Roosje Waas vs. Henk Been

 

Bron: Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 65-70.
Over: Lucebert, ‘Voorwoord voor val voor vliegengod’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 297-307.

[p. 65]

Hoe informatief de stukjes van Lucebert uit Chambre/Antichambre ook zijn, – de geïnteresseerde lezer heeft daar inmiddels al kennis van genomen – nergens toch geeft Lucebert zich zo bloot als in zijnvoorwoord voor val voor vliegengod, dat in dit hoofdstuk het voorwerp van aandacht is. Hier voelt men dat wat werd geschreven niet belangrijker is, dan wat verzwegen werd.
Belzebups naam bijvoorbeeld wordt ons onthouden. Die wordt – eufemistisch? – aangeduid met de ‘op het slechte pad geraakte broer der 85 kardinale deugden’: een schijnbaar willekeurig aandoende omschrijving (ook al omdat er immers maar vier van zulke deugden zijn),1 aangezien Christenen Asmodeus niet kennen als een ‘broer’ van God – zoals sommige gnostici. Geen eufemisme dus, en indien tóch, dan verdoezelt dit stijlmiddel de gnostische achtergrond van deze bewoording – iets waarvan we overtuigd raken, als we op p. 10 van de eerste druk van de bundel de Prins der Duisternis ten tonele zien gevoerd.

In het voorwoord roept Lucebert een tweetal persoonlijke herinneringen op aan zijn pre-experimentele tijd: aan het laatste jaar van die periode.
Het ene behelst zijn ervaringen als schilder in een klooster te Heemskerk, het andere zijn Amsterdamse school, waar Roosje Waas de centrale figuur van is.
Maar keren we terug tot het vertwijfelde licht van de agnostische lezer!
Niet zonder spot spitst Lucebert de tegenstellingen tussen Rome en Calvijn, Heemskerk en Beverwijk, toe. Maar verfijnder nog is de manier waarop hij zegt, zich van Heemsker-

[p. 66]

kers te onderscheiden. God immers, voorzag hen van vliesvleugelige zieltjes, zodat zij zich wel de hemel in zouden laten treiteren. Vliegen, afgezanten van Belzebup, zouden zij dan ook wel niet zijn. Maar hij? Temidden van die vliegen woont hij, op een hoog- en afgelegen kamertje, waar ’s nachts een rode dynamo, het kloosterhart! – begint te sputteren: zó gaat de Prins der Duisternis te werk, als hij erop uit is het Rijk van het Licht afbreuk te doen! En Lucebert, wiens ziel al weinig vlieggraag is, die zich had voorgenomen dit klooster van Franciscanessen met hemelse voorstellingen op te vrolijken, is voor de aandrang der stekende schoften niet weinig gevoelig. Het akoestisch labyrint dat zij veroorzaken met hun gegons (dat hem tot in 1959 blijft vervolgen tot de tijd dat hij de bundel val voor vliegengodschrijft en samenstelt) – hun kakofonie, verhevener dan kerklatijn en zwemend naar de zang van macabere nimfen – dient het onverzadigbaar oor van de duivel. Wat wil men? Dit lawaai van de wereld is immers een schepping van de Demiurg zelf! (zie hoofdstuk 10 van dit boek). En dit lawaai overvalt Lucebert bij voorkeur als zijn geest verwijlt in het hogere, tijdens een niet-gnostische, tijdens een, om het zo maar eens te zeggen natuurlijke slaap. Een slaap, die geen roes kan zijn, – immers: het ‘lawaai der wereld’ bestendigt de ‘roes’ – en déze slaper ontwaakt erdoor. En dat betekent, dat hij tot het agnostische wordt geroepen. Het is door deze aanslagen op zijn rust, dat hij uit het hogere gerukt wordt, dat hij begint heel het hogere te vervloeken, en ermee eindigt, dat hij de af te beelden voorstellingen zo foeilelijk als maar mogelijk is, begint te schilderen.
Temidden van deze strijd tussen Adonai en Asmodeus, van wie hij, als Job en pyrotechnicus zonder vleugels wel de inzet zal zijn, wordt hij ook nog bezocht door een Kruisheer, die allerlei anti-godsdienstige uitspraken bij hem provoceert, maar die tenslotte toch geen tegenstander blijkt te zijn, want hij ontpopt zich als Bert Bakker. Waarmee we opeens van 1947 in 1959 zijn beland. Deze Bert Bakker wil iets meer weten van de poëzie der experimentele dichters, en in het bijzonder

[p. 67]

iets ‘persoonlijks’ van Lucebert.
En hier begint de tweede geschiedenis: die van Roosje Waas.

