5. Lof van de zweep

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 29-31.

[p. 29]

Mijn ‘memoires’ dus: het aanwoekerend geheugen op de kruispunten in twee levens – of meer dan twee. In de kern ben ik een tobberig iemand, zoals men uit het voorgaande heeft op kunnen merken. Eenzaam. Moeilijk voor leeftijdgenoten, van kindsbeen af.
De mensen met wie ik het vinden kan, schelen minstens tien jaar met mij, om het even naar welke kant van mijn ouderdom. Aan die vriendschappen dank ik mijn huidige, niet zonder tragiek bevochten bekwaamheid het leven niet al te zwaar op te vatten. Misschien ben ik door vrienden, kunst en poëzie lichtzinnig geworden, te gauw geneigd het verleden uit het oog te verliezen, al had het bomkraters geslagen in het landschap van mijn lang niet ongevoelige kunstenaarsziel! Maar wellicht tellen bij mij de jaren al, want werkelijk, wat is er op mijn leeftijd nog de moeite van het leven of sterven waard? Narda, vanzelfsprekend. Dit zijn de feiten: binnenkort vier ik mijn 25-jarig jubileum bij het onderwijs, een carrière die me veel plezier bezorgd heeft, al zou ik er niets op tegen hebben gehad, wanneer een andere loopbaan, onder behoud van dit joie de vivre, mijn deel zou zijn geweest.
Narda ontmoette ik in mijn eerste jaar op de school, waar ik nu zo’n dertien jaar aan verbonden ben, en waarheen ik mij op de werkdagen per trein beweeg. Zij kwam als 14-jarige in de derde klas van de havo. En die kreeg ik.

Die klas was aardig genoeg, bestond uitsluitend uit meisjes. Lieve en pinnige, domme en knappe, eigenwijze, boerse en plaagzieke kinderen, goed genoeg voor een rapport van zessen klaar: een ‘rest’ van de opgedoekte mms.
Ze openbaarde zich in een paar weken als een kapitaal

[p. 30]

kreng. Had van thuis ideeën meegekregen inzake orde en tucht en toonde geen enkel begrip voor begrippen als democratisering, inspraak en wantrouwen tegen autoritair gezag – belangrijke kwesties, toen. Geheel in tegenspraak met de geest des tijds smeet ze op een dag sinaasappels en ander fruit door het tekenlokaal, krijste naar een vriendinnetje in de uiterste hoek (‘Ted, is deze pruim van jou?’), ging ook nog op een tekentafel staan, wijdbeens het ding benuttend als wip! Wat ging er in mij om, dat uur? Straf, dacht ik, en ik dacht: wat straf je dan? Haar ouders, hun opvattingen, haar demonstratie daarvan – dus niets, niemand. Duisternis viel op mij en op deze klas. 0, niet lang, maar lang genoeg om haar te zien en te horen bij sirenegeloei en zwaailicht voor mijn part.
Ze was alleen nu, met mij in dit lokaal. Snikkend lag ze op haar knieën, in haar blote kont, met striemen over rug en achterwerk, terwijl ze haar betraande ogen gericht hield op de zweep in mijn hand, haar lichaam brandend van pijn en onstilbaar verlangen… Straf moet een spelletje zijn als dit, dacht ik, een spelletje dat bindt – wat te doen? Ik gooide haar met een grote bek de klas uit. Na het laatste uur maakte ik op de kamer van de conrectrix een daverende ruzie met beide dames en ontvlood na lange strijd en zonder groet het lokaal. Nijdig. En bedroefd, omdat ik meende geen poot aan de grond te hebben gekregen. Onderweg naar de bus overpeinsde ik haar houding. Haar manier van optreden, haar praten, haar gaan, haar opschik – het kwartier van haar terreur.
Door haar lengte kon ze een elegante verschijning zijn – toen al -, zelfs in spijkerbroek en stoer ogend legerjasje; maar evengoed kon ze er de allures van een lange sladood aan ontlenen, in weerwil van haar mini-jurkje met zwarte panties en hoge laarzen: ze hoefde haar keel maar op te zetten. Niet dat ik daar benauwd voor was: haar stem is menselijk genoeg om welluidend te blijven. Maar het zaaide confusie in mij. Er was dan iets fielterigs in haar, iets waar ik geen verklaring voor kon vinden, dat me

[p. 31]

deed twijfelen aan de onberispelijkheid, die ze ook nog meende uit te moeten dragen. Hoe was het mogelijk, welgemanierd te zijn en onuitstaanbaar tegelijkertijd? Maar ik vergiste me.
Bij de bushalte kwam ze op me af, bevallig, innemend, zoals ze van nature is, maar zoals ik haar in dat jaar nog niet had meegemaakt. Ze lachte, snikte, en lachte weer, en zei dat ze me best snapte, en dat ze niet bedoeld had mij boos te maken, dat ze me juist zo heel graag mocht, dat ik alles verkeerd van haar begreep, alles,en ik raakte vertederd toen, en raak opnieuw vertederd nu – maar moet ik niet voorkomen dat er uit de wens twee tekeningen met elkaar te verzoenen een Galahad wordt geboren?
Meisjes, vrouwen! Ze kunnen er waarschijnlijk niets aan doen dat ze grillig en onberekenbaar, ja, onhandelbaar zijn. Ze voelen zich onderdrukt, en als je ze verheft, voelen ze zich weer onderdrukt.
De zon scheen, de wind bracht druppels regen. Auto’s raasden voorbij, kantoren sloten: de torenklok wees de tijd aan, de enige zekerheid in september. Toen de bus kwam, nam ze mijn arm en leidde me naar de ingang, en zwaaide me weg. Ze had de smaak van de zweep te pakken, en ik ook, ik ook!
Misschien zijn we toen verliefd op elkaar geworden. Wat kan een inbreker in andermans leven, zelfs met groter begaafdheid en stelselmatiger toeleg toegerust dan ik, er méér van zeggen?
Daar zat ik, met tegenover mij portretten en foto’s, met woorden die je echt horen kon, met levendige herinneringen, en alles schreef haar eigenschappen toe en de tegenstellingen dier eigenschappen. En tussen al die zaken en mij stond het levende model, ongeschikt om te worden ondergebracht in een psychologische categorie of filosofisch systeem. Ging het me allemaal boven de pet? Zij bestond eenvoudig. En ik moest de synthese trekken: haar biografie. Daar viel niets aan te verhelpen.

Plaats een reactie