Brief aan R.L.K. Fokkema

 

Ongepubliceerd, typemachine op 4 pagina’s A4, 1967. Bron: Archief Cornets de Groot.
Over: Lucebert, ‘Het orakel van monte carlo’, in: Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 118-119.
C. van de Watering, Cornets de Groot en R.L.K. Fokkema op 14 okt. 1984 in De Balie, Amsterdam.
C. van de Watering, Cornets de Groot en R.L.K. Fokkema op 14 okt. 1984 in De Balie, Amsterdam.

 

[p. 1]

Den Haag, 20 sept. ’67

Geachte heer Fokkema,

Uw artikel1 heb ik in dank ontvangen via Bert B.2 en met genoegen gelezen. Het verband ‘schim-kloos-perk’ ligt natuurlijk voor de hand, evenals het verband ‘perk-hooft/ potgieter-dante/ dante-vergilius’ en dat allemaal weer rond het woord schim. Ik bracht dat te pas bij het formele aspect van dit gedicht: de 1e strofe is een terzine, en binnen deze terzine worden kraaltjes geregen, met het woord schim, zoals ook het maken van terzinen – simplistisch beschouwd en dus niet rechtvaardig – een soort van kraaltjesrijgen is.
Door Revis wordt verklaard waaróm Kloos in Monte carlo te zien was; de opvatting kloos als croupier ligt voor de hand, maar blijkt onjuist. De associatieketen klok-klepel-toren-ivoren toren loopt bij u over ivoren balletjes en torentjes van het gebouw zelf: teveel hypothesen die aan de schoonheid (of economie) van de explicatie afbreuk doen. (Wie teveel bewijst, bewijst niets).
Of Lucebert in het voetspoor van Ter Braak de schoonheid ontmaskert? Ter Braak polemiseert tegen poésie pure (Engelman) en strakke filosofie (Hegel als ik het wel heb, ik heb geen zin het op te zoeken) en breekt een lans, m.i. voor zichzelf. Du Perron en Nietzsche, die zo’n beetje heen en weer switchen tussen p. pure en vakfilosofie. Dat doet Lucebert niet. Lucebert bedrijft geen p. pure (ik toon dat aan in mijn bundel De open ruimte in het artikel de nieuwe school der poëzie)3 en ook geen filosofie, maar het ‘schipperen’ van Ter Braak zie je bij hem evenmin. Wat Lucebert doet is verbindingen leggen, veel verkeerde, tussen woorden die tal van betekenissen herbergen (homonymen),4 en daarin toont hij zich geen relativist, maar excusez, een alchemist die alles met alles vereenzelvigen wil en zichzelf daar weer mee. Ik schrijf dit wel in een brief, in een publicatie zal ik die woorden niet licht neerschrijven. Wat Lucebert toont in zijn gedicht is niet een kloof tussen realiteit en poëzie, maar de relatie tussen Kloos’ ideaal, de schoonheid – en de verwezenlijking daarvan: Monte Carlo – iets monsterlijks dus, maar nu juist precies de vervulling

[p. 2]

van een droom – een paleis waarin de schoonheidsapostel zich zeer op zijn plaats voelt, in tegenstelling tot Lucebert, voor wie dit soort schoonheid haar gezicht heeft verbrand. Het démasqué komt niet van hem! De schoonheid zelf ontmaskert zich! Daagse realiteit en poëzie zijn twee heel verschillende dingen geweest voor kloos. Hij verbond ze in dat afschuwelijke Monte Carlo en moest er dus wel terecht komen: hij is er de architect van. Daagse realiteit en poëzie zijn voor Lucebert een, zonder dat hij er een M.C. voor hoeft op te trekken. Dat Kouwenaar een kloof ziet tussen realiteit en dichterlijke wens bewijst niet dat Lucebert hetzelfde ziet. Lucebert verzoent de tegenstellingen – Kouwenaar moet zichzelf verzoenen met de realiteit: door middel van… parfum! Kouwenaar staat vlak naast Kloos, niet naast Lucebert, die immers alleen maar gewoon een paar ogen vraagt en gewoon een paar handen, en die weigert zich te laten bedotten door de rijk uitgedoste aster en roos: schoonheids’ symbolen, die niets dan armoe verbergen: monte carlo, en parfum.

Ik wees op de titelwijziging: het mirakel van MC – mirakel is scheldwoord, dus mirakel is Kloos.
Het orakel van MC – orakel is priesterlijk prevelement door de godheid ingegeven. Orakel kan dus kloos niet zijn, en aangezien Lucebert voortdurend aan het woord is hier, is hij het orakel. Hij roept dan ook geen godheid aan, in Gij kloos die hier… etc. maar roept iemand ter verantwoording: over kloos wordt een (laatste?) oordeel uitgesproken. Wat u op blz. 18 van Kloos zegt kan op de kop gezet van Lucebert gelden: Lucebert is geen schim, maar aanwezig in levende lijve; hij is niet radeloos, maar weet goede raad, hij loopt niet rinkelend met geld rond, maar is nog marxist in deze dagen (’49), de toekomstige adept van Bertolt Brecht, naar wie hij zijn zoon genoemd heeft: in ’49! Daarom geloof ik ook niet in de Christusallusies die u ziet. Lucebert was al vroeg geïnspireerd door Zen (Ma Yuan, Li Tai Pe). Wat u van Rothuizen aanhaalt (en aanvalt) heeft deze hooggeleerde volkomen uit de lucht gegrepen.
“En gewoon twee handen die de armen dragen”

