaten, en ik zie de wereld: de dwaaltuin. Ik kijk als in een spiegel en zo is het ook geen wonder meer, dat het mannetje in al zijn weerloosheid plotseling veel vriendelijker lijkt.
Ik ben, als beschouwer van dit plaatje en als lezer van deze gedichten, medescheppend aan deze poëzie.

De dichter, hoe machteloos hij zich ook voelt, heeft de hoop op iets moois niet verloren. Hij heeft bondgenoten, even machteloos als hij, maar die de strijd aanbonden met een wereld van machtsmisbruik, geweld, vervuiling en sadisme. Chili, Zuid-Afrika. Maar daar is Breyten Breytenbach. Daar zijn ook Johan van der Keuken, James Turrell, Antonio Sauro, Lucebert zelf: onkruidwieders, kwekers, oogsters in de dwaaltuin: engelen in verval, die hun kar overbelast naar de afgrond slepen. En die godvergeten kwaad, bij alle onmacht, zinnen op wraak.

De jeugdige Lucebert is dit niet meer. Hij tekent zichzelf als een ‘ouwe man’ (in Spelbreker), en als ‘de oude’ in Nee Wat Nu. Maar ‘ouwe mannen zijn gevaarlijk als ze oud genoeg zijn’, zei Trotsky op het eind van zijn leven.
En het mag dan zijn dat Lucebert, vooruitblikkend, de gebieden der onzichtbaarheden nadert, waar ‘wat schaduw naast water’ nog herinnert aan wat eens concreet en aanwezig was – hij inspireert en maakt opstandig als altijd in zijn poëzie. Ziet (evenals Roland Holst: ‘ik vraag geen oogst’) van de uitkomsten van zijn inspanning af, maar schept hoon onder een op het eerste gezicht wanhopige titel als Doodlopende weg:

Geen taal en geen geheim
maar zwijgen tussen vodden
misschien zal het voor anderen
die anders zijn morgen worden

Een schrale troost? Maar hier is hoop en toekomst, – vanzelfsprekend. Lilith herleeft in extatische blijdschap voor Corneille – met nachtuil en slang en al. En als slang (rivier) is zij terug te vinden bij James Turrell:

… ik zag 
in de stilte van een waterval in de verte
mijzelf genaakt om het licht als rivier
terug te dragen naar de zon…

Zij – Lilith, de rivier – inspireert, als vanouds. Op p. 41:

Zijn de grote rivieren niet gemaakt om licht 
statig en gestadig terug te dragen naar de zon
en zijn wij daar zelf niet toe opgericht
met ogen waaraan de benevelde einder
zich afdroogt om koel en schoon heelal te zijn

Rilke praat hier. En in Spelbreker: in die ezel, dat brok brood, die kast, die tafels, stoelen, de ouwe man zelf – en in alle ambivalentie, die bij Luceberts Rilke hoort.
Er is, in onderstaand dubbelzelfportret, die splitsing in de aanwezige en de onzichtbare, die eens een stenen of vloeibare engel was:

Maar wat je ontkracht en verwart
niemand te zijn en nergens
en dan nog iemand te zijn en hier

Dubbelgestalten: van zichzelf ontmoet hij tal van, zelfs hem onbekende, dubbelgangers die er niet om liegen (in Nachtelijke arbeid). Wat doen ze daar?

Is er een hoekige wereld uitgevonden 
die zij nu moeizaam hebben af te ronden?

Nachtarbeiders, dwergen, gnomen, zombi’s: de inwoners van onze dromende ziel. Bezig de cirkel uit zijn kwadratuur te verlossen. En wanneer je verder leest:

En de grootste aller spoken werkschuw zweet 
niest uit de lucht die hem veracht

denk je aan dat plaatje op het omslag terug. Een vierkant de cirkelvorm verlenen.
Die drie cirkelvormige voorstellingen in een hoekige wereld. Die tuin, dat oog. Dat voddig kussen uit het varkenskot…
Maar bekijk nu toch es nauwkeurig de voorstelling op het schilderij op de ezel. Vergelijk dat met deze woorden uit Doodlopende weg:

