Nieuwe verdachten

 

Bron: Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 52-58.
Over: Lilith, Lucebert, Heinrich Heine, Simone de Beauvoir, Brigitte Bardot, Goethe.

In dit hoofdstuk zijn met pen aangebrachte correcties uit het auteursexemplaar verwerkt. Houd de muisaanwijzer boven [Opmerking] om deze weer te geven.

[p. 52]

Lucebert, Lilith en het antidualistische program.
Hij herkende iets van zichzelf in haar – daarover is geen twijfel. Maar hij herkende ook iets van zijn situatie in de hare: zij had aan de wieg van 8o gestaan. In de toenmalige, revolutierijpe toestand herkende hij die van de jaren 50. Daar, in 8o was het begonnen, en daar was het misgegaan naar zijn mening – maar dan moest men ook daar opnieuw beginnen, en met andere middelen. Zó werd Lilith van belang, – deze van Emants en dan niet de ‘Positivistische’, maar de uit de 19de eeuw geboren Lilith: de zoveelste schijngestalte die ze van of via Lucebert kreeg.
Want welke vrouw we ook tegen komen in zijn werk – en ik maak er maar een leidmotief van, want het kan niet genoeg worden gezegd – zij is niet Gods vrouw, niet de eerste van Adam, niet deze die op initiatief van Lucebert door Schierbeek in een gnostisch kleed werd gehuld. En ook is zij de Lilith van de Middeleeuwse Joden niet; bij Lucebert heeft zij het karakter van dreigend spookbeeld voor vrouwen en kinderen afgelegd: niet hen boezemt zij angst in, maar de man, die zij betovert en hypnotiseert. Wat haar nog aan de gnostici bindt, is haar slangenverschijning, en wie weet hoe mooi Lucebert die gebruiken kon, in de tijd, toen hij zich bij COBRA aansloot.

Lilith komt voort uit de 19de eeuw, en daar is het Heine die haar gestalte de eerste omtrekken gaf. Op één of andere manier zijn in de Middeleeuwen Diana, Abunde en Herodias in de Duitse folklore terecht gekomen,1 waaruit Heine ze opdiepte voor zijn ‘wilde jacht’. Bij hem zien we voor het eerst de vrouw als eenheid van duivel en engel. Want er is

[p. 53]

in die eeuw iets aan het veranderen in de verhouding tussen mannen en vrouwen. Wage zegt ervan: ‘de hang naar het morbide, naar de “vices”, is typerend voor een geleidelijk groeiende stroming van de 19de eeuw. Men had natuurlijk in alle voorgaande eeuwen de ondeugden minstens even vlijtig beoefend en er zijn individuen en groepen geweest in wie driften en dromen tot een paroxysme van wellust gedreven hebben, maar in de vorige eeuw werd dit proeven van het verboden genot juist wegens het verbod als een verrukking geformuleerd’.2
Elliot Rose wijst in zijn speurtocht naar Herodias ook op Atta Troll van Heine, ‘where it is not clear whether the mother (Herodias) or the daughter is referred to. Legend requires Herodias, but Heine’s description would fit the conventional Salome better, and was indeed a main source of the convention’. De verschuiving van de beurse Herodias naar de 19de-eeuwse trouvaille, de striptiseuse Salome, is beslissend geweest. De grondslag voor het beeld van de jonge, aan geen man gebonden, in niets aan het moedertype herinnerende, meedogenloze vrouw als demonische schoonheid, was gelegd. In deze sfeer hoort Emants’ Lilith thuis. Het is de tijd van de door Wage genoemde 19de-eeuwse geleidelijk groeiende beweging van de zich emanciperende burger, die opeens, zonder daar goed raad mee te weten, te maken krijgt met een vrouw, die op haar beurt onder het juk van de mannen vandaan wil. Adam is de ‘oude’ Adam bij Emants, deze die de vrouw ziet als sexueel object, bezit, en die niets begrijpt van deze Lilith, die er niet naar verlangt overheerst, overwonnen, overweldigd te worden door hem: een man in heel zijn mannelijk chauvinisme, zoals men tegenwoordig zegt.
Hoe zullen we haar typeren? Als gecompliceerd: afhankelijk van stemmingen, eenzaam, dynamisch, ondernemend tot in het absurde, mooi en ongenaakbaar. Mallarmé doet een stap vooruit, als hij haar voor de spiegel zet en haar haar juwelen en reukwerk ontneemt, al doet hij dat nog niet om te tonen, dat zij het zonder die zaken ook wel stellen kan, zoals in de

