7. Achsenzeit

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 36-44.

[p. 36]

Voor Narda was het ongewoon me te zien werken zonder dat er schilder- of tekenmateriaal aan te pas kwam.
‘Wat doe je?’ vroeg ze, terwijl ze zich over mijn schouder boog.
‘Ik zet een paar fragmenten in elkaar voor mijn biografie.’
‘Jouw biografie?
‘Nee, jouw biografie.’
En werkelijk, ik had sinds mijn tentoonstelling aantekeningen over haar gemaakt. Niet al te uitgebreid, want ik hoopte dat mijn training in het observeren me helpen zou, als het ervan kwam, die notities uit te werken. Op mijn atelier stapelden de stofmappen zich op en het aantal schriften, waarin ik opschreef wat niet in die mappen paste. Bovendien hield ik er een kaartsysteem op na. Met trefwoorden. Ik las er een paar voor.

Oud

1. ‘Mannen worden interessant oud. Vrouwen worden lelijk oud.’
2. ‘Ouwe lul,’ zei ze tegen R., maar vriendelijk. Speculerend op wat hij van haar voorkeur voor ‘ouwe mannen’ wist.
3. ‘Je herkent ze, ik weet niet waaraan. Ze zijn ‘oud’, maar niet triest, niet beschaamd. De Sjah, Aznavour, Piccoli, Shariff. Ze zijn verplaatsbaar, overal inzetbaar. R. is ook zo. En P. en N. Ze willen iets van je, en dan is ’t heel verleidelijk om aan hun verwachtingen tegemoet te komen. Mijn types, dat zijn dit soort passe-partouts. Ze kunnen elkaar vervangen. ‘
4. ‘Ouwe mannen – ze zien vrouwen als speelgenootjes voor de sex.’ Die arme R. Ze dacht met medelij-

[p. 37]

den en genegenheid aan hem. Hoe hij zich over haar heen boog: ‘Godverdomme, Narda! Godverdomme!’
Zij: ‘Maar wat wil je dan? Dat kan ik Leo niet aandoen. Dat doe ik hem niet aan.’
Hij: ‘Nou, dan vertellen we ’t hem toch niet?’
(Zij, tegen mij: ‘Vind je dat nou niet wat al te simpel?’)
5. Haar types
‘Hun liefde ondergaan, zonder eraan toe te geven. De impuls om toe te geven belemmeren, zonder mijn hartstocht te verstikken.’
6. Garderobe
Binnen drie dagen koopt ze twee truitjes – uiterst dure – voor bij haar leren broek.
‘In een trui zie je geen borsten. Dan loop je er niet bij alsof je erop uit bent de heren te behagen.’
7. Ze wil niet naar het naaktstrand: ‘ Angstaanjagend, die afkeer van authentiek te zijn. Al die blote borsten: iedereen gelijk, in het Ik-tijdperk!
8. Ze heeft een doorkijkbloes gekocht: ‘Dat behaagt mij.’
9. Geïrriteerd wachten
Nog een kop koffie. Zitten, staren, roken. De trap op. En af. En op. Wat wil ze toch, eigenlijk? En als ze dat wist, waarom wou ze dan mij?

‘Wat vind je ervan?’ vroeg ik.
‘Het is heel interessant wanneer er een Zjivago is die zijn nachtrust aan zijn muze offert.’ Ze praat in aforismen!

Weer alleen, rolde ik een sigaret en liet mijn gedachten over die notities gaan.
Ik moet die biografie systematisch aanpakken, dacht ik. Anders wordt het een chaos. Hoe daar enige lijn in aan te brengen? Een onzichtbaar leven uitzetten op een coördinatenstelsel! Hoe pakt een schrijver dat aan?

[p. 38]

