6. Hedendaagse kunst

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 32-35.1

[p. 32]

Onder onze vrienden is Rex, een galeriehouder, een andere, stellig favoriet – zeker bij Narda. Hij dankt dat aan zijn gestalte die de uitdrukking is van een geest die het lichaam graag wil bijbenen, maar dit niet altijd kan, omdat de leeftijd – ongeveer de mijne – al een even grote handicap is als het gewicht. Maar jongensachtig toch en daarom misschien een gevaar voor vrouwen, zeker Narda, waar zij allerminst ongevoelig is voor het glansrijk grijs aan de slapen en de in de hals geknoopte zijden sjaal – ‘een geile ouwe-mannendas’. Hij was het die, op de dag dat ik besloten had de herinnering te bewaren aan belevenissen die feiten verheffen tot de rang van een gebeurtenis, vóór mij stond met de tekening van Arie die ik een half jaar geleden had willen kopen. Desnoods voor de prijs die Rex ervoor vroeg, en die hem, naar ik vreesde, een ongehoorde winst zou opleveren. Het is werkelijk een fraai ding en eigenlijk, bij alle formalisme, bijzonder informatief, daar waar de levende beweging van de hand het verstandelijk berekende evenwicht, even, o heel even maar, in gevaar brengt.
Ik kende Arie niet. Hij schijnt heel weinig te spreken: tegenover zijn vrouw zou hij een volslagen zwijger zijn. Alleen Rex kreeg wel eens iets los: een enkel woord, een hele zin. Maar wie kan er ook blijven zwijgen tegenover Rex, waar hij zo aanstekelijk is in zijn openhartige overdrijvingen?
Ik had al helemaal niet meer op die tekening gerekend, en Narda evenmin. Ik voelde me overrompeld en legde uit dat ik jammer genoeg blut was, maar dat ik van de toekomst schuiten vol geld verwachtte: van de belasting, van de tentoonstelling, van een interview.
‘Geen nood!’ zei hij. Hij wilde wel op die zilvervloot

[p. 33]

wachten, of desnoods termijnbetalingen aanvaarden in het uiterste geval.
‘Maar het uiterste geval wil dat je de koopovereenkomst voor niet gesloten verklaart,’ zei ik brutaal.
‘0, maar dan neem ik het ding weer mee,’ antwoordde hij, wel wetend dat dit het laatste was dat ik wou.
Ik kom met al dit geharrewar wel op een leuke manier in de kunst te zitten: maar godnogtoe, wat kost dit zoeken naar geld een geld, een slapeloosheid, een maagpijn en een energie!

Zou het door deze aankoop komen dat Narda op een dag met bestudeerde argeloosheid iets voorlas uit de krant over een tentoonstelling in Gent, die niet alleen in een museum, maar ook in een middeleeuwse abdij was ondergebracht? Zij had nog een week vakantie, maar wat is vakantie als je door geldgebrek gedwongen bent thuis te blijven?
Ik hield haar voor dat ik geen deskundoloog was op het gebied van kunst na ’68.
‘Maar dan vragen we Rex mee,’ zei ze. ‘Die weet alles van ’68! We hebben nog eurochèques, mijn hemel, een uitstapje van vier dagen hoort toch zeker tot de mogelijkheden?’ vroeg zij, die even makkelijk geld opneemt als een spons water.
Haar plan ligt vast, dacht ik. Wat kon ik anders doen dan ermee instemmen? We gingen een financieel debacle tegemoet, schertsend, maar niet zonder bedachtzaamheid! Of was het geen teken van bezonnenheid dat schijntje dat je bezat uit te geven in het vaste voornemen je het fijne ervan niet te laten ontgaan? Die paling in ’t groen, die Gentse stoverij, die waterzooi: in dat restaurant, dit hotel, die tent?

Kunst na ’68.
Voor het eerst in mijn leven stond ik voor een van die vriendelijke jongensdromen van Panamarenko. Een soort

[p. 34]

Londense sperballon, een fantastisch uit zijn krachten gegroeide plastic condoom, zweeft in de metershoge museumhal boven het aan kabels hangende eigenlijke schip, dat is samengesteld uit opengelegde, in aluminiumverf gezette strandstoelen: uiterst broos en kwetsbaar materiaal, en toch zo open naar alle kant, dat het vreemde gevoel zich van je meester maakt hier te zijn op de begane grond en toch ook dáár, in dat ding, zwevend reeds. Komt het omdat het hoofdmateriaal in feite onzichtbaar is, ijl en gewichtloos: lucht, dit allerbeweeglijkste element, dat niet ten onrechte met de levenmakende, grote adem, de geest wordt vergeleken, en niet zelden daarmee gelijk gesteld?
En dan later, in een diepe krocht van de abdij, waar de duisternis door spaarzaam licht werd opgetild: het neergestorte en licht weerspiegelende kolengruis; opgetut hier en daar met de suggestie van iets constructiefs dat bij een kolenmijn zou kunnen horen – maar vaagweg, volstrekt niet concreet, al evenmin abstract, maar met het mysterieuze en toch beklemmende effect van angst, én van verlangen naar dit moederlijke ingewand: zou die sperballon daarin passen? Orpheus is daar geweest, en Sint-Joris en Tom Sawyer: een jongensdroom. Maar jongensdromen waren het allemaal, de dingen die ik zag. Ik noem er nog één: een zaal van 15 bij 30 m en zeker 5 m hoog. Witte muren en zoldering, een rood geplaveide vloer. Een open ruimte, leeg. Maar in een hoek staat een ingestort stenen komfoor voor houtskool: wie heeft het zo inderhaast verlaten? Tegen de smetteloos witte muur heeft zich roet afgezet, en daarboven, aan een spijker, hangt een zojuist gereinigd houten palet. Tekens van een prometheïsch leven…
Je mag er niet in, in die zaal van Yanis Kounellis. Een ketting verspert de toegang. Want men kan met dromen niet omgaan als met dingen. Maar men kan dromen maken tot onaanraakbaar monument: de verbeelding bereikt het object, als Mozes het Beloofde Land. Kunste-

[p. 35]

naars! Die weten pas wat je je zintuigen moet voorschotelen!

Wij bleven vier dagen in Gent, die zomer. Het bed in het hotel had vier hoeken: daartussen bevond zich in elke richting een kuil, hoe je ook liggen ging. Ach, de ongenode en geruchtmakende intimiteit van een gehuurde sponde! En o, het mysterie van lauwe nachten en transpiratie, van douches en plakkende buiken!


  1. Zie Memoriaal, een redactioneel artikel voor het lerarenorgaan van Cornets de Groots school, voor een oerversie van dit hoofdstuk. [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie