Correspondentie H.A. Wage (1974-1990)

9 brieven.
Bron: Archief Cornets de Groot.
H.A. Wage
H.A. Wage.

1.

[Brief in handschrift, 2 blz.]

9 jan. ’74

Beste Henk,1

Laten we beginnen met jou en je vrouw een gelukkig nieuwjaar te wensen – niet als lege frase, maar gewoon omdat we (ja, ik ook hoor!) dat gewoon nodig hebben. En laten we dan voortgaan met een (kleine) noodkreet.
Ik stuur je mèt deze post een paar opstelletjes op (die hoef je niet te lezen, hoor – doorbladeren en ruiken is voldoende), om je even in de sfeer van onrust te plaatsen, waar ik me in bevind. Het zijn opstellen, n.a.v. de laatste Vestdijkkring-avond geschreven, waar De verdwenen horlogemaker aan de orde was.2 Schools, hoor! Wat ik te horen kreeg – wetenschappelijk, natuurlijk, daar niet van, maar natuurlijk (alweer) met een stevig slot op elke uitgang waar met koeien van letters heuristiek op staat.
Problemen van “algemene” en “private” tijd – toevallig als deze die in Intieme optiek aan de orde zijn (Beatrijs).3
Kortom, ik kwam thuis om op papier op de mij eigen vreedzame wijze te polemiseren, en pakte daartoe ’t gedicht Kapotte wekker op huurkamer tussen duim en wijsvinger. Het resultaat zul je bij de papieren wel vinden.4 Vandaar, via de horlogemaker naar De vrije vogel en zijn kooien, da’s logisch, hè? Maar dan begint de ellende pas! Want hier moet je immers wel naar die dialoog Het eeuwige te laat – en dat boek heb ik niet.
Uit de bibliotheek wil ik het niet hebben, want dat

[p. 2]

brengt me alleen in tijdnood en veroorzaakt gewetenswroeging (hoe toepasselijk overigens! Ik zou ’t wèl moeten doen!)
Mijn vraag is, of jij ’t misschien hebt, en indien ja, of ik ’t dan, als ik er heel voorzichtig mee ben en er zuinig op zal zijn, van je lenen mag?
Er staat over “tijd” wel e.e.a. in ’t Proustessay van de grote meester (Gallische facetten), maar nu wil ik gewoon ’t onderste uit de kan.

Ik hoorde van Harry (? achternaam – Vestdijkkring, je weet wel wie)5 dat je ’t zo druk hebt, wegens Gomperts6 mankeren. Doe maar kalm aan, vind ik: wie als een paard gezwoegd heeft, moet ééns egoïstisch worden. Doe ’t – die schelmen in Leiden redden ’t wel. “Zelfwerkzaamheid” roep je maar, dat willen ze graag. Ik bewandel deze ween ook, met groot succes (zij het niet zozeer voor mezelf. Ik krijg nog es een complex van de verregaande minachting die men voor mijn gezwoeg aan de dag legt. Enfin, – iemand zei me dat ik de mensen de tijd (alweer!) moest gunnen. Ik ben vrijgevig in dat opzicht: ik gun me zelfs de eeuwigheid).
Ik mag je wel vragen, of je me de opstellen terug zendt, na inzage: er is nog geen bestemming voor (op Raam na). Het allerbeste, en hartelijke groet, en pas ’n beetje op jezelf.

Je Rudy


2.

[Brief in typoscript en handschrift, 6 blz.]

Leiden, 26-1-877

Beste Henk,

Aan je bezoek van verleden week denk ik met groot plezier terug. Ook met gemengde gevoelens, maar dat heeft niets met jou te maken, maar met het noodlottige en eigenlijk bizarre verloop van de gebeurtenissen, die de dood van Harry Scholten8 met die van Gerrit Borgers9 vervlochten heeft. Wanneer je zo’n samenloop van dingen verzonnen had in een verhaal, zou niemand je geloven. De onwaarschijnlijkheid bevestigt zelden de werkelijkheid: er bestaat verschil tussen statistiek en noodlot.
Ik weet dat jij erg op Harry gesteld bent, en ik schrijf je om je met het verlies dat je in hem lijdt, te condoleren. Ook ik mocht Harry graag, hoewel ik hem maar oppervlakkig kende en vaak genoeg niet meer dan eens per jaar met hem sprak – op zo’n Jan Campertprijsavond in december. Denkend aan deze twee én aan jouw bezoek onlangs, kwam de gedachte in mij op, dat een dergelijk drama zich toch eens in de literatuur heeft gemanifesteerd, nl. in het boek dat jou en mij even lief is: het eerste dat wij van Vestdijk lazen: Aktaion onder de sterren. Ik heb daarover opnieuw nagedacht – sommige boeken blijf je lezen – en ben tot een dieper inzicht gekomen, geloof ik, dan tot nu toe,10 waar ik je in het volgende, dat je dan maar als een In Memoriam moet beschouwen voor zowel Borgers als Harry Scholten, deelgenoot van maken wil.
Zoals je weet (of niet, want misschien las je het niet) heb ik in een soort van antikritiek11 tegen Rudi van der Paardt,12 de stelling gelanceerd dat er tussen Cheiron en Aktaion een leraar-leerlingverhouding bestaat, als te vergelijken met de verhouding Nietzsche-Ter Braak, een verhouding die Vestdijk altijd al interesseerde (hst. 9 uit De toekomst der religie), ook al om zijn uitleg van het Oedipuscomplex in De toekomst.
Jou interesseerde in dit boek de vraag: hoe ontstaat de mythe?13 Mij interesseert in dit boek (en in alle andere, trouwens) het ‘religieuze instinkt van de auteur’ (vandaar: astrologie,14 alchemie,15 gnosticisme,16 troubadours bij Elburg, met op de achtergrond het Katharisme – Rougemont -),17 door Nietzsche genoemd: ‘het zich goden scheppende instinkt’.
Ik meen dat jouw en mijn interesse voor dit boek identiek zijn.

Ik vind het essay van Rudi van der Paardt niet goed. Hij zegt op p. 29 van zijn boek:
‘Het begrippenpaar jacht-landbouw is kennelijk analoog aan maan-zon’ maar het is natuurlijk omgekeerd: jacht – landbouw en zon – maan: actief en passief. Hij draait de zaak om, omdat hij Aktaion een ‘regressief’ karakter toeschrijft (p. 30). H.S.E. Burgers schrijft op blz. 51 van Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen:18 ‘De maanculturen onderscheiden zich van de zonculturen door een verschil in bezigheden: in de eerste wordt landbouw () beoefend, in de laatste de jacht.’
Ik heb de indruk dat Rudi de theorie naar zijn hand zet, om uit de moeilijkheid te komen, dat Cheiron de landbouw aanprijst (p. 29 van zijn boek), en niet de jacht.
Van Cheiron zegt hij, op p. 31 en 32 (waar de tekst corrupt wordt), dat hij de overgang van de ene fase in de andere (van maan- naar zonreligie) symboliseert. Dat ook Aktaion dat doet, ziet hij niet.

[p. 2]

De Simaetha-Artemis is de maangodin, de moedergodin. Aktaions Artemis is een schepping van Aktaion, voortgekomen uit zijn ‘zich goden scheppende instinkt’: Aktaion beschikt kennelijk ook over ‘mediamieke kwaliteiten’ en toverkracht. Aktaion bootst Cheiron na: je weet hoe belangrijk mimesis is voor de Grieken, óok voor deze van vóor Aristoteles.

Aktaions ‘moedercomplex’ is minder groot, dan Rudi van der Paardt ons wil doen geloven. Van Autonoë staat hij al los. Van Simaetha maakt hij zich los, nadat hij zich bedot voelt door haar creatie van een Artemisfiguurtje uit zijn loden amulet. Wanneer hij zich dan bindt aan Artemis, jaagt hij een ‘deugd’ na, die algemeen als een ondeugd, een kwaad wordt gezien. Een deugd, die alleen doet staan, die er niet naar streeft tot een ‘ideaal’ te worden gemaakt voor allen.
Wat mij duidelijk wordt in deze roman, is dat Vestdijk het volk van Jolkos ‘naar de hel laat lopen’ (zo ongeveer drukt hij zich in een brief aan Theun de Vries uit).19 Dit volk is een volk van ‘slaven’ in de zin die Nietzsche aan dat woord hecht. Maar ook het hele koningshuis, op Aktaion na, behoort tot de mensen die de ‘slavenmoraal’ zijn toegedaan. Wat Aktaion najaagt – gesymboliseerd in Artemis – is de Wille zur Macht.
Wat Cheiron hem aanprijst, is de gulden middenweg der Grieken, wél wetend, dat Aktaion doof zal zijn voor zijn aanbevelingen, volgens Baudouin’s Loi de l’effort converti (4e hst. Toekomst der R.: Cheiron heeft allang voor ogen, hoe het noodlot zich aan Aktaion zal voltrekken. Het bewijs hiervoor is in de laatste bladzijden van de roman te vinden: daar waar Cheiron in gebaren en bewegingen de doodsstrijd van Aktaion voordoet.

Ik denk dat je het zo moet zien:
maancultuur: Simaetha, de Moedergodin, Jolkos
overgang naar de zonkultuur: het koningshuis, niet wat de landbouw betreft, maar wat de eredienst betreft: het plaatsen van de goden op de Olympos.
Zoncultuur: Cheiron, Aktaion.

Ik heb uit De wil tot macht – een ongelofelijk beroerde vertaling, maar ik heb helaas geen andere20 – een aantal citaten bij elkaar gesprokkeld, die ik hier bij elkaar plaats, omdat ik vind, dat ze op Aktaion onder de sterren een onverwacht licht werpen:21

Een kleine flinke jongen zal u ironisch aanzien als men hem vraagt: “Wilt gij deugdzaam worden?” – maar zijne oogen fonkelen, wanneer men hem vraagt: ,,Wilt gij sterker worden, dan uwe kameraden?”

Hoe wordt men sterker? Langzaam besluiten; en taai vast houden aan datgene, wat men besloten heeft. Al het andere volgt.22

Aktaion, p. 43 Nimmer Dralend-reeks:
‘Ik zoek een dappere!’ riep hij, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde, ‘wie temt mij dit dwaze paard even?’

‘Jij dus niet,’ zei Cheiron, ‘de volgende dappere, de dapperste van jullie allemaal!’
‘Ik kom al,’ zei Aktaion.

