Persoonsverwisselingen

 

Bron: Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 33-38.
Gedeeltelijke bewerking van ‘Wie is Lilith?’, in: Bzzlletin, 7e jrg. , nr. 59 (sept 1978), p. 12-21.
Over: Bert Schierbeek, Het boek Ik, Amsterdam, 1951, en Lucebert en Bert Schierbeek, Chambre-antichambre, Den Haag, 1978.

[p. 33]

Stilistisch verschilt het proza van dit derde hoofdstuk uit Het boek ik van dat van Lilithoog uit Chambre/Antichambre, doordat de stijlfiguren (bijvoorbeeld parallellisme en herhaling) hand in hand gaan op zo’n wijze dat niet alleen de zogenaamde ‘zelfwerkzaamheid’ van de taal, maar ook haar tegendeel: de neiging tot taalontbinding, er niet weinig door wordt begunstigd. Een zin kan dan dienst gaan doen als premissezin voor een hele reeks repercussiezinnen, waardoor het proza zich ‘vanzelf’ organiseert in een vrije versificatie met als samenbindend element het ambiguë woord en de daardoor losgeslagen associaties. Geen verslibrisme in eigenlijke zin dus, dat toch ook snel tot een zekere vorm – of inhoudloosheid vervalt, vooral door gebrek aan aanvoer van nieuw materiaal, wanneer de ‘gedachte’ het bindend element is, of door gebrek aan gedachten, wanneer het ’thema’ beslissend is (vergelijk de poëzie van J. C. van Schagen met die van Van Ostaijen).
Natuurlijk doet Schierbeeks proza een beroep op het rechthoekige vlak (voor het eerst bij hem op p.81 van Chambre/Antichambre), waardoor ook typografische experimenten mogelijk worden. Al deze factoren plus een romantiek met de metafysische achtergrond die erbij hoort, dragen bij tot het ‘non-significatieve’, het ‘musische’ karakter van dit proza. De dingelijkheid van het woord vervloeit door deze stijl: het musische veroorzaakt een vloeiende wereld waarbinnen – tenminste bij Schierbeek – het ‘ik’ dat tot ‘wij’ moet worden, het enige ‘vaste punt’ is. Het is zinnig hier te wijzen op een compositorische eigenaardigheid die in Chambre/Antichambre werkzaam is, en die met een soortgelijk beginsel in Het boek ik verwant is. Het gaat

[p. 34]

om de afwisseling der hoofdstukken. In Chambre/Antichambre neemt Schierbeek het doorstromende, continuë, horizontale voor zijn rekening, terwijl Lucebert die stroom steeds doorbreekt met het ‘verticale’, het afgeronde, het in zichzelf beslotene – al wil ik niet beweren dat Lucebert niet ingaat op het materiaal dat Schierbeek aandraagt. In Het boek ik treft het de lezer dat ook hier de oneven hoofdstukken onderling verband hebben – het universele, algemene, mythologische – en afgewisseld worden door hoofdstukken waarvan het onderwerp ‘individueel’ is, en ‘bijzonder’, ‘autobiografisch’ maar zonder dat zij door een beginsel van continuïteit verbonden zijn. Wij zien daar een soort atoomsplitsing van de ziel. Het systeem dat alle hoofdstukken aaneen doet sluiten berust op een soort pendeldienst tussen pantheïstische gevoelens en existentiële ervaringen, waarbij beurtelings het ik gelijk staat met de volheid of het niets, al naar gelang het Al beleefd wordt als het niets of de volheid.
Hierbij komt dat het ‘systeem-Panglos’ doorwerkt in Het boek ik, al is Panglos zelf er als figuur niet meer. In Chambre/Antichambre typeert Schierbeek dit ‘denksysteem’, dat op de associatie en op de verrassende sprong berust, hoewel toch het denken zelf rechtlijnig blijft, alleraardigst in de woorden:
‘Mijn neus is zo recht als een filosofie en voor mijn mond kan zelfs Panglos geen woorden vinden’ (p. 68). Of ook, zinspelend op de helderheid van het glas en de duisternis van de experimentele taal: ‘Weet dat de mensen het glaswerk allemaal uit hun huizen gooien omdat het de lippen is gaan vervelen’ – dit in antwoord op een soortgelijke uitlating van Lucebert twee bladzijden vroeger: ‘Ik bevestig het met een wolk als een moeras die uit mijn mond rolt in de gedaante van een rol prikkeldraad’ (p. 67).
Lucebert heeft voor Schierbeeks ‘pluriformiteit’ wel begrip: van Lilith zegt hij, dat zij er zich niet voor schaamt ‘het kruisteken te slaan over haar hoofd en büste, dit alvorens een mohammedaanse gebedsformule uit te spreken; ze relativeert en houdt zich argeloos aan het positivisme…’ – een filosofie, uit