Van het voorwoord geef ik geen excerpt, dat zou zonde zijn, want men moet het lezen in zijn geheel.
Hier volgt alleen een ‘interpretende’ samenvatting van de gebeurtenissen en zaken, die een tekstverklaring van de antidualistische kant behoeven; bovendien beperk ik mij daarbij tot de geschiedenis van Roosje Waas.

Roosje Waas is een verlaten, alleenstaande, jonge moeder; de oorlogsjaren had zij in Engeland doorgebracht, waar zij het hogere in ere hield, allerlei dichters leerde kennen, onder wie ook Dylan Thomas. In Amsterdam woonde zij op een zolderkamer in de buurt van de Leidsestraat, waar niet zozeer comfort en hygiëne heersten, als wel een gegrepen zijn door zaken van de geest, waar een zekere Willem Wering – een ongezonde geest in een ongezond lichaam – het symbool van wezen mag.
Luceberts sympathie gaat uit naar Roosje, wier hang naar het hogere te vergeven valt: wat wist zij, in Engeland, van honger en gebrek? Haar armetierige bedoening schijnt haar dan ook allerminst te deprimeren, integendeel – juist die verleent haar instelling en houding een zekere ‘romantiek’. Intellectuelen zijn haar altijd welkom, mits ze maar mislukt zijn of worden miskend. En aan deze voorwaarde voldoen zowel Lucebert als Willem Wering, bien étonné… De verschillen tussen Lucebert en Roosje op het stuk van de geest daargelaten, vallen de overeenkomsten op ‘wereldlijk’ gebied meer op. Beiden zijn ze ’tussen hemel en aarde’ gehuisvest; beiden hebben ze weet van de vliegen, zoals ze ook allebei weet hebben van het niet-diabolische vliesvleugelige volkje, – Lucebert via zijn kennis van de Heemskerkse ziel, zij via haar kennis aan een Engels dichtertje, de vader van haar kind, die eens ‘insektelogie’ studeerde. Het verschil is vooral een verschil in hoogte: Zij in de wolken, hij met de voeten ter hoogte

[p. 68]

van de vloer. Evenals Willem Wering trouwens, maar dan toch met dit verschil dat Lucebert weet hoe wankel zijn wand is,2 en Willem Wering niet hoewel de gehorigheid van zijn woning hem in al zijn dromen tegemoet komt.
Roosje lijdt aan een of andere geheimzinnige huidziekte, een Ophiasis volgens Lucebert, die een wonderschone metamorfose belooft: die van Eva naar Lilith.3 Daarentegen is Willem Wering iemand die geneigd is het lichaam te verwaarlozen ter wille van de geest, althans die indruk wekt hij (op Roosje). Maar Lucebert raadt dat hij eigenlijk alleen maar zit te wachten op een gelegenheid om zijn positie te verbeteren. Werings gekanker op de gang van zaken heeft niet veel meer dan rancune als motor, al lijkt hij nog zo’n realist. Maar ook op dat punt van het realisme ontmaskert Lucebert hem: terwijl Willem en Roosje elkaar met citaten uit allerlei mogelijke talen trachten te overtroeven, denkt hij alleen maar aan zijn maag en aan de leegheid ervan. Hij vraagt Roosje wat te eten, en vindt het in de broodtrommel, waarin ook een schildpad huist.4 Roosje verdedigt Willem Wering nog tegen Luceberts agressie, die dan pas zinspeelt op haar hierboven al genoemde huidziekte: ‘Hoera, bij het stijf te houden been het lekkere lossere vlees van Roosje’. Kort daarop verschijnen Henk Been en Loops, studenten, goed in de slappe was, en daarom bepaald het type niet, waar Roosje op zit te wachten. Maar ze hebben worstjes, sherry en whisky bij zich. Nu is Loops een uiterst doorzichtige sprekende naam voor het slag mensen dat Lucebert hier op laat draven, – overigens zonder hen een rol van enige betekenis te gunnen in de relaties die er ten huize van Roosje Waas mogelijk lijken, maar Been, Henk Been? Die naam is al even sprekend, als men bereid is die te laten opponeren met die van Roosje Waas. En de mogelijkheid daartoe bestaat: het been van de geest – het vlees van Roosje. Doceten – zij die in het lichamelijke altijd iets onsubstantieels zien – zien het leven als een leven van schimmen. Lucebert denkt er na Stratoscruiserprecies het tegenovergestelde van: hoe hoger men komt, hoe minder men