[p. 3]

Het zijn de uitzonderingstoestanden, die den kunstenaar maken: alle, die met ziekelijke verschijnselen nauw verwandt en opgewassen zijn: zoodat het niet mogelijk schijnt kunstenaar te zijn en niet ziek te zijn.
De physiologische toestanden, die in den kunstenaar tegelijk tot “persoon” aangekweekt zijn en die op zichzelf in den een of mate ieder mensch aankleven, zijn de volgende:
1) de roes, de bedwelming: het verhoogde machtgevoel; de innerlijke drang, uit de dingen een reflex van eigen volheid en volmaaktheid te geven.
2) de buitengewone scherpte van zekere zinnen: zoodat zij een gansch andere beeldspraak verstaan – en scheppen… – dezelfde, die met vele zenuwziekten verbonden schijnt; de buitengewone bewegelijkheid, waaruit eene buitengewone mededeelzaamheid geboren wordt; het spreken willen met datgene, wat teekens te geven verstaat….; eene behoefte om, als het ware, los te worden door teekenen en gebaren; bekwaamheid om door honderd spraakmiddelen zich uit te drukken, – een explosieve toestand. Men moet zich dezen toestand nagenoeg als dwang en drang denken om door allerlei soort van spierarbeid en bewegelijkheid van de exuberanz der inwendige spanning los te worden; dan als onvrijwillige coordinatie dezer beweging tot hetgeen innerlijk voorafging (beelden, gedachten, begeerten), – als eene soort automatisme van het gansche spierensysteem, onder den prikkel van inwendige sterke hartstochten -; onbekwaamheid de reactie te verhinderen; de remapparaat als het ware eruit genomen. Iedere innerlijke beweging (gevoel, gedachte, affect) is vergezeld van vasculaire veranderingen en bijgevolg van veranderingen van kleur, temperatuur en afzondering. De suggestieve kracht der muziek, hare “suggestion mentale”.
3) Het moeten nadoen: eene buitengewone gevoeligheid, waardoor een gegeven voorbeeld wordt medegedeeld – een toestand wordt volgens kenteekenen reeds geraden en afgebeeld…. Een beeld, inwendig opduikend, werkt reeds als beweging der ledematen -, een zekere terzijdestelling van den wil…. (Schopenhauer!!) Een soort doof zijn, blind zijn voor hetgeen rondom ons voorvalt, – het gebied der toegelaten prikkels is scherp begrensd.23

Dit citaat (onder ’t hoofdstuk Fysiologie van de kunst) lijkt me van belang voor Cheirons voorzeggende, tegelijkertijd nabootsende gebarenspel tijdens Aktaions doodsstrijd.

Over de Deugd:

Wat boet men het ergste? Zijne bescheidenheid, zijn eigen behoeften geen gehoor gegeven te hebben; zich verwisselen; zich nederig houden; de fijnheid van het oor voor zijne instincten verliezen; – dit gebrek aan achting tegenover ons zelven wreekt zich door ieder soort van verlies aan gezondheid, vriendschap, welbehagen, trots, vroolijkheid, vrijheid, vastheid, moed. Men vergeeft zich zelven later dit gebrek aan echt egoïsme nooit: men neemt het als uitvlucht, als twijfel aan een werkelijk ego….24

[p. 4]

Wij, weinigen of velen, die weer in eene van de moraal ontdane wereld durven leven, wij heidenen, volgens het geloof, wij zijn waarschijnlijk ook de eersten, die het begrijpen wat een heidensch geloof is: zich hoogere wezens, als de mens te moeten voorstellen, maar dan buiten het goede en booze; al het hooger zijn, ook als niet moreel te moeten schatten.25

Eene gezindheid, die zich “idealisme” noemt en die de middelmatigheid niet veroorlooven wil middelmatig te zijn en aan de vrouw niet om vrouw te zijn. Niet uniform maken. Ons duidelijk maken, hoe duur een deugd te staan komt: en dat de deugd niet is, iets middelmatig wenschenswaards, maar eene nobele dolheid, een schoone uitzondering, met het voorrecht sterk gestemd te worden.26

Welk soort van bizar ideaal men ook volgt (bijv. als “Christen” of als “vrijdenker” of als “immoralist” of als “rijksduitscher” -) men moet niet eischen, dat ’t het ideaal zou zijn: want daardoor ontneemt men het het karakter van een privilegie, van een voorrecht. Men moet het hebben om uit te blinken, niet om zich gelijk met anderen te stellen.27

Men moet de deugd tegen de deugdpredikers [In handschrift: ‘Simaetha, Musaios’] verdedigen, want deze zijn hare ergste vijanden. Want zij leeren de deugd als ideaal voor allen; zij ontnemen aan de deugd, haren prikkel van het bijzondere, van het niet kunnen volgen, van het uitstekende, van het boven de middelmaat verheven zijnde, – met één woord hare aristokratische betoovering. Men moet insgelijks front maken tegen de verstokte idealisten, die ijverig tegen alle vaten kloppen en hunne genoegdoening hebben, als zij hol klinken: wat een naïviteit om het groote en zeldzame te eischen en het niet aanwezig zijn ervan door boosheid en menschenverachting te constateeren. Het ligt bijv. voor de hand, dat een huwelijk zooveel waard is als degenen, die het sluiten, dat wil zeggen, dat het in zijn geheel iets erbarmelijks en onaangenaams is: geen geestelijke, geen burgemeester kan er iets anders van maken.
De deugd heeft alle instincten van de middelmatigen tegen zich: zij is niet voordeelig, niet verstandig, zij doet alleen staan; zij is verwand met den hartstocht en slecht toegankelijk voor de rede; zij bederft het karakter, het hoofd, en de zinnen – altijd gemeten volgens de maat van den middelmatigen mensch; zij zet tot vijandschap op tegen de orde, tegen den leugen, die in iedere orde, iedere instelling, iedere werkelijkheid verborgen ligt, – zij is het ergste kwaad, ten minste als men haar naar het nadeel harer werking op anderen beoordeeld.28

[p. 5]

Ten laatste, wat heb ik bereikt? Verbergen wij voor ons dit wonderlijkste resultaat niet: ik heb de deugd een nieuwen prikkel gegeven – hij werkt als iets dat verboden is. Zij heeft onze fijnste braafheid tegen zich, zij is ingezouten met het korreltje zout van de wetenschappelijke gewetenswroeging; zij is oudmodisch en antiek in uiterlijk, zoodat zij nu eindelijk de geraffineerden aanlokt en nieuwsgierig maakt; – kortom zij werkt als kwaad. Eerst, nadat wij alles als leugen, schijn erkend hebben, hebben wij ook het verlof weder deze schoonste valschheid, die der deugd, te ontvangen. Er is geen voorbeeld meer, die ons dit verbieden kan, eerst als wij de deugd als een vorm der immoraliteit hebben aangewezen, is zij weder gerechtvaardigd, – zij is gerangschikt en gelijkgemaakt in betrekking tot hare grondbeteekenis, zij neemt deel aan de grond-immoraliteit van het bestaan, – als een weeldevorm van den eersten rang, den hoogmoedigsten, duursten, en zeldzaamsten vorm van het kwade. Wij hebben haar de rimpels weg gestreken, wij hebben haar nu van het opdringen van velen verlost, wij hebben haar de stompzinnige stijfheid, het ledige oog, de stijve haardos, de hieratische spieren ontnomen.29

De deugd vindt nu geen geloof meer, hare aantrekkingskracht is verdwenen; om haar weer aantrekkelijk te maken moet zij als een ongewone vorm van het avontuurlijke en losbandige opnieuw op de markt gebracht worden. Zij verlangt te veel buitensporigheid en zelfgenoegzaamheid van hare geloovigen, dan dat zij thans niet het geweten tegen zich zou hebben. Waarlijk voor gewetenloozen en hen, die nergens bedenkingen tegen hebben, kan dat juist haar nieuwe betoovering zijn; – zij is nu weer, wat zij tot heden nooit geweest is; een kwaad.30

Of ik daarmede aan de deugd schade gedaan kan hebben?…
Evenzoo weinig, als de anarchisten aan de vorsten eerst sedert de anarchisten op de vorsten geschoten hebben, zitten deze laatsten weer vast op hunne troonen…. Want zoo is het altijd geweest en zoo zal het blijven: men kan een zaak niet beter dienen, dan door haar te vervolgen en alle tegen haar op te hitsen… Dit – heb ik gedaan.31

En Cheiron ook. De honden verscheurden Aktaion. Aktaion doet afbreuk aan alle goden: oude (Simaetha) nieuwe (Musaios), teneinde de godin van eigen schepping gestalte te geven. Het kost me geen moeite hem en zijn troep in ’t bos met een soort Robin Hood te vergelijken, wiens deugdzaamheid ook op een immoraliteit berust. En met Ter Braaks ‘nieuwe elite’.

De mensch is een ondier en hoogerdier; de hoogere mensch is een onmensch en Uebermensch; zoo hoort het bij elkaar. Met iederen wasdom van den mensch in grootte en in hoogte groeit hij ook in het diepe en vreeselijke: men moet het eene niet willen zonder het andere, – of veeleer: hoe grondiger men het eene wil, des te grondiger bereikt men het andere.32

Dat geldt voor Cheiron.
Maar ook Aktaion is een dier: een hert, nl.
en hij wordt dyonisisch verscheurd (vgl. Ter Braak).
Harmonischer (apollinisch) is de ‘overgang’ van Cheiron, die misschien gewoon gek is. Nietzsche, hangend om de hals van een paard…

[p. 6]

De nieuwe wereld-conceptie. – De wereld bestaat, zij is niet iets, wat wordt en ook niet iets, dat vergaat. Of veel meer: zij wordt, zij vergaat, zij is nooit begonnen te worden, en heeft nooit opgehouden te vergaan, zij houdt stand in beide werkingen… Zij leeft van zich zelven, hare uitwerpselen zijn hare voedingsmidden.33

Nietzsche eindigt een beroemd gedicht, waar Mahler muziek op maakte, met:

Denn alle Lust will Ewigkeit

Vandaar: de ‘ewige Wiederkehr’ – het eeuwig zich herhalende leven.
Zou je kunnen zeggen: het bereiken van het toppunt van de macht is tegelijkertijd de diepste onmacht – of, met een vriendelijker term: zelfverlossing? En denk je dan nog Nietzscheaans?
’t Voorlaatste citaat wijst immers in die richting! (’t Laatste trouwens ook).