[p. 35]

verzet waartegen juist dit soort proza wordt geboren. Schierbeek getuigt trouwens van dit wantrouwen tegen de filosofie in een scène in hoofdstuk drie uit het Het boek ik, als Adam Eva ziet:

‘Adam lag stom te kijken naar de vrouw uit zijn rib en lachte en riep plotseling in grote schrik:
‘Heer Vader haar naam! Hoe moet ik haar noemen!’
God schudde zijn hoofd en zei: ‘Ze zullen het nooit weten, ze zullen het geluk niet weten wanneer ze de naam niet weten’ (p. 49).
Dit antipositivisme is de geestelijke kracht achter de romantiek van Schierbeek, die de ‘wereld’ zo vloeiend, zo alzijdig duidbaar maakt.

In dit derde hoofdstuk verschijnt Lilith pas op p. 51, en dan in haar demonische gedaante: ‘De zwarte vogel Lilith mijn vrouw’, zegt God, ‘my lovely serpent and handsome girl zij loert de haat door de hof’.
Hoe gaat dat in zijn werk?

Wanneer Lilith in Chambre/Antichambre Panglos zoekt (p. 77), hoort zij hem roepen: ‘Lieve Lilith ontloop mij niet want vijfentwintig antilopen slaan op dit ogenblik op mijn bevel zesenzestig verschillende wegen in om tot boom te worden…’ – waarop zij overweegt: ‘Nu zou ik moeten fluisteren met de stem van mijn zwarte haren en ik zou mijn ogen in hazen moeten veranderen en zelf onder de staart zitten… en dan maar rennen langs de wegen die niet gebaand zijn.’
In Het boek ik krijgt God Lilith op zeker moment in de gaten (p. 52). Hij spreekt haar toe in vrijwel dezelfde woorden als Panglos in het zo juist geciteerde. De boom waarvan daar sprake is, blijkt De Boom. En hier blijkt hoezeer Lilith Eva verwant is:

‘En dit is de boom, lieve Eva en we mogen niet plukken…

[p. 36]

één boom maar!’
En Eva lachte en knikte en dacht: nu zou ik moeten fluisteren onhoorbaar met de stem van mijn blonde haren en mijn blanke huid en mijn ogen moesten hazen worden die zichzelf onder de staart zaten om te rennen en te klimmen en te plukken…’ – en met dit laatste woord is het slechte voornemen geboren.

Op p. 55 van Het boek ik spreekt Lilith Eva toe (de appel is inmiddels geplukt):
‘De liefde kinderen is een eenhoorn en een oerkalf en in het midden
– een tijger met scheurtanden…
Heva fluistert Lilith de jaloezieën van haar ogen en oren geloken, Heva er zullen van af deze dag graanvelden in je opgericht worden en ook de ruige teelt van hoofden die er uit willen… Je zult Frau Sorge zijn en een groot Mirakel en het Oor hebben van al Adem’s kinderen en het Taber-o-mater-genakel zijn… de koers blijft ongewijzigd.’
In Chambre/Antichambre spreekt Lilith dezelfde woorden, maar past ze daar op zichzelf toe. Het verschil is duidelijk: als Lilith de woorden van hierboven op zichzelf betrekt, klinkt dat als zelfmedelijden in bluftaal. Toegepast op Eva krijgen diezelfde woorden die tragische klank die de moeder der mensen ook toekomt, – niet deze gegnosticeerde Lilith (wél eventueel de Lilith van Emants – maar díe is er niet in Chambre/Antichambre…).
Men ziet: hier is Lilith pas Eva geworden. In Chambre/Antichambre ging het die kant al op, maar in Het boek ik konden ze elkaar niet langer ontlopen.