[p. 69]

aantreft. In vrolijk babylon getuigt hij ervan: ‘vaag vleselijk daarbovenop leef ik’ en in nympholalie heet het: ‘ik ben phage spek voor mijn bek’. Deze voorbeelden zijn met tal van andere te vermenigvuldigen, maar toch zal men er niet snel in slagen een voorbeeld te vinden dat interessanter is dan het orakel van monte carlo biedt:

of het maagre handbeen van de roos 

in welke uitdrukking twee tegenstellingen bijeen worden gebracht in wat wel een oxymoron mag heten.5
Been stemt immers overeen met ‘dood’, hetgeen betekent dat Henk Been te identificeren valt met Maagre Hein; bovendien weten wij dat ‘dood’ bij Lucebert zo goed als synoniem is met ‘geest’, ‘het hogere’, het ‘niets’.
Maar ‘roos’ stemt overeen met het ‘leven’ – en Roosje Waas met het vaag vleselijke leven ‘op grote hoogte’, wat de belofte in zich heeft, van eens op aarde te kunnen neerdalen…
Loops probeert Lucebert uit zijn tent te lokken door één van zijn gedichten belachelijk te maken. Hier komen we weer langs surrealistische weg uit 1947 vandaan, want het betreffende gedicht (van de bittere suikerbergen…) dateert van 1952. Loops zegt ervan dat hij het zijn moeder heeft voorgelezen, en dat die zich er rot om gelachen heeft. Lucebert verdedigt zich door te wijzen op Roosje: die heeft het zojuist nog gelezen, en kijk eens hoe ze erop reageert! Wenen, wenen en worst vreten – waarmee ze haar dubbelnatuur Eva/Lilith nog eens duidelijk onderstreept.
Lucebert hekelt vervolgens de moderne amusementsindustrie (dat deed hij enkele bladzijden eerder ook al), die de mensen blind maakt voor de realiteit, en die dus nauwer verwant is aan het gnostische ‘lawaai der wereld’ dan aan de macht van de poëzie – het gegons der vliegen.
Heel functioneel is tenslotte dat hij ontdekt, dat iemand de zuigfles van Roosjes dochtertje met sherry heeft gevuld, waarop uit de zweverige Roosje de Eva tot Lilith ontnuchtert,

[p. 70]

terwijl Willem Wetering inderhaast zijn karakter van profiteur bevestigt.


  1. De goddelijke deugden zijn geloof, hoop en liefde. De vier kardinale: voorzichtigheid, rechtvaardigheid, sterkte en matigheid. Tegenover deze zeven staan uiteraard de zeven ‘hoofdzonden’. []
  2. Zie Lucebert, ‘de slaap zijn schaduw’ (vg. p. 117). []
  3. Zie de in de inleiding van Chambre/Antichambre geciteerde brief van Lucebert. []
  4. De ophieten waren gewoon bij de eucharistieviering de slang te betrekken. Lucebert kon in dit verhaal natuurlijk geen slang gebruiken; hij zette een schildpad bij het brood. []
  5. Uiteraard is ook het aan de geciteerde versregel voorafgaande vers ‘(een paar armen aan) het tandsteen van de aster’ een oxymoron: het tandsteen associëren we aan eten, honger – de aster aan het ‘hogere’ (aster = ster). []

Plaats een reactie