[p. 54]

jaren vijftig van onze eeuw zou blijken. Want pas toen werd Liliths voorgetekend karakter ingevuld, hoofdzakelijk door Brigitte Bardot: ‘Seen from behind, her slender, muscular, dancer’s body is almost androgynous. () She goes about barefooted, she turns up her nose at elegant clothes, jewels, girdles, perfumes, make-up, at all artifice. Yet her walk is lascivious, and a saint would sell his soul to the devil merely to watch her dance’.3 Waar is hier de ‘demonie’?
‘She walks, she dances, she moves about. Her eroticism is not magical, but aggressive. In the game of love, she is as much a hunter as she is a prey. The male is an object to her, just as she is to him. And that is precisely what wounds masculine pride.
In the latin countries, where men cling to the myth of the ‘woman as object’, BB’s naturalness seems to them more perverse than any possible sophistication. To spurn jewels and cosmetics and high heels and girdles is to refuse to transform oneself into a remote idol. It is to assert that one is man’s fellow and equal, to recognize that between the woman and him there is mutual desire and pleasure. () But the male feels uncomfortable if, instead of a doll of flesh and blood, he holds in his arms a conscious being who is sizing him up. A free woman is the contrary of a light woman. In her role of confused female, of homeless little slut, BB seems to be available to everyone. And yet, paradoxically, she is intimidating.’
Aan het slot van dit essay zegt de schrijfster, Simone de Beauvoir: ‘It would be simple-minded to think that there is a conflict of two generations regarding BB. The conflict that does exist is between those who want mores to be fixed once and for all and those who demand that they evolve’.

Dat is de ‘nieuwe’ erotiek van de jaren vijftig, en het ziet er naar uit, dat die erotiek deze is van de Lilith van Lucebert. Wel tekent hij haar op 2 november 1950 nog als hoer; maar hij noteert erbij dat noch de vrijwording van de vrouw, noch die van de man al is bereikt. In de amsterdamse school verbeeldt

[p. 55]

hij zich te zijn

warm verpakt in de koudblauwe armen van de enige leegloopster 
die heden ten dage 
– we schrijven dichters 2 november 1950 – nog leeft 
die de gekuiste heren smeerlappen aanspreekt om ze te bespuwen
die de besmeurden nog slechter maakt maar ook oprechter

waarbij hij hetzelfde conflict aanwijst, waar ook Simone de Beauvoir op doelt.
Maar de Lilith uit de lente-suite heeft alleen nog maar de entourage van een hoer: de vitrine. In wezen is zij ‘a free woman’: man’s fellow and equal, jaagster en prooi.4
Lucebert citeert in die suite indirect, maar met weerzin de moralisten: ‘geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen / hoge stoelen tussen de tanden moet zetten…’ en zijn lezer stemt met die weerzin in. Lucebert heeft maling aan de maatstaven die het zedelijk ‘goede’ en ‘schone’ waarderen, en dit gat slipt hij binnen, om vandaar uit de geldende esthetische normen wat geweld aan te doen, door een innige verstrengeling van mooi en lelijk, waarover later meer.
Hier gaat het ons erom te tonen dat we met een karakteristieke trek van de dichter hebben te maken – met zijn belang bij een ‘valse berichtgeving’ om verspreiding van het eigen signalement zoveel mogelijk tegen te gaan, alsmede van die van zijn handlangers. Om Liliths afkomst uit de 19de eeuw te verdoezelen, was hij aangewezen op een combinatie van mimicry en camouflage. In het mimicrysysteem dat hij nodig had, staat de Lilith van de Joodse en gnostische overlevering model voor de nabootsing die Schierbeek schiep. De lezer (signaalontvanger) moet, als hij met Luceberts Lilith te maken kreeg, niet aan Emants worden herinnerd, maar via Schierbeek aan een geheel andere. Het is duidelijk dat noch het model, noch de nabootsing van Schierbeek veel profijt trekken van dit mimicrysysteem; het doet dan ook alleen maar dienst voor Luceberts Lilith, wier ware achtergrond, Emants’ Lilith, aan het