In het tweede gedeelte van dit derde hoofdstuk vindt een splitsing plaats in de ruimte. De blik op p. 57 onder de regel wit wordt op aarde gericht. In overluchtse streken vindt een dialoog plaats tussen God en Lilith – het is dezelfde dialoog, nagenoeg, die in Chambre/Antichambre gevoerd wordt tussen Panglos en Lilith (p. 68-71).

[p. 37]

Het heeft er de schijn van dat God hier een Dieu Horlogier is, die de wereld op zijn beloop laat, maar deze deïstische opvatting is waarschijnlijk te veel eer. Een wellustige God die zich door een geraffineerde drel in de luren laat leggen, valt toch moeilijk te rijmen met een God die een zekere afstandelijkheid niet ongewenst vindt. Nee – hier zijn gnostische beginselen aan het werk!

‘Die me liefhebben liegen en die me vervloeken hebben het recht in hun lijf en leden staan…
en ik, o, ik ben de vreemde god, die hun vreemd is, de Vreemde.’

Deze wereld is immers volgens de gnostische opvatting geen schepping van de Heer van het Licht, maar juist die van de Vorst der Duisternis. De ware Godheid is integendeel het wezen dat zich met de stof niet inlaat, die absoluut een extramundane God is, en dus niet de schepper van de sterren en de hemelen, waarin de Demiurg met zijn Lilith loopt te kwebbelen. De ware God is een onkenbare God, en een vreemde god: De Vreemde.
En daarom zegt onze Demiurg, deze usurpator, die eerder in dit hoofdstuk al beweerde de schepper van Lilith te zijn, dat hij de vreemde is, daarom trekt hij zich schijnbaar het lot van de mensen aan, maar laat ze er inmiddels wel aan over. Het wantrouwen van de ‘ik’ (die met iedereen vereenzelvigbaar is: ‘…’t is dat gij en ik allen Adam zijn…’) tegen déze god is dan ook best te begrijpen: zijn wanhoop wordt in dit hoofdstuk aan het slot op aandoenlijke wijze verwoord:

‘Ik lig, een abstractie, over de wereld mijzelf’,

wat direct herinnert aan een overpeinzing van Panglos in Chambre/Antichambre:

‘Wat zou er op tegen zijn als Lilith mij opnam als bloedoffer,

[p. 38]

mij vervolgens roosterde volgens de aloude gewoonte der overoude Balsmenmannen… het poeier zal zich wel over de winden verdelen. En het woord zal nooit verloren gaan… In ’t misbruik wordt zij sterk!… Dus mijzelf uitleggen over alle rivieren die de aarde bevolken.’
Zinspeelt Schierbeek hier niet op een verlossing in de geest van deze woorden, wanneer hij op p. 151 van Het boek ik woordspelingen makend op zijn naam, schrijft:

IK LEG U SCHIER DE LIEFDE UIT
DE BEEK MEOMEMYSTICA
DER ALLE LEIDEN HAT

Schierbeek en die rivieren: wat is dat voor narcisme?
En tenslotte: niet alleen hoofdstuk 3 maar heel Het boek ik ademt een geur van atheïsme, al schept dit atheïsme blijkbaar toch vormen van religiositeit: mystiek, meditatie, Zen. Want Schierbeek werd vrij kort na deze tijd (1951), dankzij een interview met Hella Haasse, die daarin over het Zenboeddhisme sprak, een schrijver in het teken van Zen.1


  1. Uit de korf (De Bezige Bij, Amsterdam, 1955) is een reclame-uitgave van de uitgever, met aanprijzingen van door de Bij uitgegeven werk, en met informatie over de auteurs ervan. []

Plaats een reactie