Brief aan Luk de Vos

 

Ongepubliceerd, typemachine op 6 genummerde pagina’s A4, 1979. Bron: Archief Cornets de Groot.
Over: Lucebert, Lilith, gnosticisme, enz.

[p. 1]

Leiden 23 maart 1979

Geachte heer De Vos,

Hierdoor zeg ik u dank voor de toezending van uw artikel1 via onze wederzijdse vriend Sjoerd Van Faassen.2 Ik heb het met grote aandacht gelezen, voornamelijk omdat u zich uitdrukt in een taal die de mijne niet is. Ik heb trouwens ook wel esthetische bezwaren tegen dit taalgebruik dat in plaats van de communicatie te vereenvoudigen, deze alleen maar belemmert: een in-crowd taal, een bluftaal, die welwillende belangstellenden excommuniceert. Karel van het Reve heeft er aardige dingen over gezegd in een lezing3 hier in Leiden, die uiteraard de aandacht trok van pers en andere media – ongetwijfeld heeft u ervan gehoord. Ik reageer misschien wat laat naar uw smaak, maar dat komt omdat ik het artikel ettelijke keren heb moeten lezen, voor ik beslissen kon, dat ik er ook iets van begreep; misschien vergis ik mij daarin.-
Ik ben meer een gewone lezer dan u; ik zou u een ‘kritikus-commentator’ willen noemen, als ik me houden mag aan uw eigen terminologie (p. 206 van uw art.) – al voel ik me natuurlijk toch óok ‘kritikus-commentator’, nl. een criticus-commentator die zich ten doel stelt het publiek te dienen, en die dan ook in de taal van de ontwikkelde leek schrijft – niet in deze van de ‘ingewijde’.
Ik ben een beetje over deze kwestie van het taalgebruik aan het zeuren, omdat mij uit de lectuur van uw artikel is gebleken, dat deze fundamentele verschillen tussen het jargon der geleerden (mag ik me zo uitdrukken?) en de meer publiekgerichte taal de oorzaak zijn van een misverstand ten aanzien van mijn werk, dat me zo langzamerhand ongewoon begint te irriteren. Men – en dus ook u – doet het voorkomen, dat ik ‘objectief’ werk lever (op zijn minst behoor ik dat te doen, vindt men); dat ik ‘wetenschappelijk’ te werk (behoor te) ga(an). Wie mij dergelijke normen aanlegt, beoordeelt mij verkeerd. Ik wil bv. niet synchronisch, maatschappijkritisch werk leveren (p. 206); wat ik wil is: Luceberts werk trachten te lezen op het niveau van de ‘auteursintentie’ – wat daaronder ook mag worden verstaan; en natuurlijk speelt een bepaalde affiniteit met de poëzie van Lucebert daarbij een grote rol.
Maatschappijkritisch zal een ‘gewone lezer’ zijn, als hij instemt met de kritiek die een auteur op de maatschappij heeft. De ‘kritikuscommentator’ concludeert op zijn best dat een auteur (als Lucebert) maatschappij-kritisch werk levert. Verklaart zo’n commentator zich in dit opzicht met de dichter solidair, dan bedrijft hij geen wetenschap, maar politiek. Geleerden rijzen op uit hun leuning- , ach, ik bedoel leerstoel! wrijven zich […]

[p. 2]

schervengericht zijn plaats. En die is uiteraard niet in hun midden: jammer, maar goddank!

