‘Liefde, wat heet!’ en de kritiek van Groot-Staphorst

 

Resumé van de kritiek op Liefde, wat heet! (1983), roman van Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), en Cornets de Groots reactie.

Cornets de Groots credo dat het in de literatuur niet om de literatuur, maar om een wijze van leven moet gaan, heeft vanaf het begin tot misverstand aanleiding gegeven. Critici die alleen van de ‘objectieve tekst’ meenden uit te moeten gaan, werden er in weerwil van hun eigen principes door verleid om zijn werk op morele, ideologische en methodologische gronden te onderzoeken in plaats van op de literaire, artistieke of creatieve waarde ervan. Dat voor Cornets de Groot niet ‘de tekst, de tekst en niets dan de tekst’ maar ‘de mens, de mens en dus zijn papieren’ voorop stond, nam niet weg dat hij gedurende zijn schrijverschap telkens naar mogelijkheden heeft gezocht om wat hij noemde ‘literaire taal’ prijs te geven voor ‘psychische taal’. Zijn in 1983 onder de naam Simon Lucard – een uit de namen VestdijkLucebert en Narda samengesteld pseudoniem – gepubliceerde roman Liefde, wat heet! is het eerste werk waarin hij erin slaagde deze geestelijke striptease te voltrekken.

Gingen de bezwaren tegen Cornets de Groots essayistische werk nog schuil achter kritiek op de door hem gehanteerde methode, deze roman bood critici de gelegenheid hun ware gezicht te tonen. In het Eindhovens Dagblad (21-12-1983) herkende Ton Bogaard de roman terecht, maar tot zijn spijt, als afkomstig uit ‘de antirationalistische school’, en vond het weliswaar een ‘driemaal afgetrokken theebuiltje’ maar vroeg zich niettemin af wat een 40-jarige kon zien in een ‘geraffineerde leerlinge’ van veertien. C.M. Reeser van PRISMA-Lectuurvoorlichting verweet de personages Leo en Narda de Brauw ‘egoïsme’ en een ‘achterbakse mentaliteit’ en sprak van een ‘laag-bij-de-grondse liefdesverhouding’ en van ‘smakeloze’ episodes. In De Tijd (25-2-1984) noemde Wam de Moor Narda een ‘lellebelletje’ en vond dat de auteur beter over Indië kon schrijven – wat deze twee jaar later in de roman Tropische jaren overigens inderdaad zou doen. Aad Nuis ten slotte meende in een overzicht van debuten in De Volkskrant (16-12-1983) er goed aan te doen door de ‘pennevrucht van een 54-jarige heer’ maar helemaal te verzwijgen. Positieve recensies waren er wel, drie in totaal, maar deze waren alle afkomstig van vrienden van Cornets de Groot.1 De enige onafhankelijke positieve recensie stond, het kon ook haast niet anders, in een tijdschrift dat meende dat het boek voor zijn doelgroep was geschreven: het meisjestijdschrift Club:
‘Het verhaal wordt verteld in een mengelmoes van flashbacks, gedachtenflitsen en gesprekken, het duurt dus even voordat je wordt meegesleept. Zit je eenmaal in ’t verhaal dan laat ’t je niet meer los en heb je eenmaal de laatste pagina bereikt dan zou je wel weer zo willen beginnen.’ (Club, januari 1984).
Kennelijk hoefde de doelgroep niet tegen de door de literaten in het boek gesignaleerde zedenverwildering in bescherming te worden genomen.

Op 8 september 1990, zeven jaar na verschijnen, keek Cornets de Groot in voor publicatie bestemde aantekeningen als volgt op de ontvangst van het boek terug:

Liefde, wat heet! van Simon Lucard bevat bij de minimale afstand tussen heden en verleden een paar elementen van “mémoires”. Het verhaal dat daar verteld wordt, is de lang niet harteloze poging van De Brauw [naam van de verteller en ik-figuur uit het boek] om erachter te komen, wat de veel jongere Narda voor hem betekent. De receptie van Lucards debuut is niet oninteressant, omdat de critici van Groot-Staphorst dit meisje aan de mallotigste vermaningen blootstelden en door wilden sturen naar alle ethici, psychiaters, juristen, pedagogen, hogepriesters, projuventuters en kinderbeschermers die er maar zijn. “Schrijf jij maar over Indië”, riepen ze naar Lucard. “Bemoei je niet met die meid. Dat zullen wij wel doen”. En werkelijk, J., een collega van Lucard, vertrouwde Narda toe: “Zoals hij over jou schrijft, zo schrijf je toch niet over je eigen vrouw…” En vervolgens deed J. alles om haar te versieren. Die uitwerking heeft dit boek vaker. Ik vind dat verbazingwekkend. Het roept niet alleen de morele verontwaardiging van derden op, maar ook de drang om haar te bezitten. Het wekt hun fantasie: “Zo’n meid hoort niet bij zo’n ouwe vent, maar bij mij en anders in een bordeel of in de kliniek,” denken ze. Voor hun is ze te geil om los te lopen, of Lucard nu wel of niet over haar zou hebben geschreven “zoals men schrijft over zijn eigen vrouw”. Hun is ze hem te jong; ook denken ze dat zij op verstandelijk gebied een kwart eeuw bij hem achterloopt. “Kun je wel met haar praten?” vragen ze, alsof het onmogelijk is voor hem om haar, voor haar om hem aantrekkelijk te vinden. En ze geloven – wanneer het verschil in leeftijd maar groot genoeg is – dat er iets schandelijks schuilt in het plezier dat men elkaar doet door middel van die lichamelijke bekwaamheden, waar niet alleen de ander het grootste genoegen aan beleeft.