Rudi van der Paardt maakt nog een grote vergissing, als hij zegt, dat ’t gezelschap Kentaurs om ‘melk’ vraagt. Ze vergelijken integendeel de aangelengde wijn met melk, en gooien die weg. Ze willen onversneden wijn! De ’theorie’ dat hier de “roep om de moeder” klinkt, is onjuist. Hij legt de dingen uit, naar een idee dat al in hem bestaat. Zijn ideeën volgen niet uit de tekst: hij leest die verkeerd! o Freud.
Ik heb geen zin hem daarover lastig te vallen, te minder waar hij juist in dit essay heel vriendelijk over mij schrijft.34 Bovendien heb ik er ook helemaal geen tijd voor. Ik zit met Soekarno en Speenhoff diep in de papieren begraven.35 ’t Is voor mij al voldoende jou ’t e.e.a. toe te vertrouwen. Misschien kun jij er ook beter mee uit de voeten: mijn kennis van Nietzsche is nul komma nul; meestal begrijp ik hem niet.36
O ja, ik schreef je ooit over de kwestie ‘Bijgeloof’ n.a.v. je artikel over Kralt.37 Ook in Aktaion zit veel bijgeloof (en trouwens in de andere Griekse romans). Vestdijk heeft daar iets mee. Maar wat?
Henk, ’t allerbeste, en hou je taai,

je Rudy


3.

[Brief in typoscript]38

19 maart 1989

Beste Henk,

Wel bedankt voor je zending boeiende Indonesië-artikelen uit De Tijd. Dat van Duco van Weerlee over de “Jan Modaal” van Indonesië is heel informatief voor mensen die de archipel voor het eerst bezoeken. “De sociale controle grenst aan terreur en de menselijke interesse aan bemoeizucht”: mijn vrouw kon er niet aan wennen, maar dat de Indonesische maatschappij een wachtkamer vol babbelende, peuzelende, lebberende, alles delende medemensen is, had ze eigenlijk in het klein al ondervonden bij de Indo-families die ze in Holland kende. Zijn artikel staat in schrille tegenstelling tot dat van Truusje van Tol, Het Baligevoel. Ze wil het onmogelijke: stilte, afwezigheid van mensen, en pas als ze die in alle vroegte in een tempelcomplex gevonden heeft, is dat gevoel daar. Het is het “klassieke” gevoel, dat gymnasiasten hebben als ze bij voorkeur in het Grieks uit de Ilias of de Odyssee citeren. Ik heb zo’n vermoeden dat de echte Grieken op dezelfde lawaaiige manier met hun klassieken omgingen als de Indonesiërs het doen met de hunne tijdens een wajangvoorstelling uit de Bratajoeddha of de Ramajana. De afstand tussen goden en mensen heeft niet de dimensies van de afstand tussen schepper en schepsel: God is daar bij voorbeeld niet dood en een mohamedaan in Indonesië kan altijd zijn heil nog zoeken bij een kris poesaka of een dodenmasker van Gadjah Mada op een manier die de niet-Indonesiërs als onbegrijpelijk voorkomt. Eurocentrisch is in ieder geval de beschrijving van het geweld op Bali, door Fens uit Nieuwehuys’ laatste fotoboek geciteerd. De Baliërs blijven ons toch vreemd daardoor. Jan Prins leeft zich bij dit mysterie veel dieper in die mensen in (in zijn gedicht Bali [Tochten] is híj de vreemde).
Mag ik je bij wijze van tegenprestatie een stukje over Tropische jaren uit mijn kladboek, dat eigenlijk een dagboek is, toezenden? Het geeft een beetje weer hoe Indië op mij gewerkt heeft. Hier is het:

Tropische jaren is een autobiografische roman, voor zo ver het woord daarin de verbale werkelijkheid van mijn leven is: een vakantie in Istanboel, Narda en 1979 als raam en Indië, Carla en de Japanse bezetting (1942-’45) als binnenvertelling. Een heel verleden brak plotseling open in die stad en kreeg me in de greep. De aanblik van zwaarbewapende soldaten – Turkse? Japanse? – het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden, de besmettelijke geuren van Batavia’s passars, die slenterende jongelui in de lawaaiige straten van het centrum, de Arabisch aandoende muziek, in Indië niet onbekend – het drukte me met mijn neus op mijn jeugd in de jaren van de Japanse bezetting.
De gedachte om die veelheid van indrukken te structureren in een dagboek als raam, deed zich, terwijl ik aan het boek werkte, als heel natuurlijk aan me voor, al hield ik in die stad geen dagboek bij. Maar struktuur is een vormelement, geen fictie, en deze struktuur kon bovendien de betekenis van de Javaanse kalender en haar betekenis voor de kebatinan ondersteunen. De kebatinan, dat nauwgezette tellen en vieren van de eeuwige wederkeer der bijzondere dagen, 1 dat lopen naar een doel dat niet daar ligt, waarheen je loopt, kon hier wel buitengewoon concreet functioneren, omdat per toeval de data van onze vakantie (10 tot 16 aug. 1979) – op éen dag na 2 – met de laatste oorlogsdagen in Indië overeenstemmen. Ik kon en kan er niet op rekenen, dat de kritiek op zulke dingen wijzen zou. Er zijn maar al te veel Indo’s die zelf nog nooit van die kebatinan hebben gehoord. Mijn moeder kocht altijd een kalender, waar ook de Javaanse (en ik meen de Chinese) dagen op aangegeven waren en in zorgelijke omstandigheden, die er in de oorlog altijd wel waren, goochelde zij daarmee haar dagen en richtingen van geluk uit. Want ook de windstreken waren bij die Javaanse “mystiek” van belang. Het toeval wilde, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg stond, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis, dat ik in de roman bij alle overdrijving naar een phallisch uiterlijk toe, vrij precies beschreven heb. Daar stuitte de straat op de hoge oever van de Tjiliwoeng, die Oost-West liep. Volgde je de rivier naar het westen, dan kwam je in de kampong; naar het oosten toe kwam je in de rijke, Europese buurt. Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met de binnenplaats, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. In het hart van deze natuurlijke windroos lag mijn “eiland”, een grote brok klei, door erosie van de oever afgevreten; en op die windroos is een groot deel van het boek opgetrokken.
Er is hier geen woord verzonnen. Bij de conceptie van mijn boek heeft het toeval me in ruimte en tijd tweemaal geholpen.

In Tropische jaren 3 is het woord niet alleen op het concrete gericht. Natuurlijk schiepen mijn kebatinan en windroos kansen, die ik uitgebuit heb. Zo’n belangrijke dag als bv. de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno, zou doordat die vakantie van ons maar tot de 16e augustus duurde, buiten het gezichtsveld van de lezer blijven. Maar wanneer De Brauw de tegenstelling laat zien, die er bestaat tussen de Dakota van zijn eerste vliegreis, die zich een weg zocht tussen de bergen van moeder Aarde door, en de Boeing 747, die op reis naar Amsterdam hoog over de Alpen vliegt, zie je ook het verschil tussen het kind dat De Brauw eens was en de man van nu, die bij het aanbreken van de 17e augustus zijn eigen onafhankelijkheid te vieren heeft. Dit zijn abstracties van algemeen-menselijke aard, die makkelijk van het autobiografische te scheiden zijn. Ze zijn door het hele boek heen te vinden.

Mijn besluit om op de verste achtergrond van mijn boek de Komedie Stamboel mee te laten spelen in het verhaal, is zowel door die vakantie in Istanboel ingegeven, als door Vestdijk geïnspireerd. Dit is het fictieve, anti-autobiografische element in het boek, al gaat het toch om míjn Komedie Stamboel, met míjn figuren – die zwijgende, eigenlijk nauwelijks aanwezige Salomé, die Johannes de Doper, met wiens schedel ik gespeeld zou kunnen hebben, Cherubino, Die Entführung aus dem Serail, Mozart – figuren, die van nature in Istanboel thuis horen en die in de echte Komedie aanwezig hadden moeten zijn – om de figuren uit Tropische jaren te doorstralen en te verhelderen, of omgekeerd. Wie bij voorbeeld bezig wordt gehouden door de vraag wat Salomé meer had dan Maria, kan bij Julie, Yasmina en Narda te rade gaan. Misschien is zij toch ook een Miss Riboet, 4 deze Salomé.”

Je ziet hoe ik door Indië ben gedeformeerd. Ik heb een essay af over Speenhoff en Indië. Gerard Termorshuizen39 vindt het “uitstekend”. Je zult het in Indische letteren (in mei, vermoed ik) lezen, als ik je een bewijsnummer stuur.40 Doen wij nog iets met de dichter-zanger?41 Tot gauw maar. Ik ga dit keer niet naar de Vestdijk-bijeenkomst,42 hoe aardig Hazeu43 ook is.

Hartelijks, je

Rudy

1 De jaren worden bijgehouden door Carla’s verjaardagen te tellen. De kebatinan schrijft niet alleen het vieren van verjaardagen voor; ook “vermaanddagen” worden gevierd. Op de 17e van elke maand viert men de 17e augustus.
2 Dat de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno (17 augustus) in mijn boek ontbreekt, hangt samen met het feit, dat onze vakantie op de 16e voorbij was.
3 Een tropisch jaar is een jaar van 365 dagen, 5 uren en 19 minuten.
4 De belangrijkste en bekendste toneelspeelster van de Komedie Stamboel. Zij was naar haar verschijning een forse vrouw, is mij verteld. En een luidruchtige, zoals haar naam (Riboet, d.w.z. “storm”, “lawaai”) ook doet vermoeden.

4.

1323 AN Leiden, 8 juni 1989.

Beste Henk,

Wat een toestand nou, je laat me schrikken. Een gedeeltelijke verlamming links? Hoe gedeeltelijk? En er is toch zeker wel zicht op herstel? Ik heb een ruikertje bloemen voor je laten bezorgen – bloemetjes die je alleen in deze maand ziet; ik noem ze voor de aardigheid wel schorpioenrozen, maar zo kwaadaardig zijn ze niet. Je zou er goed aan doen me meer in vertrouwen te nemen als je weer eens met zulke innerlijke problemen kampt, allicht scheelt het iets in de opvang. “Harry” Bekkering?44 Ben je wel wijs? De man heet sinds zijn promotie Harm, hoor. Jij had Harry natuurlijk om de hals moeten vallen. Wat raar dat je zoiets voor je kunt houden, terwijl je me naar huis rijdt. Ik zou heel anders piepen, mijn hart luchten, misschien me laten kalmeren,- dat zou jij heel goed kunnen: maar dat kan ik ook bij jou. Dat Hartkamp45 je niet herkent, moet je geloof ik niet erg vinden. We stelden immers onmiddellijk al vast, dat het die avond niet om Vestdijk ging maar om hem: hij staat daar om herkend te worden. Daar spreekt eerzucht uit de tactloosheid aan jouw adres en op zich zou je deze doctorandandus welgezind kunnen zijn om dat streven: hij zag jou niet, hij zag zichzelf op de schouders van Vestdijk. Daar staan jij en ik echt helemaal buiten, en daarom zijn we ook weg gegaan.