Een verschil in taal, een verschil in uitgangspunt, een verschil dan ook in methode. Terzijde van de geleerden hou ik me bezig met Luceberts poëzie, en ik benut alles wat me daarbij dienstig kan zijn. In de eerste plaats de door u genoemde ‘associatieve creativiteit van de lezer’ (p. 206); al het sprokkelhout dat me uit ‘secundaire’ literatuur toevalt, desnoods uit ’tertiaire’ en nog veel verder; al wat ik weet (of door reconstructie te weten kan komen) van Luceberts biografie, en om nu maar eindelijk terzake te komen:
het wil mij voorkomen, dat Lucebert Lilith voor het eerst bij Goethe tegenkwam: in de Faust, in Lili’s Park – toen hij noodgedwongen in Duitsland vertoefde en er de bibliotheken leeg las. Hij zal er wel geen Joodse bronnen hebben kunnen raadplegen, neem ik aan. De laatste Lili – het kan haast niet anders, want zij máakt indruk – leerde hij nog kennen uit Dichtung und Warhrheit en uit brieven: een fascinerende meid! De combinatie van dit wezen van vlees en bloed met de Lilith uit Faust moet niet moeilijk zijn geweest. De beeldversmelting die plaats vond, – toen al? wie weet! – drukte hij uit in de titel, die gewaagt van ‘lili mix’. Eenmaal op haar spoor gezet, zocht hij naar haar oorsprong. De tijd was toen wél met hem: u noemt het Nederlandse Jodensyndroom; maar er was ook de stichting van de staat Israël, en toevallig had men in 47 de Dode Zeerollen gevonden (wat men pas in 48 wereldkundig maakte). Sensatie alom in wereld van de media: het Christendom aan het wankelen, een opgewonden belangstelling voor de gnostici; boekrollen met titels die de verbeelding tartten: ‘De oorlog van de Zonen van het licht tegen de Zonen van de duisternis’… : dolle kost voor een man als Lucebert! Had Lilith niet met de gnosis van doen, en was het gnosticisme niet een dualisme op het uiterste? Had Cobra – zopas nog van de grond gekomen,- het dualisme niet de oorlog verklaard? Hier vond hij het object voor zijn antidualisme, en al komt Lilith hem niet als de naakte waarheid tegemoet zwemmen uit de Dode Zee (de geschriften bleken achteraf van Esseense afkomst; hun gnosticisme valt alleszins mee), toch vond hij haar als gnostisch symbool, werd zij zijn handlangster in zijn strijd tegen de gnosis en tegen 80. Want inmiddels had hij Emants gelezen.
Dit was zijn situatie in 48: God daar – hier Lilith; God daar – hier Lucebert; God daar – hier de wereld. Vlak God uit en je houdt Lilith, Lucebert en de wereld aan deze kant van proefondervindelijk leven en het proefondervindelijke gedicht. Bedenk daarbij dat Cobra een rol speelde bij Luceberts bepaling van zijn houding, dat Cobra ook de naam is van een slang, en dat Lilith met slangen in verband kan worden gebracht, dan maakt het toch helemaal niet uit dat de slangenlilith afhankelijk is van de Lybische Lamiatraditie? Het interesseert me werkelijk geen lor, of ik bij gelegenheid ‘diachronische en filiatierefererende’ zaken dooreenhaspel – (p. 22) zolang mijn voorstelling […]

[p. 3]

Integendeel, ik rotzooi maar een beetje aan, om es een cliché te gebruiken, en vertrouwend op de poëzie die ik lees, krijg ik de Lilith, die dat vertrouwen waard is. Dat was toen (in 72, in Soma en De Vlaamse Gids)4 nog niet de Lilith van mijn huidig inzicht, zoals ik dat in mijn ‘krimi-essay’5 uiteen zet; maar ik was al onderweg, en ik ben er eigenlijk ook wel van overtuigd, dat de Lilith van het krimi-essay ook de hele Lilith nog niet is. Het zou me weinig of niet verbazen, als de ‘engel’ die je in Luceberts poëzie bij herhaling tegenkomt, tenslotte Lilith zelf zou blijken te zijn: ‘over het krakende ei dwaalt een hemelse bode…(etc.)’.