Wel, een schrijver heeft een zekere opvoeding, een zekere eenzaamheid, een zeker gevoel voor melancholie, een gave voor zelfbespiegeling. Doe daar eens wat aan, meneer De Brauw!
Mijn opvoeding!
Het is waar dat ons geslacht uit Zuid-Nederland stamt: zakenlui, regenten, avonturiers. Maar mijn vader, en de zijne – en ik tenslotte aak – werden in het voormalige Nederlands-Indië gebaren. Zal ik eens iets van mijzelf vertellen, en proberen wat aanrakingspunten met Narda’s leven te vinden? Als kleine jongen al was ik betoverd daar Zeno’s racebaan-aporie. Naar wat mijn collega’s er mij in de docentenkamer van vertelden, geloof ik dat ik dyslectisch was. Ik vroeg bij voorbeeld aan mijn moeder: ‘Is ’t nu morgen?’ ‘Nee,’ zei ze dan trouw. ‘Dan moet je nog een nachtje slapen.’ Ik sliep, stond op, en vroeg haar: ‘Is ’t nu morgen?’ Verschillen tussen gisteren, morgen, eergisteren, overmorgen – ik begreep er niets van. Klokkijken bleef tot op hoge leeftijd een geheim voor mij. Lezen? Dat was het grote probleem nog niet: ik herkende waarden, daar ze me eerst goed in het hoofd te prenten. Maar moest ik een woord letter voor letter schrijven, dan ging het mis. De b, de p, de g, de d, de volgorde van letters in ui, oe en het krankzinnige oeu! Wat een ellende! Ik kan nog wel een sterk staaltje verhalen van mijn vermogen de dingen als geheel te zien. Op een dag – we woonden toen in Padang (Sumatra’s westkust; dat was ook zoiets wonderlijks, sommige mensen wisten altijd: daar is oost, daar west, dus dan is dáár zuid en ginds noord. Ik wist alleen ’s avonds het zuiden te vinden, dan keek ik naar het Zuiderkruis, en dan moest ik echt overleg plegen met voor mij moeilijke begrippen als links en rechts om alles in orde te krijgen) – zaten we in de tuin, toen de krant – De Indische Courant – werd gebracht. We dronken thee. Mijn vader sloeg de krant open, zodat ik op de voorpagina kon lezen. ‘Zedenschandaal,’ las ik hardop voor. Hij liet de krant zakken, ik zag een glim-

[p. 39]

lach, en een knipoog naar mijn moeder. Hij was kennelijk in een puik humeur, door een opmerking van mij, waarvan ik de betekenis absoluut niet doorzag. Toen even later een goede vriend van mijn ouders op bezoek kwam, wilde ik wel graag een goede beurt maken, en deelde hem mee dat er een zedenschandaal aan de hand was. Nu keek mijn vader helemaal niet meer zo opgewekt, en mijn moeder stuurde me uit de gezellige kring. Nieuwsgierig luisterde ik van een afstand toe, en hoorde af en toe het waard ‘homo’ vallen. Ik vermeed zorgvuldig het ooit in hun bijzijn te gebruiken.
Twee jaar geleden zag ik op de tv een film over een Europees kunstenaar, die tenslotte op Bali terecht was gekomen: de legendarische Walter Spies. Er verscheen ook een afbeelding van een krant, en toen van een kolom uit die krant. Ik hoefde het niet eens te lezen. Ik herkende het meteen! Het was het bericht dat zoveel verwarring des geestes in mij had gesticht! Het bericht was van ’38. Ik was dus 9 jaar.
Maar om op Zeno terug te komen, ik leerde in die tijd ‘breuken’, ‘verhoudingen’, en nu was het mijn uitvinding, dat die racebaan-aporie klopte, als je de ruimtemaat maar verving door die van tijd. Je kunt met grote stelligheid beweren, en dit ook bewijzen, dat van de voorsprang geen seconde prijsgegeven wordt.
Narda’s geboortejaar bij voorbeeld, ligt in het midden van de tijd die het heden met mijn geboortejaar verbindt: ik ben dit jaar twee keer zo oud als zij. Toen, in 1955, was ik 26x ouder: in 1957 was die verhouding al teruggebracht tot 14x, in 1959 tot 7½ x en in 1968 tot 3x. Vreemd – maar dat zei Zeno ook al – dat ik nooit 1x zo oud zal zijn: 2 is het laatste hele getal. Om die reden wilde Narda ook een feest in die tijd – maar over haar feestjes later.

Het coördinatenstelsel.
Toen ik +13 was, was zij -13.

[p. 40]