Bij ervaringen van innerlijke aard, als waar jij het over hebt, moet je voorzichtig zijn, want, zoals je zelf zegt: ze trekken je omlaag. En de bijval die werkelijk onmisbaar is, is toch de bijval die je jezelf brengt. Het is pas tragisch, als je je die moest onthouden. Toch is het niet goed, dat je deze dingen opkropt. Je moet altijd zorgen dat de ergernis daar terecht komt, waar ze thuis hoort, nl. bij degeen die jouw ergernis opwekt. Als dat gebeurt fluiten de vogeltjes weer en schijnt het zonnetje en zijn het anderen die aan ellende denken. Verkoop ze toch een dreun, man, dan blijf je zelf gezond en dat is veel belangrijker dan wanneer een ander ziek wordt van jou. Trouwens, de meeste mensen – ik bedoel deze uit de kring, waarin wij ons door het lot gedreven bij wijlen bevinden – lijden aan deze ziekte, dat ze profijt willen trekken van hun vriendschappen, terwijl de innerlijke samenhang van hun vriendenkring zoek is. Ik was op een feestje ter gelegenheid van de 50e verjaardag van die aardige Han Foppe,46 – evenals Jan Huynink47 een groot bewonderaar van Piet Calis,48 die dan ook de eregast was op die dag. Hij keerde me zijn rug toe en als hij nu iets moest hebben – een glaasje, een hapje – en ik stond dan in de weg (wat ik stelselmatig deed, zo drank- en vraatzuchtig, zo plaagziek ben ik wel), dan keek hij opzichtig langs me heen. Nadat hij me de hele avond niet de minste aandacht geschonken had, moest hij de jarige toespreken en had dus míjn aandacht nodig. Die heb ik mondjesmaat gegeven door iedere keer bij een grapje luidruchtig haha te roepen, alsof ik echt van de partij was. Die halvegare Huynink had de gore moed mij – die onder mijn huisvrienden Heere Heeresma en Jan Arends telde! – de volgende dag per telefoon te vragen, waarom ik zo onaangenaam deed tegen Piet Calis. Vind je een beetje roddelen ook zo enig? Han F. viert alleen de lustra in zijn leven (althans met mij erbij). Dus 5 jaar geleden zag ik Calis daar ook, en maakte een gepast grapje op “Popi Jopi”, de huidige paus. Dat mocht niet. Maar ernst ervan maken en betogen dat de man de mensenrechten in Z. Amerika niet (en in Polen wel) wenste te bevorderen, mocht ook niet. Dat had met links te maken en ook wel met rechts en ik geloof ook met het geloof van Calis, een typische cda-minor-apparatsjik. Toen kwam ik in die P.C. Hooft-jury met dat prachtige anti-cda-juryrapport49 (ik meen dat de paus ook nog een veeg uit de pan kreeg), maar dat was nà de verjaardag, want anders had hij me toen al niet aangekeken. Hoe vind je díe? Enig vind ik dat en ik heb Jan toen uitgelegd dat ik op een partijtje mezelf mag zijn, als de vriendenkring uit verdeeldheid bestaat. Wat Van Hattum betreft, moet ik je helaas teleurstellen: al wat ik van hem had, is bij mijn “ex” gebleven en dat is zo’n ouwerwetse toestand van elkaar niet en nooit meer willen zien, dat ik er echt niet meer bij kan. Ik heb terwille van Gerard den Brabander Van Hattum op het altaar der verzoening (met de goden dan) gelegd. Dat “boek” over Speenhoff is geen boek, hoor. Het zijn wat aan elkaar geregen notities, om een idee te hebben, hoe je de scherven aan elkaar moet lijmen om die pot, die kapot gevallen is, weer het aanzien van echtheid te geven. Het nummer van Ind. Letteren, dat ik je beloofde, is nog niet uit, maar wel veel leuker om te lezen. Dat zit er dus nog aan te komen. Beste kerel, knap gauw op en laat me dan weten wanneer ik welkom ben, dan verschijn ik zonder mankeren.

Hartelijks, sterkte en snel beter worden,
je

Rudy


5.

2313 AN Leiden 7 juli 1989.

Beste Henk,

In plaats van ieder afzonderlijk ziek te worden en zonder het van elkaar te weten in het ziekenhuis te belanden, hadden we natuurlijk zo verstandig moeten zijn om op een tweepersoonskamer terecht te komen om van onze gebreken nog een beetje profijt te trekken. Ik kreeg op 29/6 een groot bouquet bloemen van je, waarvoor mijn hartelijke dank. Ik was toen niet in staat je daarover te schrijven. Dat ik je al eerder van Lucebert geschreven had, verbaast me. Ik kan het me niet herinneren, – ik ben werkelijk heel erg in de war geweest.50

Ik ben weer thuis sinds gisteravond – en nu probeer ik het dan maar weer. Die bundel51 van Lucebert, die mijn vrouw me twee dagen na de aanval gaf, heeft zo’n diepe en vooral vreemde indruk op me kunnen maken, omdat het lezen ervan op onverklaarbare wijze vrijwel tijdgelijk verliep met de fenomenale beleving van het infarct en zijn gevolgen. Wie zo onverhoeds wordt overvallen door de dood, wil toch ook zelf zijn tanden wel eens laten zien. Ik heb een vracht herinneringen en notities uit die eerste tijd, heel heldere beelden van gezichten, klankbeelden van wat er gezegd werd etc. (want alle zintuigen zijn aan het werk) en tracht nu met hulp uit de omgeving (verpleging, artsen, bezoekers, familie) historische feiten, herinneringen, te reconstrueren. Ik wou niet alles vergeten, vooral mijn agressie niet. Ik wou de ervaringen van angst en dood en ontluistering niet in een nirwana ontlopen. Ik zou de schande van een vlucht in de bewusteloosheid niet willen overleven. Ik wilde dus geen seconde missen van wat er gaande was, ik hield mezelf scherp in de gaten, uren lang, dagen lang,- in primitieve bewustzijnslagen, dat geloof ik wel: men had mij met morfine platgespoten en dan geloof je in dromen en sprookjes – en toen op de derde dag iedereen geloofde dat ik er eindelijk was geweest, wist ik dat ik mijn gevecht met de werkelijkheid zou winnen – omdat ik plotseling wist dat de sensaties van leven en dood, van liefde en schoonheid, de mirakels waren van een lichamelijk te beleven taal als de poëzie van Lucebert. Het was alsof ik een psychologische synchronisator bezat, waarmee ik werkelijkheid en poëzie tijdgelijk kon laten verlopen of intermitterend kon laten verschijnen, al dan niet afhankelijk van bloeddruk, temperatuur, polsslag en andere onwillekeurige, onbewuste, lichamelijke impulsen. Ik voelde dat zij het gevecht tegen de chaos moesten winnen, omdat geen vluchtplan meer helpen kon. En toen ik het boek open sloeg en las:

Het is het waard
nog eenmaal de dageraad
te verbaliseren als was hij
de dief van de droom

sloeg dat zo direct op wat ik daar beleefde, beleefd had en steeds weer zou herbeleven, dat ik in die dagen niet eenmaal heb gedacht aan Marinetti’s eerste futuristische manifest, waarvan dit beeld een omkering zou kunnen zijn. Ik dacht daarentegen: nou heb ik een verdomde leuk essay52 onder handen, nou heb ik een alleraardigst verhaal in mijn poten, – en nou ga ik dood. Ik werd daar buitengewoon nijdig en vechtlustig door en trok tegen dit smerige en onbegrijpelijke onrecht ten strijde, – een avontuur, waar ik Lucebert een met dood doorspekte brief53 over schreef, vrij kort na de klap.

Ook hij toonde zich, net zoals jij, heel ontvankelijk voor de waarneming dat in deze bundel de schoonheid een balsem gevonden heeft voor haar destijds zo geschonden gelaat. Waarom zou Gorter anders zo dood moeten zijn als hier? Terwijl het infarct mij proefondervindelijk uit de droom wou helpen, terwijl iedereen dacht: het is voorbij, wees ik de dief de deur en behield de droom: een poëzie met kans op herstel van schoonheid,- déze poëzie, die na de stormnacht zich weer oprichten wil. “Zagen de meeste critici wel de kwaliteiten,” schrijft Lucebert in antwoord op mijn brief, “zij constateerden min of meer klagerig, dat ik alsmaar somberder, negatiever ben geworden, daarbij voorbijziende aan alle duisternissen, waarvan ik menig lied heb gezongen,- jij als enige vond in mijn laatste bundel heul en balsem”. Ik ben teleurgesteld door zulke kritiek. Wanneer de meeste critici met instemming de woorden citeren, die van de snob-zakenman een karikatuur maken (“Iedereen heeft de neus gesnoten de modder van het brein/ Ligt thuis in het fonteintje”), komt mij dat voor alsof alle personages van Peter van Straatens “Literaire leven” zich achter Lucebert hebben geschaard om en masse de bourgeois te lijf te gaan. Men is gepavlovd. De kritikus moet tegenover de burgerman de moed van de goede zaak, dwz. een overdreven gevoel van eigenwaarde tonen en kwijlen. Maar wat schieten Lucebert, de poëzie en de literatuur daarmee op? Wat schieten de critici er mee op? Men ontneemt de dichter zijn wapens en spreekt van academische ordening, men maakt wat hij doet zinleeg en gelooft zijn ontwikkeling bij te houden. Men houdt zichzelf voor verlicht en hem voor somber en negatief. Voor zijn joie de vivre sluit men zijn ogen,- is dat niet eigenaardig?

Ik lees de eerste strofe van Record,- met ogen, die van groefjes een gebergte en van ruis en klanken een troosteloze bouwval maken, waar de zenuwslopende gevangene nooit aan ontsnappen kan. Wie zo juist een hartinfarct overleefde, montert er niet erg van op. Maar hij onthoudt aan deze woorden hoe en waar het was, wat er was.54 Ik geef toe, dat dat, behalve voor hem, voor niemand van belang is. Dat is dan ook precies wat ik bedoel als ik zeg, dat de kritiek het werk van de dichter zinleeg maakt. Zijn woord moet voor allen of voor niemand gelden: Wollt Ihr die totale Poesie? Maar ik kies liever zelf mijn poëzie.