Ik weet natuurlijk wel dat dit geen literaire kritiek is. Critici kleden hun bezwaren dan ook anders in: ze zeggen dat het bij deze boeken gaat om bekentenisliteratuur van de burgerlijkste soort: een man* in zijn midlifecrisis, die het met een jeugdig meisje aanlegt, o bah, wat foei!

“Als U mijn leven werkelijk wilt beschrijven, bekritiseer dan alstublieft de psychiaters,” schrijft Oscar Glauser aan een van zijn eerste biografen.** “En zegt U eens luid en duidelijk, dat de spelletjes die deze heren met het noodlot spelen bijzonder gevaarlijk zijn. Zij hebben mij vier jaar lang niet met rust gelaten en ik ben intussen net zo broos als een Linzer taart. Maar wat bij een taart nog een teken van kwaliteit zou kunnen zijn is bij een mens besodemieterij”.

Natuurlijk was en is Narda net zo min “normaal” als u en ik. Haar gekte dankt ze aan de goede bedoelingen van ouders, die er geen idee van hadden wie ze was. Maar zo broos als Glausers taart kon ze nooit worden,- zo gezond en verwerpelijk was ze nog wel, bij alle dweepzucht en schuldgevoel. Ze maakte zich in alle opzichten vrij en eigende zich een leuke kijk op mannen toe, die, zoals ze ooit eens buiten het boekje tegen me zei, “bezitterig doen, omdat dat voor mij het beste is”.

Nu ook Tropische jaren verschenen is, mogen Narda en De Brauw niet meer alleen op grond van Liefde, wat heet! beoordeeld worden. Tezamen verwijzen die boeken naar de heersende moraal en naar onderdrukking en tezamen roepen ze de tegenkrachten van kleinheid en nonchalance op. In zekere zin gaan die boeken over de vrijheid van de individu, die zelf uit wil maken waar de grens van het fatsoen ligt. De Brauw heeft heel goed in de gaten dat zijn vriendin haar medemensen als ‘wegwerpmateriaal’ ziet. De wereld is er om haar te amuseren, en als de wereld dat niet kan, dan kan de wereld barsten. De Brauw bedekt zulke trekjes in haar karakter voorzichtig met de mantel van zijn liefde, – een liefde die, wat heet, haar zou moeten veranderen. Maar wie nu helaas denkt dat dit boek daardoor onder de categorie pornografie valt, is niet lekker. Een criticus hoeft nooit naar de morele normen van een schrijver te vragen. Een schrijver die over sex schrijft, schrijft daarover omdat hij dat schitterend vindt voor het boek, – al zal ik niet gauw zeggen dat Liefde, wat heet! zo prachtig is: ik weet wel beter. Maar had dit boek soms geschreven kunnen worden zonder sex? Ik dacht van niet. De kritiek op dit boek is bekrompen. Het boek heeft zoveel formele gebreken, dat het volstrekt niet nodig is, het te kraken op zijn zogenaamd gebrek aan fatsoen. Geen enkel werk kan begrepen worden vanuit ideeën over wat maar voorgoed en bij voorbaat moet worden verboden. “We moeten het boek maar met de mantel der liefde bedekken,” zei Aad Nuis. Maar waarom? De Brauw bedekt al zoveel met die mantel. Meer dan ooit is het tijd om ieder boek voor waardeloos te houden, dat zijn schrijver intact laat en de lezer met rust.’

* De schrijver! – o nee, dat mag juist niet… nu ja.
** In De Volkskrant van 17-02-’89, in een kritiek over Friedrich Glauser door Oscar van Weerdenburg, De detective wordt een Freudiaan.

  1. Jan Verstappen in de Haagsche Courant en Murk Salverda in het Parool (11-2-1984), beiden collega’s op de school waar Cornets de Groot lesgaf en daardoor bekend met de werkelijkheid achter de roman, en Lucebert-kenner Aldert Walrecht in Ons erfdeel, 26e jrg., mei-juni 1984, nr. 3, p. 447-450. []

Plaats een reactie