Op p. 207 somt u de gedichten op, waar de naam lilith in voorkomt: Lente-suitedie rigoryeihet gedicht lily mix. U trekt dan conclusies uit de jaartallen en de naam die u in de gedichten aantreft: Lilith komt in de vroege gedichten voor; Lily in het late. Uw vraag luidt: Is Lily dezelfde als Lilith? en u antwoordt erop: ‘Het zou kunnen, maar dan gaat het bij Göthe om dezelfde mythologische figuur’. Dat kan niet: het Duitse genie schreef het gedicht voor een meisje. Hierboven liet ik zien dat het zeer waarschijnlijk is dat Goethe Lucebert het eerst over Lilith inlichtte. Luceberts gebruik van de naam Lily geeft dat een beetje aan; bij Lucebert gaat het én om Lili én om Lilith. Het jaartal geeft geen informatie; men kan op zijn best zeggen, dat het leven van Lilith met het leven van Lily wordt vermenigvuldigd, niet ongelijk aan de wijze waarop woorden als maan, nachtegaal en roos van geslacht op geslacht met nieuwe emoties worden beladen.
Over die rigoryei nog dit: weliswaar komt de naam lilith erin voor, maar het gedicht is ten eerste een apologie van eigen dichterschap en daarbij een antikritiek (op Michel van der Plas zijn bundel ’twee emmertjes water halen’). Het gnosticisme speelt hier weer een rol (eer in ignorante mist drijvende wijsvinger is hij). Lucebert plaatst hier twee groepen (met hun eigen mentaliteit) tegenover elkaar, de ‘wettenmakers’ en de ‘wegwerpers’; tot de eerste groep rekent hij Sir Andrew F (die ik ook niet thuis kan brengen)6 plus de ouden, waarvan in het begin van het gedicht sprake is; tot de laatste zichzelf, althans DE dichter (‘die met Lilith zwierf’) plus de zedeloze troep uit het begin, die de ouden zo verschrikken (doordien zij een afgrond graven voor de vrede die de kudde voorgraast – hier verkleed als schapen in snaren en harpen). Het is de strijd tussen behoudzucht en creativiteit, die natuurlijk tenslotte uitloopt op een formulering van een ars poetika, die door een polemiek, de antikritiek (hier in het Duits gesteld), wordt ingeleid. De tendens van die ars poetika is zoiets als: do dichter gaat weliswaar voorbij, maar het lied heeft het eeuwige leven. Over lilith geeft dit gedicht weinig prijs, eerlijk gezegd: niets.

Uw opmerking onder 1.2., ‘via de Joodse geschriften enerzijds, de bijbel, en niet het minst de apocriefen…’ begrijp ik niet goed. U bedoelt wel niet de ‘apocriefe boeken van het O.T.’, denk ik, de zgn. ‘deutero-canonieke’ van de R.K. kerk? Ook in de apocriefe evangeliën (het Thomas-evangelie, het enige complete) ontbreekt de naam Lilith. Misschien komt de in de antieke rabbijnse litera- […]

[p. 4]

en in kabbalistische geschriften (Zohar). Van dit laatste boek weet ik het zeker; in de bloemlezing van Scholem (1949) komt haar naam één keer voor. Lucebert heeft op zijn minst deze bloemlezing gelezen – zie zijn ‘het proefondervindelijk gedicht’.

Walrechts verklaring van de naam Gol als een soort van samentrekking van Go(d) L(ucebert) lijkt me ondoordacht en vergezocht. Vergezocht, omdat Lucebert gewoonlijk niet op deze manier te werk gaat bij het vormen van nieuwe uit combinaties bestaande zelfstandige naamwoorden. Wel bv. Lucebert uit Lubertus; donibizetti, baripraan. Van AI zegt hij zelf, dat die naam is samengesteld uit de eerste en laatste letter van Adonai, naar het model JHWH. Ondoordacht vind ik de verklaring, omdat God in onze voorstelling een hemelbewoner is, wat Lucebert in ieder geval niet zijn wil. God is het voorwerp van Luceberts haatgevoelens. Daarbij komt dat in de tweede zin van de tekst die u citeert (p. 220) God zelf, aangeduid als AI, aan de ikzegger = Oog van Gol verschijnt, waarop de laatste zich vernedert; daar is niks goddelijks aan. De passage doet denken aan Mozes hij het brandende braambos. Het oog van Gol is éen der dubbelsterren van Algol, en Algol is Medusa’s hoofd. Ik legde dat verband (Soma, Doomesdaybook III). U wijst hier terecht op de Hebreeuws-Arabische traditie (p. 221) en constateert: ‘Algol = Lilith’. Ik ken die traditie niet, maar uw loutere constatering dat in de Hebreeuws-Arabische traditie Algol = Lilith geldt, bewijst natuurlijk nog niet dat de identificatie ook geldt voor Luceberts poëzie. Pas toen ik inzag dat Lilith een slangengodin was, en dat derhalve Luceberts poëzie zelf aanleiding gaf tot deze identificatie, kon ik die conclusie trekken en deed dat ook (in mijn krimi-essay).
Dat Gol geïnterpreteerd moet worden als God Lucebert volgens Walrecht en volgens u óok nog als Lilith vind ik een kras staaltje ars combinatoria. Maar wat ervertekend is (p. 220) in mijn voorstelling van zaken:
Gol ‘is’ vampier, Lilith =  (1. vrouw van God)
(2. 1e vrouw van Adam)
(3. slangengodin
en
: een gorgonenhoofd heeft twee ogen
Algol is een dubbelster
dus Lilithoog is de ene ster en het oog van Gol de andere