Met ogen die groefjes tot een Grand Canyon maken, lees ik in Memories are made of this:

Zet ook nog als bewijs
Al die puntjes op de i’s en op de ij’s

Hier worden geen tapijtjes gelegd, hier worden de i’s en de ij’s op het slagveld van de tekst door een precisiebombardement in kraters opgeblazen en begraven. Zo worden uit het verleden agressie en humor geboren, die creatieve vernietigingsdrang, dit vrolijke wegmaaien van dor hout, dit ruim baan maken voor het nieuwe jonge groen. Hier liggen de kansen voor een revalidatie van wat men altijd noemde schoonheid schoonheid. Ik meende tot voor kort dat men het vernietigende woord tegenover het scheppende moest stellen en dat er misschien nog een “onderhouder” van het woord was, maar ik zie nu hoe dwaas dit is en hoe “Indisch”. Het brekende, stervende woord en het helende, herrijzende woord worden steeds opnieuw uit elkaar geboren. Orpheus roept wat ten onder gaat, altijd opnieuw tot leven. Hij is het dynamische beginsel in Luceberts poëzie, die een rijk van het worden is. Hij is de vrijheid van beweging, hij is de dans, de vrede, het eten met muziek, het leven zelf met al zijn duisternissen en zijn licht. Dit gedicht is voor mij veruit het mooiste uit de bundel en hoort onmiddellijk bij het mooiste dat hij schreef. Het is het kortbegrip van de beschaving van onze eeuw.

Ik laat het voorlopig hierbij wat dit “man tegen man”-gevecht betreft. Er is veel meer over deze bundel te zeggen, over het oratorium en het verband dat er te leggen valt met De perfekte misdaad, met Brecht, met Fata Banana, – hij heeft ook een dramatisch talent als je het mij vraagt.

Gerard Termorshuizen was gisteren even hier. Zijn boek heb ik en moet ik nu lezen: ik heb er nu de tijd voor en ik denk dat er uit te leren valt, hoe je een biografie in elkaar zet. Van Daum55 las ik ooit eens Goena goena en Uit de suiker in de tabak. Mijn Indische letteren-verhaal komt pas in september. Hoe lang blijf je nog bezig met je “noten”? Is dat een kwestie van weken of van maanden? Je vertelt me niet of je volledig hersteld bent van die gedeeltelijke verlamming, maar je klinkt alsof je je wel redden kunt, als je maar kalmpjes aan doet. We moesten eigenlijk eens samen iets doen in een rustig tempo, iets dat leuk is en ontspant,- desnoods het werk van een mol: zolang het ons maar amuseert.56 Beste kerel, werk niet te hard, hou je aan de medische voorschriften en kom, zodra dat kan, me eens opzoeken thuis, om nog wat te bomen over de zaken van ons ziekenhuis, onze gezondheid en onze dichters. Ik ben nieuwsgierig naar je na al die tijd, maar de eerstkomende dagen nog niet zo mobiel, dat ik naar jou kan komen… Ik omarm je en wens je het allerbeste:


6.

19-1-1990

Beste Henk,

Vanmorgen bracht de post me je brief en dat herinnerde me eraan, dat ik je nog voor je vorige moet bedanken: die met de ruiter van Kandinsky en de nieuwjaarswensen en het antwoord op míjn laatste… Kandinsky zag ik toevallig in het echt, daags na ontvangst van je kaart (4 jan.) in Boymans, waar ik wel heen moest, om Van Dongen te gaan zien, die er voor de derde keer onderdak mag vinden (’49/’68/’90; ik miste de meest sensationele: die van ’49).

Nu had men in een grote zaal zijn tijdgenoten bijeen gebracht, en daar hing Kandinsky te prijken,- leuk hè? Een mooie tentoonstelling, maar nog steeds heeft Rotterdam de blamage van 1949 niet goed gemaakt: “Liggend naakt met kousenband” mag kennelijk niet in Rotterdam worden getoond. Ik schafte me de catalogus aan, maar bekeek tot nu toe alleen de plaatjes erin. Als je Van Dongen wil zien, kan dat nog tot de elfde febr.

Op 17 maart ’89 kreeg ik van de Jan Campert Stichting de opdracht een essay over Speenhoff te schrijven. Het moest vóor 1 april ’90 af en veertig bladzijden groot zijn. Op 7 juni was het werkje van rond de honderd pagina’s af; het heeft me misschien genekt: 11 juli57 kreeg ik dat infarct. Maar dit essay is níet de biografie waar jij en ik ons voor zouden inspannen; het verhaal gaat eerlijk gezegd veel meer over mij dan over Speenhoff. Eigenlijk wist ik niet wat ik met dat essay beginnen moest. Gerard Termorshuizen zei dat ik er de markt voor de biografie door verpesten zou. Ik moest dus niet een al te groot publiek bereiken. In december vatte ik het plan op mijn verhaal aan Jan Biezen58 te geven en die was er meteen heel enthousiast mee. Overigens schreef ik nog een korte verhandeling over Speenhoff, die in Indische letteren (sept. ’89) verscheen. Ik stuurde jou en een aantal andere belangstellenden een ex. van die aflevering, maar hoorde er eigenlijk niks van; tot ik op een gegeven moment éen van hen sprak, die zei het blad nooit te hebben ontvangen. Wist jij dat bij de PTT 5 % van alle bestellingen op onnaspeurlijke wijze verloren gaat? De minister van WVC verplicht (min of meer) de aanvragers van leengeld tot het aantekenen van hun aan hem gerichte brieven – dat is toch ongelofelijk? En ik kan geen andere exemplaren versturen, want bij de uitgever is de voorraad op. Nu, veel mis je er niet door.

De Speenhoff-mevrouw van de Vestdijkkring heeft me niet gebeld.

Heb ik je ooit verteld, dat men een bronchoscopie bij mij heeft uitgevoerd? Dan laten ze een camera en een lichtje door je neusgat in je luchtpijp afdalen en dan kunnen ze met een soort van kijkertje die mijnschacht en de toegangsweg tot de longen verkennen. Ik was er niet echt benieuwd naar. Wie wel eens de nek van een kip, duif of snip heeft gekraakt, weet dat het daarbinnen heel dood en heel bleek is. Maar toen mocht ik toch door dat kijkertje kijken: man, dat is pas intieme optiek! De meest fantastische, in de werkelijkheid nimmer aanschouwde variaties en nuances van rood: wat is dat levend allemaal, en opwindend om te zien!

Er was niets kwaadaardigs bezig in die longen, zei de dokter. Ze hadden wel een opdonder van het infarct gehad, wat je aan een bepaalde kleur rood kon zien, maar verder was alles in orde. Mijn kortademigheid viel eigenlijk ook wel mee, viel in ieder geval binnen de normen van die categorie van mannen met een gewicht x een lengte y en een leeftijd van rond de zestig. Je maakt een duikeling, hè? Eerst viel je buiten die categorie en opeens maak je statistisch beschouwd deel uit van een risicogroep.

Maar nu jij met je fysiotherapie, de operatie en het werk aan Van Eyck. Dat laatste, met die deadline in februari, lijkt me het vervelendst om te doen, de operatie het vervelendst om te ondergaan: ik wens je voor dat laatste alle sterkte toe en een spoedige genezing. Als je na de operatie snel weer aan het werk kunt – en vaak vergt zo’n chirurg dat toch ook van de patiënt – hoef je je met Van Eyck misschien niet eens zo te haasten. “Hij is geen dichter”, citeerde je Holst en Bloem in je Kandinsky-brief. Dat is hard voor iemand, die in het begin wèl voor een poheet werd aangezien. Hij is er te conventioneel voor, te “geyckt”, hij heeft veel te veel de norm voor ogen, die nu eenmaal buitengewoon onavontuurlijk is: jongens moeten afwijken van de norm (niet dat ik zeg dat Van Eyck meisjesachtig zou zijn…). Hij is een dichterlijk type, dat te veel in filosofie(tjes) is geïnteresseerd en te weinig in ware lyriek; een wereldvreemde filosoof, die altijd het “midden” b zoekt en houdt en daardoor op een altijd even grote afstand blijft van a en c. Eenzaam en altijd alleen, in weerwil van zijn grote voorbeelden (Baudelaire e.a.) en critici (Du Perron), die dan ook veel meer aandurven dan hij.59

Wat leuk, dat je je in Lucebert verdiepen gaat; Kouwenaar heb ik in het begin erg mooi gevonden: Elba; op de dag dat ik er was… Hij werd me snel te analytisch, en wel al te snel een voorbeeld voor de jeugdige poëet. Ik volg hem al jaren niet meer, al behoudt hij vaak iets joviaals dat voor hem inneemt. Elburg heeft voor mij zijn aantrekkingskracht behouden.

Nu, na de operatie moeten we maar weer eens een afspraak maken voor een ontmoeting buiten correspondentie en telefoon om!

hartelijks, je

Rudy


7.

2313 AN Leiden, 16 maart 1990.

Beste Henk,

Dank je wel voor je laatste brief en je telefoontje van gisteren. In je vorige brief vertelde je dat je in februari aan de arm geholpen zou worden, maar nu begrijp ik dat men dat heeft uitgesteld tot afgelopen maandag. Is alles nu weer in orde met je? Ik neem het aan, want je klonk wel stoer door de telefoon. Belde je uit het ziekenhuis? Je had gelijk: ik ben nog altijd snel buiten adem, ik ben dit al bij de geringste inspanning, helaas. Ik heb altijd zoveel weerstand geboden, maar zit nu zo langzamerhand met het gevoel, dat ik sluipenderwijs en van binnenuit word gesloopt. Soms is het om te janken, ook al weet ik met het verstand wel dat al deze verschijnselen samenhangen met het stop zetten van het toedienen van prednison. Dat paardemiddel veroorzaakt de gekste bijverschijnselen en het ziet er naar uit dat ik ze allemaal vertoon.

Het kan maagbloedingen veroorzaken; daarom slik ik daar een pil tegen (die op zijn beurt impotentie veroorzaken kan…). Het verhoogt je cholesterol-gehalte: leuk voor een hartpatiënt, maar ook daar zijn pillen voor. Toevallig liet mijn vrouw zich in het bijzijn van de hertoloog ontvallen, dat ik als negenjarig knaapje een amoebendyssenterie had opgelopen. Nu wil het toeval, dat prednison in staat is die beestjes tot nieuw leven te wekken,- dus ook daar moest een pil voor komen: ik slik een medicijn en moet tegen dat medicijn vier, vijf andere medicijnen slikken. Tenslotte maakt prednison je, als je ermee ophoudt, mentaal zwak: compleet depressief. Hebben ze daar dan geen pil voor, vroeg mijn vrouw,- nee, daar had men nog niet over gedacht. Of het dan geen tijd werd daarvoor? Misschien, – misschien wist de psychiater een uitweg. En ja hoor, die kwam met een pil voor de dag. ’t Was even slikken, zei hij, en het kon best eens veertien dagen duren voor de pil effectief werd… En zo ben ik dan een wandelende apotheek aan het worden en vind ik dat ik je complimenten helemaal niet verdien. Intussen zijn er vier dagen verstreken sinds ik die pil slik: dus heb ik, slap als een vaatdoek, nog tien depressieve dagen voor de boeg.