Het was het jaar, dat Nederlands-Indië door de Japanners onder de voet werd gelopen. De tijd die aan de bezetting voorafging, was één verrukking: al die militairen: uit Australië, Engeland, Amerika, de marine en het KNIL! De stad gonsde, dronken en vrolijk van de dingen die komen gingen. Een oorlog, die eigenlijk al gewonnen was – waar begonnen die Japanners nog aan? Was Singapore geen onneembare vesting? De radio stond de hele dag aan, en hoewel niemand iets begreep van de berichten, gericht aan of afkomstig van Cornelis Zutphen Marie, ze stemden toch tot vertrouwen. Maar Singapore viel natuurlijk wel, en onbegrijpelijk gauw. De stemming was onmiddellijk naar de knoppen. Matrozen zag je allang niet meer; nu bleven ook de soldaten weg. Wie was er nog dronken? Op een dag begonnen burgers hun onklaar gemaakte auto’s in de plomp te rijden. Het werd stil en onbehaaglijk, en toen er opeens militaire colonnes verschenen in de stad – open wagens, met zo’n bank in het midden, zo’n dubbele, zodat je er rug tegen rug op plaats kon nemen -, zag je de soldaten nogal bedrukt en geestloos voor zich uit starend zitten, allemaal met een tot een rol gevouwen witte handdoek om de nek. De overgave! Ik had geen knal gehoord, geen bom zien vallen, niet één vijandelijk vliegtuig kunnen ontwaren. Ik had alleen meegemaakt hoe we ons op de overwinning hadden voorbereid. Hoe we de ramen hadden beplakt, schuilkelders gegraven, auto’s gecamoufleerd, zilver, goud, diamanten hadden ingezameld, militairen en drank van alle soort in huis gehaald!
Toen het gerucht werd verspreid dat de overwinnaars onze G. G., Tjarda van Starkenborch Stachouwer, tot geitenhoeder hadden benoemd, begreep de autochtone bevolking dat er een periode van rechtvaardige vernedering voor het superieure en onoverwinnelijke ras was aangebroken. De anticlimax kon moeilijk verrassender zijn.

[p. 41]

Mijn dertiende jaar was een gelukkig jaar. Ik zat in de zevende, de laatste klas van de lagere school, en het ging er slecht, echt buitengewoon slecht. Ik lag wel niet meer overhoop met begrippen als achterstevoren, binnenstebuiten, ondersteboven, andersom en omgekeerd, maar wel met plattegrondjes, aardrijkskunde, ruimtelijk inzicht. (Later op de academie zou ik bitter weinig begrijpen van stereometrie, perspectief. Ik begreep daarentegen alles van het kubisme.) Ik weet nu dat ik toen dyslectisch was. Maar dat wist ik toen niet, en mijn ouders en onderwijzers wisten het evenmin. Beminnelijke dagen, waarin men dom, lui en hardleers kon zijn! Tranen hielpen niet, snauwen en grauwen evenmin. Niets hielp. Maar toen in maart de Japanners, vrolijk toegejuicht door de bevrijde Indonesiërs, hun intocht maakten, gingen de scholen voor de blanken dicht. Jarenlang zou mij het genieten van onderwijs onmogelijk worden gemaakt. Ik ben zelden zó blij geweest! Mijn’ Achsenzeit’ was begonnen.
Ik nam mijn zelfopvoeding krachtig ter hand. Ik tenniste. Ik schaakte. Ik leerde alles van en over Steinitz, Lasker, Capablanca – ik kon hun boeken dromen. En verder maakte ik aantekeningen in een schrift over woorden die ik niét kende (homo, zedenschandaal) en trachtte ze langs allerlei kronkelredeneringen toegankelijk te maken voor mijn begrip. Op een dag kreeg ik een boekje in handen, daar stonden spelletjes in. Eén hoofdstuk was gewijd aan letterspelletjes (‘Eine treue Familie bei Lima feuerte nie’). Het betoverde me. Ik pakte mijn dyslexie grondig aan. Ik begreep het belang van juiste spelling opeens. Ieder woord kon een raadsel bevatten! En soms méér dan een! Toen ik later, in Nederland, de hand legde op Luceberts De Amsterdamse school, was ik weer dat kind, dat op zijn zesde een paar duizend jaar beschaving achter zich kreeg staan en daardoor wat vreemd stond te kijken. Ik begreep die gedichten niet. Maar ze fascineerden mij: ‘Is het nu morgen?’ ‘Nee lieve schat, morgen is ’t morgen!
Op een dag werd mijn vader vanwege zijn bloed en ras

[p. 42]

gearresteerd en naar een kamp gebracht. Een paar weken later werd ons huis, met inboedel, gevorderd voor een of andere idioot van de Japanse marine. Mijn arme moeder heeft zich in die jaren gek moeten werken om aan geld te komen. Ze kookte haar specialiteiten, bedierf haar ogen met haak-, brei- en borduurwerk, maar ze kreeg tenslotte een grote klantenkring. Maar eens – toen er papieren vervalst moesten worden om mij buiten het kamp te houden (blank was ik, en blond, een speling der Natuur, maar ik bezat goddank moeraskleurige ogen) – had ze toch iets uit haar schaarse kostbaarheden moeten verkopen. Ik wilde niet achterblijven. Ik waagde het op eigen benen te gaan staan.

