Hugo Raes, De Lotgevallen

 

Bron: Literama, 3e jrg., nr. 27 (uitzending: 4 november 1968, 19.05-19.20 uur).
Over: Hugo Raes, De lotgevallen!, De Bezige Bij, Amsterdam, 1968.

[p. 4]

Hugo Raes is een van onze knapste vertellers van het korte verhaal, en hij zou daar tevreden mee kunnen zijn. Dat hij dat niet is, blijkt uit zijn laatste roman: De lotgevallen, en dat pleit voor hem. Deze roman is immers een compositie, samengesteld uit een aanzienlijk aantal korte verhalen, waar steeds hetzelfde viertal — vader en moeder Abdon en Apollonia en hun kinderen Timotheus en Dymphna – het middelpunt van vormen. Serievorming op deze wijze is ons eigenlijk alleen bekend uit de romanliteratuur, b.v. de Anton Wachterromans van Vestdijk, en uit de onofficiële literatuur. Ik denk b.v. aan de comicstrip, aan de romanproduktie van een Leslie Charteris, of een Havank, maar ook aan populaire in reeksen geschreven verhalen als die van Jo Durand – een voorbeeld van pure pulpwriting. Nu is de samenhang tussen de verschillende delen van de Anton Wachters ongetwijfeld van groter belang dan tussen de romans van Charteris. In feite maakt het voor een lezer niets uit, welke saintstory hij ter hand neemt. De enige voorwaarde is, dat hij het niet al gelezen heeft. Hier is het niet de samenhang, maar het geïsoleerde verhaal zelf dat ons belang inboezemt. Hoe ligt deze verhouding nu bij Raes?
Op het eerste gezicht is men geneigd de door hem gevormde compositie te houden voor een roman van een wat naïef auteur: men neme een aantal verhalen, en rijge ze aaneen. Maar was dat zo, dan zouden we in Raes hoogstens een nieuwe Charteris mogen begroeten – iemand die zich ervan bewust is, dat zijn verhalen, hoezeer ook verschillend, een zekere saamhorigheid vertonen, materieel, omdat ze immers afkomstig zijn van een en dezelfde auteur, en formeel, omdat steeds dezelfde hoofdpersonen in zijn werk voorkomen. Maar Raes heeft zich die onderlinge samenhang al bewust moeten maken eer hij aan zijn compositie begon – op een wijze als Albert Verwey, wanneer hij als Ideeëndichter aktief was. De te schrijven reeks moest bij Raes inniger verbonden zijn, dan op de wijze van Charteris mogelijk was. Maar niet zo hecht, dat een verhaal uit die reeks zonder zulk verband onbegrijpelijk wordt, al mag het dan wel duister zijn. Het beginsel dat zulk verband zou moeten waarborgen is van buitenliteraire aard – het is in dit geval de noodlotsgedachte: het denkbeeld dat het leven wordt beheerst door een van buiten op ons inwerkende kracht, waaraan zich te onttrekken onmogelijk is. Dat het eerste hoofdstuk De opdracht heet, is dan ook geheel in orde.
Een uit vijf personen bestaand gezin gaat op een dag in de zomer naar buiten, naar een afgelegen bos. Een vijfjarig kind, achterlijk en spastisch, wordt in een draagstoel door de ouders vervoerd en in de schaduw van een paar bomen neergezet, waarna de vier gezonde mensen hun spulletjes bijeenrapen en verder trekken, het zich van geen kwaad bewust schepsel aan zijn lot overlatend. Het echte avontuur van het overgebleven viertal vindt plaats kort na het in de steek laten van het joch. Een aantal kwaadwillige dwergen jaagt verschrikte en in hun haast over de kop buitelende acrobaten voor zich uit: een beeld niet alleen van wat het achtergebleven kind, maar ook van wat de vier zelf nog te wachten staat, en dat is veel.
Zo zien ze landbouwmachines, bestuurd door historische figuren, die een man opdrijven en ten slotte vermalen. Ook is er aan een vredig strand een aantal vriendelijke vrouwen, naakt en gastvrij. Maar ze verorberen tot dat doel geteelde, maar gevoelloze mensjes – een herinnering aan robinsonades, maar geplaatst in een nog te verwachten tijd. Dan is er weer een sprookjesachtig konijn, dat het viertal, nadat ze een plots opkomende en snelle veroudering bij zichzelf hebben

[p. 5]

geconstateerd, op de rug neemt en ze van die ellende verlost door ze bij een man te brengen, die de dood in een bepaalde vorm gevangen heeft en daardoor beheerst — een oude droom, waar vooral de alchemisten van zouden mee weten te praten. Maar tenslotte komen ze op een kruispunt, waar ze verschillende richtingen kunnen kiezen. Reeds begeven de kinderen, Dimmetje en Timmetje zich op weg, maar zie! Ze lossen op in het niets! Verschrikt roepen de ouders ze terug naar de tweesprong, en ja, daar zijn ze weer, in levende lijve! Ze kiezen nu de andere weg, minder aantrekkelijk vanwege de regen die daar neergutst, en terwijl ze er lopen, zien ze zichzelf, als op een afstand geplaatst, als keken ze naar zichzelf door een kijker of een cameralens – tot ook dat verschijnsel even plotseling verdwijnt als het zich voordeed. Maar eindelijk komen ze bij de profeet, en die vertelt ze in zijn verheven taal, dat het niet lang meer zal duren, of het is uit met ze. Het wordt donker, ze drijven uiteen, een levensvreemde almachtige universumgeest ontbindt ze.
Op de herinnering aan robinsonades wees ik al, en op het sprookjeskonijn; ook ideeën en figuren aan sciencefictionverhalen en comicstrips ontleend vinden in de reeks avontuur hun plaats, naast weer elementen die aan oude reisverhalen doen denken, niet alleen die van Marco Polo, die immers op de realiteit betrekking hebben, maar vooral op die van Jean de Mandeville, op wiens reis, zoals hij getuigt, de zegen Gods rustte. Van Mandevilles boek zegt dr. M.A. Cramer, dat het een symbool is. In Mandevilles tijd begint het edele en hoge doel dat de Kerk aan de vechtlust van de christengermanen gegeven had — de kruistocht — haar idealisme en opofferingsgezindheid te verliezen. De kruistochten zijn ten einde. De ontdekkingsreizen zullen spoedig volgen. Ook Raes’ boek zou zo’n symbool kunnen worden. Het kolonialisme is voorbij, deze mislukte kruistocht van de laatste paar honderd jaar, en we staan aan het begin van de ruimtevaart. Maar op de reis van Abdon en Apollonia rustte geen zegen. Ze werden in een labirint gegooid, en bespied: tot wiens verlossing?1


  1. Zie over Raes’ De lotgevallen ook Een anti-reisgids en Apollonia in Wonderland van Cornets de Groot. []

Plaats een reactie