Ik heb je van Van Dongen verteld, die ik zag, dank zij de museumjaarkaart, waarvoor ik op het station in zo’n hokje een foto heb laten maken. Dat was op 4 januari: nu ja, die foto toont ons het schoolvoorbeeld van zo’n pafferig prednisonhoofd. Een hoogtepunt: ik woog toen 87,4 kg (twintig kilo te zwaar). In die tonronde buik weten allerlei organen zich geen raad meer. Ik ben net een zwangere vrouw en heb ook de klachten van zo’n vrouw: ik lust geen koffie, word misselijk van alcohol en rook, heb trek in de gekste dingen, – kreeft, ijs en lekkernijen die alleen in Indonesië te koop zijn. Ik feminiseer en infantiliseer bij het leven -, dat komt ervan wanneer je je ooit als alchimist met De Hermafrodiet hebt ingelaten: de chemie is nooit te beroerd om je nog een handje te helpen. En intussen heb ik van de longarts afscheid genomen: die gelooft er niet in, dat er met die longen iets mis is. Misschien heeft dat infarct iets in de rechterhartkamer uitgespookt, waardoor ik in hoofdzaak zuurstofarm bloed krijg toegevoerd, waardoor dan die benauwenissen ontstaan. De 27e maart weten we meer hiervan, want dan moet ik naar de cardioloog en kan ik hem vertellen, dat ik inmiddels 5 kilo ben afgevallen. Zo, dat was mijn pathografie en nu:

Bij het opruimen van de boekenkast – de winterschilders kwamen en verdwenen – vond ik nog een aardig boek over Jacq. van Hattum door Oegema van der Wal.60 Als je er belangstelling voor hebt, stuur ik het je toe. Ik vond het heel leuk, had het nog niet eerder gelezen en wist eigenlijk niet meer, dat ik het in bezit had,- anders had je het natuurlijk al lang ontvangen.

Van mijn vrouw kreeg ik een cd, Louis Davids, De grote kleine man, deel I – authentieke geluidsopnamen uit de EMI-archieven. De teksten zijn in hoofdzaak die van Jacques van Tol, schrijft de inleider Jacques Klöters, maar hij zegt er niet bij, dat deze Van Tol, die tot na de oorlog teksten voor Snip en Snap bleef schrijven, ook de tekstschrijver was van het beruchte Paulus de Ruyter-cabaret, waar Speenhoffs dochter haar medewerking aan verleende onder haar meisjesnaam. Ik begrijp niets van zulke zwijgzaamheid, vooral niet waar Klöters anderzijds de loftrompet over Van Tol steekt (“virtuoos”, “lyrisch”, “schreef ijzersterke liederen die tot het allerbeste behoren wat de Nederlandse liedkunst heeft voortgebracht” – op al die zaken valt nog wel wat af te dingen, vind ik. Eigenlijk zou je de tekst van Klöters naar Adriaan Venema61 moeten sturen). Speenhoff hield niet van Davids’ jazzy muziek en al helemaal niet van zijn stem (“altijd datzelfde onmannelijke geluid, net een oud hoertje of een homosexueel” – ik citeer De Haas62 die Speenhoff citeert, maar even uit het hoofd). Tja, als je de stemmen van Speenhoff en Davids met elkaar vergelijkt, wint Speenhoff het met het grootste gemak: een prachtstem, uiterst geschikt voor de liedjes die hij bracht, zonder de geaffecteerdheid, de bestudeerdheid van Davids, buitengewoon mannelijk en het Nederlands dat hij voortbrengt, dat hoor je nergens meer, zeker niet op de radio of de tv. Wij verwaarlozen de uitspraak van het ABN op een schofterige manier en zo komt het dat sommige mensen uit interessantigheid hun eigen accent ontwikkelen: staatssecretaris De Graaf, minister Braks. Het nieuwe Babylon daalt op ons neer. Maar natuurlijk moet je de stemmen van S. en D. niet met elkaar vergelijken. Ik hoor bij Davids altijd iets ironisch in die stem doorklinken en dat past dan precies bij het liedje dat hij zingt en daar gaat het tenslotte om.

Kom, ik ga deze brief op de bus doen, anders gaat er weer een dag voor-bij zonder dat het er van komt. Hou je haaks, en, hoop ik, tot gauw, je

19 maart 1990.


8.

2313 AN Leiden, 30 april 1990.

Beste Henk,

Toen ik het mooie boekje Lyriek is de moeder der politiek63 gelezen had, bedacht ik het volgende:
Ik heb altijd het idee gehad, dat De Gemeenschap64 dodelijk jaloers is geweest op die zeldzame ontmoeting van blank en zwart in het Parijs van omstreeks 1910, dit samengaan van Afrikaanse sculptuur en modern leven in het werk van de kubisten. Iets dergelijks zweefde naar mijn mening Pieter van der Meer65 voor. Den Doolaard,66 niet katholiek maar roomser dan de paus, deze ijverige volgeling van Albert Kuyle – ook in het antisemitische (tot ’38) – deze man met het gezicht van een beurtschipper, stroopte de Balkan af in de hoop daar, zoal niet de “katholiek-volkse waarden” (Kuyle), dan toch de witte neger te vinden, als tegenhanger van de neger die Picasso vond en die aan de moderne kunst dat moderne heeft geschonken, dat Van Gogh en Cézanne er níet aan konden geven. De gemeenschap, conservatief als de hel, doet om die reden modern aan: men deed alsof men de witte neger zelf was, maar intussen componeerde een “echte” neger (Lou Lichtveld)67 een wijsje bij een gedicht uit de bundel Songs of Kalua68 van Kuyle, – twee jaar na de komst van Sidney Bechet69 in Parijs, twee jaar na het “Afrika” van Joséphine Baker.70 Het hedendaagse hellenisme heeft vele gezichten, – maar dat van De Gemeenschap is toch wel een mislukt gezicht als je het mij vraagt.

Lyriek is de moeder der politiek, de onscheidbaarheid van literatuur en leven, en de verbindingen die er tussen die twee bestaan in bij voorbeeld een heel bepaalde vorm van het katholicisme als die van De gemeenschap en zelfs eerder nog – in het katholicisme van Pieter van der Meer de Walcheren, dat zocht naar de integriteit van volk, geloof en (primitieve) cultuur – een protofascisme.

Harry71 heeft zich daaruit vrij gemaakt en daar bewaren wij zulke sublieme stukjes van als dit over Jan Engelman:72 je zou Een psychologie van de zolder willen schrijven, deze verzamelplaats van alles wat verdrongen werd en overhoop kan worden gehaald. De Gemeenschap heeft veel aan die zolder gehad, veel aan Pieter van der Meer de Walcheren, veel aan een zeker r.k. kameleontisme en veel aan Lou Lichtveld. Harry bracht licht op die zolder, analyseerde het reismotief (wees daarbij in het bijzonder op de geborneerdheid van Kuyle) en gaf Van Duinkerken de eer van een bestemmingsplan: het aankomstthema, te hebben gevonden. Maar (moderne) vorm en (conservatieve) inhoud dekten elkaar allerminst in de Gemeenschap en dat kon Harry natuurlijk niet ontgaan. Zijn onkatholieke aandacht voor een lyriek als moeder der politiek is daardoor des te overtuigender, vind ik. Wie is er “op heden” om Wim Sonneveld te citeren, wie is er op heden nog katholiek en progressief? Men is dan immers helemaal geen katholiek meer. Wat is er van het “progressieve” bij Piet Calis geworden, – een proefschrift73 dat nergens op slaat, door de “ongelovige” Kees Fens gepromoot – en hoe progressief zijn Foppe en Huynink74 nog? Als Harry nog katholiek was – die suggestie van de bleke woorden van Ton Anbeek75 uit – dan was hij toch eerder een Augustijner in de mooie betekenis van dat woord dan een aanhanger van Popi Jopi, de huidige paus.

14 mei 1990

Eergisteren belde je me met het verheugende bericht dat Snoeks boek76 onderweg is, en dan schaam ik me er eigenlijk voor, dat ik niet eerder iets heb laten horen; de brief van hierboven hield ik achter, omdat ik vond dat het toch eigenlijk geen “brief” was. Maar je zult er uit begrepen hebben, dat ik erg blij ben met je cadeau, waar je je medewerking aan gegeven hebt. Zojuist kreeg ik je kaartje met de vraag om een spreker. Een paar namen die me zo te binnen schieten:
Wim Brasem,77 specialist op het gebied van Van der Tuuk,78 maar beslist ook van veel andere zaken op de hoogte. In de tijd dat we elkaar wel eens zagen, was hij museumdirecteur in Hoorn,- misschien is hij dat nog steeds.
Maragaretha Ferguson;79 weet onderhoudend te zijn, weet ook wel het e.e.a., heeft in ieder geval Leo Lezer80 (Bandoeng) gekend en een aantal theosofen, die in Indië veel invloed hadden en geporteerd waren voor een onafhankelijk Indonesië. Misschien kan ze daar eens wat van vertellen? Ik weet zelf wel, dat ik vaak bij mensen kwam, waar je struikelde over de boeken van Blavatsky, dat waren dan kennissen van mijn moeder; je had echt leuke, maar halvezachte types in Indië. Ze woont in Den Haag en staat in het telefoonboek.
Zegt de naam Tessel Pollman81 je iets? Ze publiceert wel eens kritieken in Vrij Nederland, vaak gaat het dan over vrouwenzaken; of dat iets is voor de Woodbrookers, weet ik niet. Ik ken haar niet en heb dus ook geen adres, maar men kan het proberen.
De laatste die ik weet, is Blussé, Leonard,82 die in Leiden een spreker was in de werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde. Een historicus, die voor de vuist weg spreekt, met groot gemak en met veel humor. Als ik iemand zou moeten kiezen, dan koos ik hem. Hij begint pas en kan dus niet de prijzen vragen die Zonneveld83 hebben wil. Zijn adres moet je opvragen bij Gerard Termorshuizen.84
Mijn dochter gaat zo deze brief posten, ik moet er subiet mee ophouden. Nogmaals: veel dank voor Harry Scholten en voor Kees Snoek, hartelijks, je

Rudy


9. Cornets de Groot aan H.A. Wage

2313 AN Leiden, 31 augustus 1990.

Beste Henk,

We zijn weer van onze veertiendaagse vakantie uit Malta in het grijze noorden terug. Ginds in St. Julian’s, had ik een appartement, nou ja, een visserswoninkje, op 20 pas afstand van het strand,- een rotsstrand, dat niet of nauwelijks door toeristen werd bezocht, wel door de Maltezen en door ons. De baai waar dat appartement aan ligt, wordt door twee drukke verkeersaders omsloten, en ’s avonds daardoor ook verlicht,- wat mij het gevoel gaf van een rijke toerist in Nice te zijn. Ik voelde me ook wel rijk, omdat ik – behalve jouw mondelinge complimenten voor mijn Speenhoff-essay85 – zulke aardige reacties daarop heb ontvangen: een recensie in Het Binnenhof,86 brieven van Wim Hazeu,87 Jan Verstappen (die de recensie schreef), Rudy van der Paardt88 en, last but not least, Rob Nieuwenhuys,89 die me bovendien zijn fotoboek Met vreemde ogen90 stuurde.