Dertien geldt doorgaans als een ongeluksgetal. In de tarot is het de kaart van de Dood, en eens – in mijn dertiende levensjaar – heb ik met die kaart veel te stellen gehad. Wat was er aan de hand?
Ik was de trotse bezitter van een Engelse legerhelm en de holster van een revolver, met bijpassende koppel – prachtig speelgoed. Ik besloot die rommel te verkopen, ten einde mijn moeder te verrassen. Als een zakenman liep ik de kampong in, en werkelijk, ik vond iemand die brood in deze zaken zag en die me, na veel gezanik, de prijs gaf die ik er voor hebben wou.
Thuisgekomen, vertelde ik mijn moeder de gunstige uitslag van mijn door handelsgeest doorzogen optreden. Maar inplaats dat ze zich mét mij verheugde in mijn rijkdom, sloeg ze in diepe wanhoop haar handen in elkaar en jammerde dat de Jappen mij dood zouden schieten! Ze scheen aan de uiterste radeloosheid ten prooi, en onder de indruk van dit ongewone misbaar, zag ik mezelf al liggen in een klein kistje, want ik was een tenger ventje toen.
‘Vooruit!’ riep ze opeens. ‘We gaan naar mevrouw Ceuleers!’ Deze mevrouw, een alleraardigst mens, uit België notabene, en dus een verre landgenoot van ons, stond in de buurt bekend als een voortreffelijk kaartlegster, niet

[p. 43]

uit de school van Mlle Lenormand of Waite, maar uit die van de onweerlegbare Etteilla – een naam, die me buitengewoon aansprak, vanwege mijn overwonnen dyslexie (Etteilla = Alliette). Doodsbleek zat ik aan de tafel van de mevrouw; een tafel, bedekt met een kleed van diepblauw pluche, dat prachtig verkleurde onder de invloed van mijn onbedwingbare vingers en de constante lichtinval. ‘Ge moet zelf de kaarten mengen,’ zei ze. ‘En dan snijdt ge het pak door.’ Ik deed het. Ik sneed het pak door. Maar door een gelukkige of ongelukkige nervositeit – wie zou het toen kunnen zeggen? – kwam het part dat ik uit mijn handen liet vallen, ondersteboven op het sombere tafelkleed terecht.
Ik keek ernaar als verlamd. Mijn moeder stiet een onbeheerste en ijselijke kreet uit en bedekte haar gelaat met de handen. Haar houding drukte volstrekte vertwijfeling uit. De kaart die ik open gegooid had, was immers de dertiende – die van de Dood!
Alleen mevrouw Ceuleers bleef rustig op haar profetische wijze. ‘Dat betekent het Einde van alle Moeilijkheden,’ verklaarde zij. ‘Het heeft geen zin de kaarten verder nog te raadplegen.’ Ze stak de twee stapeltjes ineen en legde de kaarten weg. Op dat moment ontwaakte mijn bewustzijn.

Mijn ‘Achsenzeit’, hoe je het ook wendt of keert – in die tijd werd de kiem gelegd van een nieuw rijk, van nieuwe gedachten, vormen, inzichten, een ander leven, een niet te voorspellen toekomst. En al kon of durfde ik in die beroerde dagen, waarin veel verging en veel ontstond, opnieuw verging en weer herboren werd, niet zeggen dat het oude was voorbijgegaan en alles nieuw geworden, ik kon wel degelijk zeggen, en ik handelde daar ook naar, dat de toestand zoals die was, geen blijvende kon zijn. De status quo – wie daarin gelooft, is een lul. Ik besefte dat. Ik besefte dat ik vóór mijn dertiende buiten de geschiedenis had gestaan. Sinds dat jaar sta ik er middenin, en alles

[p. 44]

wat er na dat jaar met mij aan de hand was, berust op wat ik me toen had verworven. Mijn dertiende was een gelukkig jaar. In de jaren daarna zou ik pijnlijker ervaringen opdoen. Het lijkt me hier niet de plaats daar nu over te verhalen: de oorlog heeft me geen trauma bezorgd.
‘What seems nasty, painful, evil can become a source of beauty, joy and strength. Every moment is a golden one for him who has the vision to recognize it as such,’ zegt Henry Miller. Hij heeft gelijk!

Plaats een reactie