[p. 3]

doet mij dan ook niet denken aan Christus, maar aan daaraan tegengestelde idealisten: Bert Brecht, e.a. Later vereenzelvig ik Lucebert ook met Lucifer (“Want mijnheer ik ben een engel () die naar de aarde afdaalde” – amsterdamse school; “ware ik die ik was, de stenen of vloeibare engel” – Apocrief).
Wat u van Ter Haar schrijft is alleraardigst; ik ken zijn werk niet en deed dus verstandig erover te zwijgen.
“Die aan de rechterhand des heeren” heeft mij niet aan Christus doen denken. Ik vond dit een omschrijving voor het beroep dominee – tegenpool niet alleen van Kloos, maar ook van Lucebert. Dat deze volgeling van Lucifer tegenover Kloos de dominee gelijk geeft, doet hij zijns ondanks: hier is een kracht aan het werk die Lucebert ook niet in de hand heeft, nl. de dialectiek in marxistisch-hegeliaanse zin: een ‘historische wet’. Zijns ondanks verzoent Lucebert een paar tegenstellingen (Lucebert-Ter Haar) en wijst Kloos het juiste pad. Zo is iedereen tevreden: Lucebert, Kloos, Ter Haar en Marx. We gaan vooruit. Niet zonder bekvechterij, maar in ieder geval zonder rrrevolutie.
Het engelse gedicht dat u noemt ken ik niet. Ik ken vrijwel geen literatuur buiten die van Nederland (mijn kennis van buitenlandse literatuur staat op hbs-peil tot nu toe, een onbevredigende toestand).
Bij publikatie van mijn stukje was het mij wel bekend dat Bethesda door archeologisch onderzoek is blootgelegd. Het lag niet buiten, maar binnen de muren van Jeruzalem. De vijf zalen waar de bijbel van spreekt, waren vijf betrekkelijk kleine kamers, eerder cellen. Ze zijn droog, volgestort met puin en zand. Dat Christus er een zieke genas en hem vaarwel zei met de woorden “Ga heen en zondig niet meer,” wordt begrijpelijk als men weet dat Bethesda een heidense badplaats was, en de zondaar een Jood die uit wanhoop eens een andere god om genezing bad dan deze van het uitverkoren volk. Het archeologisch onderzoek heeft dus dit in ieder geval duidelijk gemaakt, dat alle ziekenhuizen van de naam Bethesda behoefte hebben aan naamsverandering. Of Lucebert dit wist, toen hij zijn gedicht scheef? Ik weet het niet, ik weet nl. niet wanneer Bethesda is opengelegd. Maar

[p. 4]

als hij het wist, dan is het woord badzand in ieder geval bijzonder functioneel, gezien de droge cellen, en gezien het heidendom is ook de vergelijking Monte Carlo-Bethesda in hoge mate treffend. En als hij het niet wist, dan is hij een ogenblik in het bezit geweest van een profetische kijk op de dingen: spraken we niet af dat hij het orakel was?
De elfde oktober moet ik in verband met een andere publikatie naar Lucebert toe (het kan nog een andere datum worden), en ik zal hem hier eens over vragen, en over de Christusallusies. Mocht het blijken dat Lucebert inderdaad aan Christus heeft gedacht destijds, dan zal ik u erover inlichten. Want dan heeft het zin dat u daar op ingaat.
Wat de Ter Haar citaten betreft, in dit artikel zwijg ik erover, maar in ‘De nieuwe school der poëzie’ (De open ruimte) heb ik het er al over gehad: op blz. 181/182. Een stukje van u daarover lijkt me dus vrij zinloos, aangezien u het al geschreven hebt in Regelrecht en ik het niet verwaarloosde.

Het is een lang antwoord geworden, omdat ik vind dat uw artikel nogal aanvechtbaar is, maar dat is waarschijnlijk wederkerig na deze brief. U zou Bert B. een polemisch stukje kunnen sturen, dat is misschien wel leuk; zelf ben ik geen polemist: dat laat ik zolang mogelijk aan anderen over.

Met vriendelijke groet en de meeste hoogachting,

[Handtekening]


  1. R.L.K. Fokkema, ‘Lucebert en het moeras van de poëzie’, in Regelrecht; evangelische oriëntaties, nr. 3-1 (1966), p. 14-25. Het artikel en deze brief handelen over Luceberts gedicht ‘Het orakel van monte carlo’ (in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 118-119). Cornets de Groot had in Het mirakels orakel, opgenomen in zijn bundel Labirinteek, eveneens over het gedicht geschreven. Het gedicht kan op die pagina worden bekeken. []
  2. Bert Bakker, de uitgever van Cornets de Groots eerste essaybundels. []
  3. Zie De nieuwe school der poëzie in de bundel De open ruimte. []
  4. Dit is een vrijwel letterlijk zelfcitaat van pagina 14 van het rond deze tijd geschreven hoofdstuk Wie dit leest… uit Poëzie is kinderspel. []

Plaats een reactie