begrijp ik dan ook niet. Mijn conclusie past in de poëtische logica van Lucebert, en of Go(d) L(ucebert) in die logica past, heb ik nog niet bewezen gezien.

Uw onzekerheden (p. 222) m.b.t. de samenhang tussen de teksten van Lilithoog en Het boek ik kunnen gemakkelijk worden opgelost, als u die teksten met het derde hoofdstuk van Het boek ik vergelijkt: formeel en inhoudelijk staat de laatste op een veel hoger niveau dan de eerste.
Waarom u in twijfel trekt dat Lucebert het initiatief genomen heeft tot het schrijven van Chambre/Antichambre, en meent dat mijn ‘mening’ (p. 223) te ontzenuwen valt, weet ik niet goed. Het is natuurlijk juist een mooie zaak, dat Schierbeek zich al in Mirjam verdiept had, zoals u schrijft. Hij was voor zijn aandeel in het werk gepreformeerd! Waar kon Lucebert een beter correspondent […]

[p. 5]

dat hij de initiatiefnemer is: hij zet een ‘programma’ op:
een antidualistisch program, dat beoogt het onderscheid tussen ‘subject’ en ‘object’ op te heffen. In de Bzztôh-uitgave7 op p. 12: ‘Wij waren zonder vrees….van een waanzinnige’. Het liefst had ik accenten op ‘een’ gezet: ‘één waanzinnige’. Dat Schierbeek aan Luceberts opzet niet beantwoordt – Lilithoog en Oog van Gol staan tot elkaar als min tot plus, en het onderscheid níet wordt opgeheven, bewijst (uit het absurde) dat Luceberts ‘inbreng’ (p. 223) primair is. Het omslag van Het boek ik is niet nodig om dat te bewijzen. Het vermoeden dat Schierbeek tot de Lilith-figuur gekomen is, heeft geen enkele grond.

Ik kom terug op Emants, omdat het mij zo enorm verbaast dat u een aansluiting ziet tussen Emants levensvisie en die van Lucebert. Emants – typisch negentiende-eeuws in het denken over seksualiteit – bestrijdt de wellust, wenst die althans te bestrijden. Maar dat is iets wat Lucebert helemaal niet wenst. Als Lucebert al inspiratie opdeed uit dit gedicht dan zijn het m.i. deze elementen die dat bewerkten:
lilith is een ster (Venus)
zij is een slang
zij wijst de hemel af en bekent zich tot de aarde
Het is Jehova die schuld draagt
Adam treft geen blaam.