De klimaatswisseling van koud naar warm en nu weer andersom, kostte me veel benauwdheden en slapeloosheid, maar intussen ben ik weer een beetje gewend aan onze bewolkte kou. Weet je eigenlijk wel dat ik weer werd opgenomen – deze keer in het Diaconessenhuis – en dat nu blijkt dat ik met een lekkende hartklep rondloop? Mijn vrouw, die daarmee in tranen en wanhoop een medisch gebod overtrad, vertrouwde me toe, dat ik volgens de huisarts nog drie jaren heb te gaan. Jammer voor de medici en hun statistiek dat ik niet van plan ben, zo’n voorspelling al te serieus te nemen. Neem bij voorbeeld het volgende verhaal: op een dag dat ik níet mee was naar dat strandje, hoorde ik een fluitend gesis en rook ik iets, waarvan ik dacht dat het industriële vervuiling kon zijn. Ook op het strand hadden mijn vrouw en dochtertje dat geluid gehoord. Wat was er aan de hand? Door de hitte had de slang op een gasfles, groot genoeg om de geyser en de gasoven een week lang te voeden, het begeven, waardoor de bovenverdieping van ons appartement – waar een stel Ieren huisde – zich met gas vulde. Toen éen van hen thuiskwam, begreep hij dat hij geen vuur moest maken en af moest blijven van alle electrische apparaten. Hij waarschuwde allerlei instanties, die de vereiste maatregelen troffen (ofschoon ze mij in die kamer lieten zitten), en die rond bazuinden, dat het niet veel gescheeld zou hebben, of heel het pand was met mij er bij weg- en opgeblazen. Dat hoorde ik allemaal toen alles alweer achter de rug was. Maar de moraal van dit verhaal is natuurlijk dat ik nog niet naar Ispahan91 onderweg ben.

Ik heb eens een klein overzicht gemaakt van werk dat geschikt is voor een paar deeltjes verzameld werk. Ik moet dan wat apart houden uit die eerste essaybundels, maar Intieme optiek en De kunst van het falen kunnen zo blijven, evenals de zgn. romans, waarvan het eerste, Liefde wat heet! (dat jij afgrijselijk vindt) door het tweede aan betekenis wint. Dan valt er toch nog een hele hoop weg,- o.a. de hele De chaos en de volheid.

Dat brengt me erop dat je me ooit eens voorstelde, dat we de Mnemosyne92 nog eens van dichtbij moesten bekijken. Mijn eerste bijdrage aan die gedachtenwisseling is mijn idee om “het kwade geweten” als tegenhanger van “het goede geheugen” te zien: wat vind je daarvan? Heb je trouwens nog wat kunnen studeren op de heer Tiennoppen uit Het mirakel van Mulisch en de Adam Qadmon van de kaballa? Ik weet er te weinig van en heb er verder geen plannen mee, maar wat zou het niet leuk zijn als jij er iets mee deed!
Nu Henk, je weet weer eens wat,- hoor ik gauw van je?