[p. 56]

oog wordt onttrokken. Beide Liliths ondervinden het effect daarvan: die van Emants in negatieve, die van Lucebert in positieve zin. Zover gaat dit spel van mystificaties, dat uit bijna niets blijkt, dat Lucebert Emants’ Lilith ook werkelijk gelezen heeft, en al noemde ik hierboven een paar zaken uit dat gedicht, die Lucebert aangesproken zouden kunnen hebben: de onschuldige Adam, de verwerpelijke God, Lilith als slang, haar wens de aarde tot háár rijk te maken: bewijzen doen deze dingen niets. Nee, beslissend voor het vermoeden dat Lucebert Emants’ gedicht las, is de omstandigheid dat Emants zijn Lilith met de morgenster vereenzelvigde.5 Daar zag Lucebert wel iets in: een vampier, een demonische schoonheid, die een ster is!
De weg naar Algol, Medusa, lag open. Die ster, Emants’ Lilith, staat aan het begin van de dichterlijke stamboom van Lucebert. In haar teken werd de beweging van 50 geboren, de activiteit van de tegentachtiger, zijn antidualistisch program, zijn poging om bij het begin (8o, de gnosis) opnieuw te beginnen.

Wanneer een historicus spreekt van ‘continuïteit’, bedoelt hij eigenlijk een breuk met het verleden. Hij spreekt van continuïteit bij voorkeur, wanneer voor de leek van ‘continuïteit’ hoegenaamd niets te ontwaren valt. Ditzelfde geldt natuurlijk ook in het omgekeerde geval. Wanneer wij beweren dat Lucebert aan de heerschappij van 8o een einde maken wil, dan beduidt dat, dat hij de toen begonnen revolutie wil voltooien, dat hij de kroon die Kloos in de modder had laten vallen, graag op het eigen hoofd gedrukt ziet, dat hij, zoals een echte usurpator past, in de rechten treedt van die hij verdreef.
Het is een zuiver humanistische trek, dit terugkeren naar de bron, dit streven om vandaar uit de hervorming te beginnen en de sinds lang gebaande wegen om te buigen in een richting die in overeenstemming is met het inzicht dat een juist verstaan van de bron ons schenkt.
Maar ‘ad fontes’ is geen filologische leus hier, – het is een

[p. 57]

contraculturele. Allerlei gelijktijdige gebeurtenissen stelden hem ook in staat tot de bronnen terug te keren: de aansluiting bij Cobra, Constants Manifest, het anti-dualisme, de strijd tegen Criterium, de erkenning door en de samenwerking met gelijkgestemden, waarbij de vondsten bij Qoemran, de uitgave, althans de lectuur, van Zohar katalyserend werkten en hem Lilith uitleverden, die eigenlijk alleen nog door haar slangenatuur aan de gnostici herinnerde – waardoor de gegnosticeerde van Bert Schierbeek voor de wolven kon worden gegooid. Of komt zelfs haar slangenatuur óók uit de I9de eeuw – buiten Heine om?
Bij één van zijn gedichten, faust van mexico (vg. p. 183), plaatst hij de noot: ‘ook dit gedicht staat, evenals horror, lente-suite voor lilith en dergelijke onder invloed van Goethe’s Lili’s Park’. Het betreffende gedicht opent met een zin die nu geen lezer meer zal schokken: ‘mijn geheimen zijn zeer goed verborgen’. Maar één geheim werd er toch door los gelaten: dat Goethe’s Lili’s Park iets met Lilith van doen heeft. Wat?
Goethe vertelt in Dichtung und Wahrheit (vierter Teil neunzehntes Buch) van deze onvergetelijke liefde voor een onvergetelijk meisje. Van Lili’s Park zegt hij:

“Lili’s Park” mag ungefähr in diese Epoche gehören; ich füge das Gedicht hier nicht ein weil es jenen zarten empfindlichen Zustand nicht ausdrückt, sondern nur mit genialer Heftigkeit, das Widerwärtige zu erhöhn und durch komisch ärgerliche Bilder das Entsagen in Verzweiflung umzuwandeln trachtet’.

