Causerie bij de presentatie van ‘Chambre-antichambre’

 

Ongepubliceerd, typemachine op 4 vellen A4, gedateerd ‘Leiden, 3/2/78’. Bron: Archief Cornets de Groot.
Over: Lucebert, Bert Schierbeek, Chambre-antichambre, Bzztôh, Den Haag, 1978.

Beschrijving van inhoudsopgave Chambre-Antichambre Inhoudsopgave van Chambre-Antichambre door Lucebert

Het Bzztôhteater heeft mij gevraagd als peter op te willen treden van het uiterst vreemde boek van Lucebert en Schierbeek, Chambre-antichambre, en ik doe dat met groot plezier, omdat ik bij het tot stand komen van deze uitgave als bemiddelaar betrokken ben geweest. Maar ook omdat deze uitgave naar mijn mening veel materiaal bevat dat op het beginnerswerk van Lucebert en Schierbeek een nieuw licht werpt. En bovendien omdat deze uitgave op dezelfde dag geboren werd als ik. Het boek is een waterman en dat is ronduit een buitengewoon gelukkige zaak.

Het is jaren geleden dat ik Bert Schierbeek heb durven vragen waarom Chambre-antichambre nooit in boekvorm is verschenen. Hij bezorgde mij in antwoord daarop de vergeelde resten van een typoscript, en daaruit bleek dat Chambre-antichambre veel groter was, dan de tekst die ik uit Podium kende, en groter wezen moest dan wat ik van hem in handen kreeg – want jammer genoeg was er in de loop der jaren wel e.e.a. uit het origineel verdwenen. Maar toch zal iedereen toegeven dat het bewaarde zo buitensporig interessant is, dat een uitgave ervan misschien wel uitgesteld, maar niet afgesteld kan worden. Uitstel is er dan ook wel geweest, om precies te zijn: tien jaar; want toen Schierbeek me de papieren overhandigde, schreef men het jaar 1968.
Ik heb ook wel een alleszins redelijke verklaring voor deze gang van zaken. In een artikel over moderne poëzie ontwikkelt Kees Fens de gedachte dat het werk van Lucebert – in de jaren vijftig zo ontoegankelijk voor velen – allengs zijn ‘vreemdheid’ verloor, louter door met het jaar ouder te worden. Zelf hecht ik aan deze verklaring geen enkele waarde. In de tijd die er tussen vijftig en nu verstreek is er immers ook wel íets gebeurd. Luceberts poëzie en Schierbeeks proëzie werden door de radio uitgezonden; het zou nog wel een tijd duren voor het erop ging lijken dat Lucebert

[p. 2]

uitgeschreven scheen; Schierbeek is nog altijd bezig en zal dat, hopen we, nog lang blijven doen. Geleerden en essayisten hielden zich bezig met dit werk; andere dichters hielpen door hún werk het klimaat te scheppen waardoor het experimentele niet zozeer begrijpelijk werd, als wel vertrouwd in de oren begon te klinken,- zodat het de schijn aannam van althans niet ónbegrijpelijk meer te zijn. Dát stadium is nu bereikt. De verzamelde gedichten van Vinkenoog, Polet, Elburg, Campert, Lucebert en noem maar op, zijn er om het te bewijzen. Maar begrijpelijk?

Ik wil u van deze zgn. begrijpelijkheid een voorbeeld geven. Chambre-antichambre is afwisselend geschreven door Oog van Gol (of Lucebert) en Lilithoog (of Schierbeek). De hoofdstukken die zij wisselden dragen namen met een antithetisch karakter,- bv- Honger, gevolgd door Dorst, of Plaatijzer gevolgd door Peau de pêche. Zo zijn er ook twee hoofdstukken WC(ker) en Zaal(-ig) die in WC en zaal hun antithetisch karakter verraden. Deze beide hoofdstukken verschenen destijds in Braak (nr. 7), maar werden daarin vervolgd door een afsluitend geheel, onder de titel Hofje van Holland. Dit opstel is niet van de hand van Oog van Gol, ook niet van die van Lilithoog; het is integendeel ondertekend door Bert Schierbeek. In Braak is een drieluik opgenomen, en u zult het wel eigenmachtig van mij vinden dat Hofje van Holland buiten onze uitgave is gebleven, omdat de drieslagstruktuur immers aan Chambre-antichambre vreemd is. In het aprilnummer van Bzzletin zal die tekst,Hofje van Holland worden gepubliceerd om aan onze zin voor volledigheid toch tegemoet te komen.

Er zijn andere zgn. ‘begrijpelijkheden’, van minder wetenschappelijke aard. Ik doel op de beginregels van een van de oud-

[p. 3]

ste gedichten van Lucebert. Het gaat om deze regels:

vrolijk babylon, waarin ik
met mijn tongklak als een behaarde schotel
met een scheiding woon…

Dat klinkt als een onmogelijkheid, een onwaarschijnlijkheid; maar het klinkt ook fameus en humoristisch, en het doet de vraag naar de betekenis der woorden rijzen.
Een associatie met Slauerhoff doet zich natuurlijk direct voor: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ – en die verbinding verleent aan dit vrolijk babylon de betekenis van ‘gedicht’. Maar verder? Ik dacht aan zekere vermaarde dadaïst, die een kop en schotel fabriceerde uit bont, misschien wel zeehondenbont. Ik dacht aan een lettristisch spel: schotel, schedel,- maar die tongklak? Men moet de woorden letterlijk nemen: wie met zijn tong klakt, drukt met enige kracht zijn tongpunt tegen het harde verhemelte: de tong betast een hard, glad, nat oppervlak, dat porceleinachtig aandoet: daar hebben we de schotel. Maar het verhemelte is geribbeld, en die ribbels volgen het patroon van een haardracht die door een scheiding in precies twee gelijke helften is verdeeld,- en daar is dan de verlangde behaarde schotel.
Vatten we de regels zo op, en er is veel voor om het zo te doen, dan gaat dat ‘vrolijk babylon’ opeens betekenen: het spraakorgaan, en dat is een metonymia voor het levende, door de zegging van zijn typografie bevrijde gedicht, of zoals Schierbeek zegt: de gestalte der stem. Die gestalte is het heimwee dat deze dichters achtervolgt, het visioen dat ze voorzweeft. Dít gedicht is minder een spel met woorden, minder een spel met klanken, dan een spel met orale gevoelens van lust en onlust. In deze poëzie gaat het om acties van wangen, lippen, tanden, strot, tong, neus, huig, verhemelte – en een stem in al zijn buigingen van hoofs tot boers: een vrolijk babylon, een lichamelijk te beleven poëzie, niet ongelijk aan dat wat in de schilderkunst genoemd is: ‘action painting’.

In Holl. Diep stond eens een interview met Lucebert en Schier-

[p. 4]

beek; er boven stond met vette letters: Wij zijn niet onbegrijpelijk meer. Om die reden verschijnt dit boek. En nu pas.
Het zal ’t u best moeilijk maken af en toe, want waarom zou poëzie eigenlijk begrijpelijk zijn, of moeten zijn? Het onbegrijpelijke is immers net zo aardig!

Plaats een reactie