Heldere gedachten liggen
op strenge tafels
onberoerd de driehoek
achter de dikke cirkel voor vierkant tegen

Zo is de wereld geworden.
De wereld die zo eenvoudig had kunnen zijn: subjectief en grillig, onberekenbaar, dadaïstisch, kinderlijk en rijp: eenvoudig. En die zo ingewikkeld werd: rechtlijnig, abstract, objectief, conventioneel, serieus en meedogenloos (no-nonsense, voeg ik er heden, 7 dec. ’84, aan toe): hoe ingewikkeld!
Hoe zal de eenvoud het politiek kunnen winnen van platvloerse lieden, die wenend hun sabeldieren op u afsturen? Hoe een ‘zuivere schim te ontlokken aan een vervuilde wereld’?

De Volkskrant, zonder dankjewel tegen mijn gnostische lamp,1 schrijft op 25 april 1981:

‘In Oogsten in de dwaaltuin ondervraagt de luchtmens zich nog voornamelijk over zijn rol op aarde. Misschien is dat wel de uiterste consequentie van een thema dat al in het hele werk van Lucebert aanwezig is geweest: de ‘gevallen engel’, die de luchtmens is, kan en wil niet meer terug naar zijn plaats van herkomst. Lucebert zal en moet de weg van de mensheid belopen, ook al betekent dat een doodlopende weg’.

Maar er is bij Lucebert nimmer sprake geweest van een ’terug’. Hij heeft godslasterlijke bezwaren tegen de hemel. Hij definieert deze wereld als de som van alle realiteit. Is het echt zo moeilijk om in te zien dat de doodlopende weg er een is voor iedere prometheïsche held?2

Luceberts poëzie is grote poëzie, omdat zij gedragen wordt door gevoelens die politiek gevaarlijk zijn. Maar dan met je poëzie natuurlijk niet tot literatuur verklaren, zoals De Volkskrant doet. Dan moet je begrippen als ‘smeerboel in de scheerstoel’, ‘zwerende muur’ en ‘varkenskot’ niet interpreteren als een romantisch symbool – zoiets als de roos op de mestvaalt, maar als de realiteit waarin de wereld leeft.3

Narda komt thuis met een nieuw cadeautje: Ed van der Elskens’ Parijs! 1950/1954, zojuist verschenen. Samen met zijn andere boek, Een liefde in St. Germain des Prés geeft het het juiste beeld van de wereld van Lucebert, veel en veel indringender dan Schrijvers Prentenboek 10, De beweging van vijftig doet.

CN


  1. Zie Met de gnostische lamp, Cornets de Groots studie uit 1979 over gnostische motieven in Luceberts poëzie. []
  2. In een eerdere versie luidt deze paragraaf:
    ‘Maar Lucebert heeft zich immers altijd over zijn rol op aarde ondervraagd? Hij heeft nooit “terug gewild” naar die plaats van herkomst; hij heeft altijd de weg van verlatenheid naar gemeenschap willen bewandelen, en dat ook gedaan. Hij heeft godslasterlijke bezwaren tegen de hemel: definieert hij niet deze wereld als de som van alle realiteit? Waarom ziet men niet dat die doodlopende weg er éen is voor iedere individualiteit? Dat is het eind van de wereld niet.’ []
  3. In deze herziene versie zijn de volgende paragrafen, waaronder eerder al doorgestreepte zinnen, hierna weggelaten:
    ‘Een opinievormende krant als de hierboven genoemde, die zegt dat Luceberts poezie “pessimistisch” is, zonder begrip op te brengen voor dat pessimisme, en zonder het inzicht dat dit gevoelen explosieven bevat, maakt alle poezie ongevaarlijk. Vrijwel iedere recensent die ik las, citeert met instemming Luceberts regels:

    Dit gedicht schaamt zich gedicht te zijn
    woede wil andere wapens dan woorden

    Alsof zo’n bekentenis een pretje is voor de poëet! Wat een onkritische onderschatting van de kracht van het woord! Men moet dichters tegenspreken: dáar vragen ze om! Zolang onze kritiek geen pistool ziet in een gedicht, hebben onze schrijvers en dichters aan kritiek geen bal. []

Plaats een reactie