Hartelijks, je
Rudy


  1. Hendrik Albert Wage (1911-1997), letterkundige met als specialisme de dichter P.N. van Eyck. Hij was leraar aan de kweekschool in Den Haag waar Cornets de Groot in 1955 zijn onderwijsdiploma behaalde. Later raadde hij hem aan om aan de Haagse School voor Taal en Letterkunde te studeren, waar hij doceerde; Cornets de Groot behaalde er in 1967 zijn MO-akte Nederlands. Zij bleven tot zijn dood bevriend. Zie het Levensbericht van Wage in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op de website van de DBNL. []
  2. Zie over dit verhaal van Vestdijk het hoofdstuk 18/2 uit Striptease. []
  3. Zie Intieme optiek, p. 81 v.v. []
  4. Zie Huisvestingsproblemen (1), gepubliceerd in de Vlaamse Gids, jan-feb 1975. []
  5. Harry Bekkering (Roosteren, 1944), Nederlandse cultuurwetenschapper. Hij was enkele jaren hoogleraar taal- en cultuurstudies (leeropdracht op persoonlijke titel) aan de Radboud Universiteit Nijmegen, gespecialiseerd in de kinder- en jeugdliteratuur. Hij promoveerde op een onderzoek naar Simon Vestdijks essayistiek. In de jaren 80 en 90 van de twintigste eeuw was hij bestuurslid en voorzitter van de Vestdijkkring. Hij was ook bestuurslid van de Jan Campert Stichting. (Bron: Wikipedia). []
  6. H.A. Gomperts (1915-1998), van 1965 tot 1981 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden. []
  7. Tussen het resterende deel van de correspondentie en de eerste brief zit een onverklaard hiaat van 13 jaar. []
  8. Harry Scholten (1936-1987), Nederlands letterkundige, destijds onder meer voorzitter van de Jan Campertstichting. []
  9. Gerrit Borgers (1917-1987), Nederlands letterkundige, van 1954 tot 1979 directeur van het Letterkundig Museum. Zie de correspondentie met Gerrit Borgers. []
  10. Aktaion onder de sterren speelt meteen vanaf Cornets de Groots debuut, De artistieke opbouw van Vestdijks romans (De Gids, oktober 1962, herzien en herdrukt in de bundel Striptease) een belangrijke rol in zijn werk. Zie verder vooral De allegorische interpretatie van ‘Aktaion onder de sterren’ en Iets persoonlijks. []
  11. Cornets de Groot begeeft zich met dit woord meteen in eigen Vestdijkiaanse sfeer: in Schema en ideologie, Vestdijks reactie op Cornets de Groots boek De chaos en de volheid uit 1966 schreef Vestdijk: ‘Dit opstel is niet bedoeld als een kritische bespreking, die in verband met de identiteit van kritikus en onderwerp van het besproken boek een antikritiek genoemd zou kunnen worden.’ []
  12. Rudy van der Paardt een betrouwbare gids, een bespreking van Van der Paardts Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, Amsterdam, 1979. []
  13. ‘Twee thema´s leken [Wage] bijzonder aan te gaan, het symbolisme en het mythische. Literatuur had voor Wage een religieuze dimensie.’ (G. Marks-van Lakerveld, Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek). []
  14. Door Cornets de Groot vooral onderzocht bij Vestdijk in De chaos en de volheid. []
  15. In het bijzonder bij Mulisch, maar ook bij anderen, zie De zevensprong. []
  16. Bij Lucebert, zie Met de gnostische lamp. []
  17. Zie voor deze invloeden op Jan Elburg Prinses onder de heksen uit Labirinteek en Een kettergericht. []
  18. Helena Burgers, een psychologe uit de school van Jung, was in de jaren twintig bevriend met Vestdijk en leidde hem op in de astrologie. Van haar boek maakt Cornets de Groot uitvoerig gebruik in De chaos en de volheid. []
  19. In brief 66 aan Theun de Vries noemt Vestdijk Aktaion onder de sterren een roman waarin hij zich ‘vrijwel uitsluitend bezighoudt met religieuze problemen (en het volk naar de verdommenis laat lopen)’ (S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling, Amsterdam 1985, p. 99). []
  20. De wil tot macht. Proeve eener omzetting aller waarden, een uitgave in de reeks ‘De groote denkers der eeuwen’ uit de ‘Algemeene bibliotheek van wijsbegeerte’ van Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, bewerkt door J.A. Bergmeijer, zonder jaartal, maar met een hakenkruis op het voorplat. []
  21. De hiernavolgende citaten heeft Cornets de Groot uit zijn exemplaar van Nietzsche’s boek in de brief gefotokopieerd. Zijn begeleidend commentaar is in handschrift. []
  22. Aforisme 454, p. 340 van de in noot 21 genoemde uitgave. []
  23. Op. cit., af. 360, p. 284. []
  24. Op. cit., af. 454, p. 341. []
  25. Op. cit., af. 414, p. 322. []
  26. Op. cit., af. 432, p. 332. []
  27. Op. cit., af. 433, p. 332. []
  28. Op. cit., af. 431, p. 331. []
  29. Op. cit., af. 434, p. 333. []
  30. Op. cit., af. 435, p. 333. []
  31. Op. cit., af. 436, p. 333. []
  32. Op. cit., af. 470, p. 350. []
  33. Op. cit., af. 384, p. 303. []
  34. In zijn ‘Inleiding’ schrijft Van der Paardt onder meer: “De vaak verhitte aanvallen op de studies van R.A. Cornets de Groot, die menigmaal op het belang van de astrologie voor de interpretatie van Vestdijks werk heeft gewezen, heb ik altijd als onbillijk en dom ervaren.” (Rudi van der Paardt, Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, Amsterdam, 1979, p. 11). Vier jaar hierna liet hij zijn Narcissus en Echo: opstellen over Simon Vestdijk (Leiden, 1983) voorafgaan door een motto van Cornets de Groot (“Dat wilde ik dus vertellen, gewoon, zoals een onderwijzer onderwijst”, uit De kunst van de het falen, p. 6). []
  35. In deze periode werkte Cornets de Groot aan een biografie over de dichter-zanger J.H. Speenhoff en over diens tournee door Nederlands-Indië. []
  36. De brieven 1-5 aan RHCdG lijken deze terughoudendheid te weerspreken. []
  37. H.A. Wage, ‘De afwezige van de overkant’, in Vestdijkkroniek nr. 48, september 1985, p. 48-58. Over P. Kralt, Door nacht en ontijd. Over de Ierse romans van S. Vestdijk, Amsterdam 1983. Zie Cornets de Groots dagboekaantekening van 5 oktober 1985. []
  38. De weergave van de hierna volgende brieven berust op een bestand dat Cornets de Groot in het tekstverwerkingsprogramma Wordperfect (versie 4.2) op zijn computer had opgeslagen. Het is niet bekend hoe de brieven zijn gepagineerd en ondertekend. []
  39. Gerard Termorshuizen (1935) was destijds als onderzoeker verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van het KNAW in Leiden. Promoveerde in 1988 cum laude op P.A. Daum en was redacteur van het tijdschrift Indische Letteren. Zie de brieven aan Gerard Termorshuizen. []
  40. Het essay Speenhoff en Indië. []
  41. J.H. Speenhoff. Van een gezamenlijk project is het niet gekomen; Cornets de Groot publiceerde in 1990 zijn De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes. []
  42. De jaarlijkse vergadering van de Vestdijkkring. []
  43. Wim Hazeu (1940), in de jaren zestig en zeventig redacteur van het tijdschrift Kentering waar Cornets de Groot in publiceerde, en in de jaren tachtig directeur van uitgeverij De Prom, waar Cornets de Groot zijn beide romans verschenen. Zie de correspondentie met Wim Hazeu. []
  44. Zie noot 5. []
  45. Martin Hartkamp (1943) bezorgde in 1971 Vestdijks Verzamelde Gedichten in drie delen en publiceerde in 1988 Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk. []
  46. Han Foppe (1939) in de jaren tachtig en negentig lid van de jury van de Jan Campertprijzen. Zie het door hem geschreven Levensbericht van Cornets de Groot. []
  47. Jan Huyninck, eind jaren zestig recensent voor de Nieuwe Rotterdamse Courant (zie zijn bespreking van de eerste bundels van Cornets de Groot, Lezen met twee ogen). Wordt door Cornets de Groot in brief 11 aan Wim Meeuws uit 1968 “een goede vriend van me” genoemd. Hielden jarenlang contact met elkaar. []
  48. Piet Calis (1936) literatuurhistoricus. Dezelfde anekdote geeft Cornets de Groot ook in een dagboekaantekening van 9 mei 1989. Op 4 november 1989 laat hij zich opnieuw kritisch over Calis uit. []
  49. Cornets de Groot maakte deel uit van de jury die in 1984 Hugo Brandt Corstius voor de P.C. Hooftprijs voordroeg, wat door de minister werd afgewezen. []
  50. Op 11 juni 1989 werd Cornets de Groot getroffen door een hartinfarct. Het hierna volgende relaas kan wel beschouwd worden als een oerversie van het verslag van zijn ervaringen dat hij in zijn laatste publicatie De robot en het woord gaf. []
  51. Lucebert, Troost de hysterische robot, Amsterdam, 1989. []
  52. De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, voltooid op 8 juni, drie dagen voor zijn hartaanval. []
  53. Zie brief 17 van de correspondentie met Lucebert. []
  54. In deze woorden klinkt een echo uit Jan Elburgs gedicht gelovig soms (‘het mooiste dat ik ken’ volgens Poëzie voor dagelijks gebruik): ‘prijs de dag en vertel voor het avond is/ hoe het was wat er was dat het goed was’. []
  55. Termorshuizen was gepromoveerd op P.A. Daum; zie noot 39. []
  56. Vergelijk deze uitspraak met een passage uit een brief van Vestdijk aan Theun de Vries uit het oorlogsjaar 1941: “Wij zouden in deze tijd eigenlijk heel eenvoudige dingen moeten schrijven: meditaties, zo uit het onderbewuste opgeweld; nederige notities van in een hoek gedrukte kleine luyden.” Cornets de Groot citeert de zin enkele malen in zijn werk, onder meer op p. 56 van zijn studie Vestdijk op de weegschaal, opgenomen in Intieme optiek. []
  57. Moet zijn: 11 juni (1989). []
  58. Directeur van de in Leiden gevestigde uitgeverij Dimensie. In een dagboekaantekening schrijft Cornets de Groot: “Voor de zoveelste keer blader ik door de tekst van mijn essay over de volkszanger Speenhoff. Dat ding moet eindelijk ook eens weg, en níet naar een grote, maar naar een geïnteresseerde uitgeverij. Ik denk aan Thomas & Eras, met alle aandacht voor Indië, of ook aan Dimensie, met klinkende namen en eerder interessante dan populaire onderwerpen. Ik moet een titel verzinnen en ik denk aan De volkszanger Speenhoff of zelfportret met liedjes.” (Dagboek, 20 augustus 1989. []
  59. Niet geijkt en volgens de norm opererend, maar wel een volger van ‘de leer van het midden’ is Paul Schiltkamp uit Vestdijks roman De dokter en het lichte meisje, voor wiens levensleer Cornets de Groot veel sympathie had, getuige ook zijn pseudoniem Théodore de St-Juste Milieu. []
  60. Th. Oegema van der Wal, Van en over Jac. van Hattum, Brussel/Den Haag, Manteau, 1969. []
  61. Adriaan Venema (1941-1993), vooral bekend als auteur van het vierdelige Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie (1988-1992), waarin hij verschillende schrijvers van collaboratie beschuldigde. []
  62. A. de Haas, schrijver van de Speenhoff-biografie “’t Was anders”, de heer J.H. Speenhoff, dichter-zanger (1860-1945), Rotterdam, 1971. []
  63. Harry Scholten (zie noot 8), Lyriek is de moeder der politiek. Opstellen over literatuur, Baarn, De Prom, 1989. []
  64. Een in Utrecht gevestigd tijdschrift en een gelijknamige uitgeverij van jonge katholieke intellectuelen tijdens het interbellum. Opgericht door onder meer Albert Kuyle, die de redactie in 1932 verliet wegens onenigheid over de te volgen koers en later voor zijn gedrag tijdens de oorlog ter verantwoording werd geroepen. Na zijn vertrek voerde het blad, mede door toedoen van Anton van Duinkerken, in toenemende mate een antifascistische koers. In 1941 werd het door de bezetter verboden. []
  65. Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970), een van de oprichters van De Gemeenschap. []
  66. A. den Doolaard (1901-1994), pseudoniem van Bob Spoelstra jr., dichter, romancier, en in de oorlog vanuit Londen actief voor Radio Oranje. ‘In 1928 zegt hij zijn baan op en begint hij met een aantal zwerftochten door de Balkan en Frankrijk, waar hij diverse baantjes heeft zoals steenhouwer, druivenplukker, landarbeider en dokwerker. De ervaringen die hij tijdens deze zwerftochten opdoet, verwerkt hij in romans en krantenartikelen. Al vroeg waarschuwt Den Doolaard tegen het opkomende fascisme.’ (Bron: Wikipedia). []
  67. Lou Lichtveld (1903-1996), Nederlands-Surinaams schrijver onder het pseudoniem Albert Helman, verzetsstrijder en componist. []
  68. Uitgegeven in 1927. []
  69. Sidney Bechet (1897-1959), Amerikaans jazz-saxofonist, klarinettist, en componist. []
  70. Josephine Baker (1906-1975), Amerikaanse-Franse danseres, zangeres en actrice. Zette zich na de Tweede Wereldoorlog in voor de rechten van zwarte Amerikanen en liep in 1963 met Martin Luther King mee in de March on Washington. (Bron: Wikipedia). []
  71. Harry Scholten (zie noot 8), met Ton Anbeek samensteller van het boekje. []
  72. Jan Engelman (1900-1972), dichter van o.m. het bekende Vera Janacopoulis en eveneens afkomstig uit De Gemeenschap. []
  73. Piet Calis promoveerde in 1989 op Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945. Zie verder noot 48. []
  74. Zie voor beiden respectievelijk noot 46 en 47. []
  75. Zie noot 71. []
  76. Kees Snoek, De Indische jaren van E. du Perron, Amsterdam, 1990. []
  77. Willem Alexander Braasem (1918-1987), geboren in Soerabaja. Studeerde in Leiden en Utrecht indologie en Indonesische talen; kende klassiek Maleis, Bataks, Javaans en Ambonesisch. Was vanaf 1969 tot 1983 conservator en directeur van het Westfries Museum in Hoorn, waar hij een collectie Friese Naïeven aanlegde. In 1987, dus ruim drie jaar vóór deze brief, overleden. Zie het Levensbericht door Pierre H. Dubois op de website van de DBNL. []
  78. “H.N. van der Tuuk (1824-1894) was een beroemd taalgeleerde, die door het Bijbelgenootschap was uitgestuurd om bepaalde talen te inventariseren (zoals het Bataks), om het mogelijk te maken de Bijbel in die talen om te zetten. Maar beroemder nog is hij geworden door zijn brieven. Hij was een ongekend goed stilist. Zijn brieven zijn integraal uitgegeven door Kees Groeneboer.” (E-mail van Gerard Termorshuizen (zie noot 39) aan de bezorger, 11-5-2010). []
  79. Margaretha Ferguson (1920-1992), Nederlands prozaschrijfster die een groot deel van haar jeugd in Indië doorbracht en in verschillende Japanse concentratiekampen geïnterneerd was. Voor dagblad Het Vaderland nam ze Cornets de Groot in 1968 dit interview af. []
  80. Leo Lezer, joods koloniaal soldaat, auteur en uitgever. Joop van den Berg publiceerde in 1989 zijn biografie Leo Lezer, boekhandelaar te Bandoeng. []
  81. Tessel Pollmann (1940) publiceerde Istori-istori Maluku (Amsterdam, 1979, met Juan Seleky) en schreef onder meer op 13, 20 en 27 februari 1988 in Vrij Nederland de artikelenreeks ‘Indië-veteranen’. Haar recensie van Tropische jaren was niet gunstig, wat Cornets de Groot in brief 35 aan Hans Dütting meldt. []
  82. Leonard Blussé (1946), als sinoloog en historicus verbonden aan de Universiteit van Leiden. Publiceerde onder meer Nederlanders overzee (Franeker, 1983, met Jaap de Moor). []
  83. Peter van Zonneveld (1948), Nederlands letterkundige en docent aan de Universiteit van Leiden. Gespecialiseerd in de 19e eeuw. Publiceerde daarnaast onder meer over Hella Haasse en Tjalie Robinson. []
  84. Zie noot 39. []
  85. De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, in 1990 verschenen bij Dimensie te Leiden. []
  86. Jan Verstappen, Ongewone en boeiende Speenhoff-biografie, Het Binnenhof, 3 augustus 1990. []
  87. Zie noot 43. []
  88. R. Th. van der Paardt (1943), universitair docent bij de vakgroep Griekse en Latijnse Taal en Cultuur van de Universiteit Leiden. Zie noten 12 en 34. []
  89. Rob Nieuwenhuys (1908-1999), Nederlands letterkundige en schrijver. Publiceerde voornamelijk over Nederlands-Indische literatuur. []
  90. Met vreemde ogen: Tempo doeloe, een verzonken wereld, Amsterdam, 1988. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920. []
  91. Verwijzing naar het beroemde gedicht ‘De tuinman en de dood’ van P.N. van Eyck, de dichter op wie Wage gespecialiseerd was. []
  92. S. Vestdijk, Mnemosyne in de bergen, een episch gedicht in negen zangen, 1946. Cornets de Groot publiceerde in 1965 twee opeenvolgende essays over dit werk in het tijdschrift Merlyn, later als Vestdijks Mnemosyne in de bergen 1 en Vestdijks Mnemosyne in de bergen 2 gebundeld in De chaos en de volheid (1966). Na Cornets de Groots dood publiceerde Wage zijn interpretatie van de negende zang in de Vestdijkkroniek, nr. 76, september 1992. []

Plaats een reactie