Bij Lucebert is er met de wellust niets aan de hand; er is van alles aan de hand met de moraal (en met die van de negentiende eeuw in het bijzonder).
U zegt plompverloren dat ‘de wellust als zelfbevrediging’ Lucebert aanspreekt, citeert vervolgens drie regels uit Lilith (van Lucebert), doet een beroep op de psycho-analyse, om ‘schuldgevoelens over masturbatie’ aan te wijzen.
Ten eerste het citaat:
er wordt iemand aangesproken, die geneest (kleine dokter) en die aller ogen op zich vestigt: deze huid drinkt onze blikken. Dan zal die dokter, die huid Lilith wel zijn; de volgende twee regels raken verward in de taal, ‘want wat op ’s harten grond leit, dat welt me naar de keel’: naar dit vrolijk babylon, deze spraakverwarring, die bij verliefdheid doet hakkelen en stamelen, en die verborgen fallische en vaginale symbolen tot een eenheid samenweeft.
Het toepassen van psycho-analyse is natuurlijk verboden, vind ik, maar men moet het object van die analyse er wel bij houden. Schuldgevoelens over masturbatie! Op p. 211 rekent u zelf uit dat Lucebert geen twaalf meer is, als hij zijn lente-suite schrijft – maar dan is uw conclusie toch gewoon absurd?
‘velen hebben liefde uitgedoofd
om in duisternis haar licht te lezen’
zou men tegen de antignostische, antiplatonische achtergrond van Luceberts poëzie kunnen beoordelen: de troubadours en hun verre geliefde, de Antons en de Ina’s, de strijders tegen de wellust, die het beeld van hun begeerte dan maar tot de hemel in verheffen. U voelt wel, daar ziet Lucebert weinig heil in.

Laat ik, nu ik mijn voornaamste bezwaren onder woorden heb gebracht, u ervan verzekeren, dat ik wel degelijk ingenomen ben met de toezending van uw artikel; dat het stof tot nadenken en tegenspraak geeft, zult u aan mijn antwoord wel gemerkt hebben. Zoals gezegd: hier staan twee leesmethoden tegenover elkaar: een systematische, die een groot vertrouwen heeft in de struktuur van de ’theorie’ en een praktische, die op de

[p. 6]

Het wil mij voorkomen, dat de laatste methode voor de wetenschap van weinig belang is, maar dat dat haar ook niets kan schelen. De eerste methode heeft uiteraard wel wetenschappelijke waarde, maar gaat voorshands te dogmatisch te werk om flexibel genoeg te zijn voor het verstaan van (deze) poëzie. Ik vermoed dat u en ik over Lucebert nog lang niet zijn uitgepraat. Ik zal in de toekomst naar werk van u uitzien.
Met genoegen vernam ik van Sjoerd, dat u twee scripties Chambre-antichambre begeleidt. Ik ben eigenlijk heel nieuwsgierig naar de uitkomsten van dat werk, en ik wens u bij de begeleiding veel succes! Mocht u iets aan mijn aan- en opmerkingen hebben, dan zou me dat het gevoel geven, dat ik deze wat lang uitgevallen brief niet voor de kat zijn viool geschreven heb. Ik hoop trouwens dat mijn laatste essay u en de scribenten aan enig materiaal kan helpen.

Met vriendelijke groeten,

[Handtekening]

R.A. Cornets de Groot


  1. Luk de Vos, ‘Lilith, Mythologie en de Vroege Levensopvatting van Lucebert’, in: Revue des Langues Vivantes/Tijdschrift voor levende talen, jaargang XLIV (1978), nr. 3, p. 206-228. []
  2. Destijds werkzaam bij Cornets de Groots uitgeverij Bzztôh. []
  3. Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid, Huizingalezing 1978 door Karel van het Reve. Mogelijk heeft de lezing Cornets de Groot óók aangesproken wegens de erin opgenomen boutade tegen prof. dr. A.L. Sötemann. Zie de dbnl voor de tekst. []
  4. De in het tijdschrift Soma geplaatste serie Domesdaybook (I, II en III) en Schierbeeks eerste experimentele proza (Vlaamse Gids). []
  5. Met de gnostische lamp, in 1978 in Den Haag verschenen bij uitgeverij Bzztôh. []
  6. De dichter Hans Andreus (eig. Johan Wilhelm van der Zant), met wie Lucebert, naar hij in 1994 in het VPRO-televisieprogramma Hotel Atonaal vertelde, in zijn jeugd de avonturen van Scarlet Pimpernel naspeelde en die daarbij de rol van Sir Andrew Ffoulkes op zich nam. []
  7. Lucebert, Bert Schierbeek, Chambre-antichambre, Bzztôh, Den Haag, 1978. Cornets de Groot schreef er de Inleidende verantwoording bij. []

Plaats een reactie