Het zullen van Lili’s Park eerder deze inhoudelijke dan de formele kwaliteiten zijn geweest, die hun invloed op Luceberts hierboven genoemde gedichten hebben uitgeoefend. Maar als dat zo is, dan is de kans niet gering, dat hij zich in de verhouding tussen Goethe en Lili heeft verdiept, en dat hij op de afscheidsbrief is gestuit die het genie aan het jonge meisje schreef:

[p. 58]

‘Und doch Liebste, wenn ich wieder so fühle, das mitten in all dem Nichts sich doch wieder so viele Haüte von meinem Herzen lösen, so die convulsiven Spannungen meiner kleinen närrischen Composition nachlassen, mein Blick heitrer über Welt, mein Umgang mit den Menschen sichrer, fester, weiter wird, und doch mein Innerstes immer ewig allein der heiligen Liebe gewidmet bleibt, die nach und nach das Fremde durch den Geist der Reinheit, der sie selbst ist, ausstöszt und so endlich lauter werden wird wie gesponnen Gold – da lasz ichs denn so gehn – Betrüge mich vielleicht selbst. – Und dancke Gott. Gute Nacht. Addio. Amen: 1775.’

De metafoor van de van huid wisselende slang komt vóór Lucebert in onze poëzie niet voor, voor zover ik weet. Schierbeek – maar daar gaat het al om proza – gebruikt die wel in Chambre/Antichambre (p. 68), maar een soortgelijk beeld treffen we op een vroegere plaats (p. 14) aan in een stukje van Lucebert. Vraag: waar haalt Lucebert het beeld vandaan? Het is waar dat Goethe het beeld toepast op het eigen hart en Lucebert op de demonische geliefde – maar van het hart naar de beminde is niet eens een stap! Niets bewijst dat Lucebert de woorden aan Goethe ontleent. Anderzijds geeft de slotregel van parcival, ‘de tot duif ontduisterde slang’, een uitkomst van de metamorfose, die dicht bij die van Goethes ‘gesponnen Gold’ komt. Interessant voor de demonie van Lilith die nog geen duif werd, is een observatie van Jan Brokken, die Lucebert in een interview zo ver brengt, dat hij over slangen en anecdoten over slangen begint te spreken. Zijn ooggetuigeverslag: ‘Langzaam praat hij, het lijkt alsof hij de woorden uit zijn mond moet duwen: “Slangen zijn… duivels”,’ – welke woorden hij onmiddellijk weer relativeert: ‘Ze zijn niet gevaarlijk hoor’. Ik vind dat een opmerkelijk herstel van een door kennelijk toch heftige emotie verstoorde gemoedsrust. De toevoeging slaat dan trouwens al niet meer op de slang als gnostisch wezen, maar op de in Spanje blijkbeer [Opmerking] veel voorkomende slangen.6

 


  1. Zie Elliot Rose, A razor for a goat, a discussion of certain problems in the history of witchcraft and diabolism (Toronto, 1962), p. 106-129, waarin de schrijver op de meest boeiende wijze het verband duidelijk maakt, dat er tussen Diana, Abunde en Herodias èn de wilde jacht bestaat. []
  2. H. A. Wage, De vrouw als demon en droomgestalte in naturalisme en symbolisme. []
  3. Simone de Beauvoir, Brigitte Bardot and the Lolita syndrome (Londen, 1962). []
  4. Op sommige plaatsen in het voorgaande typeerde ik Lilith als ‘hoer’ en als ‘zeer trouweloos’. Het is de plaats hier die uitspraken te corrigeren, en ik doe dat het liefst in de bewoordingen van Simone de Beauvoir: ‘She is without memory, without a past, and thanks to their ignorance, she retains the perfect innocence that is attributed to a mythical childhood’. []
  5. ‘Een gouden zonnestraal als diadeem
    sloeg hij met eigen hand mij om de slapen
    De morgenster hield op mijn voorhoofd stil.’
    (vs. 246-248)
    en:
    ‘En in des afgronds onafzienbren nacht
    Viel Lilith neer.-‘ []
  6. In het H.P.-interview van 22 april 1978. []

Plaats een reactie