3. Polaroid

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 19-23.

polaroid1_1980 polaroid2_1980pasfoto3

[Foto’s niet in oorspronkelijke publicatie]

[p. 19]

Op de laatste dag van de tentoonstelling moest ik voor een treinabonnement een pasfoto hebben – uit zo’n automaat op het station. Het ging allemaal minder vlot dan ik had verwacht – ook het wachten op de resultaten duurde lang. Maar toen hoorde ik een klik, en daar lag het kartonnetje ondersteboven in de bak. Die foto’s! Op de eerste was alleen de rechter benedenhoek gevuld met een voorover vallende schouder en een opgeheven halve kop, waar één oog vanachter een brilleglas verbaasd opkeek. De tweede vertoonde al een halve bril en twee ogen. Je zag hoe ik vanuit een voorovergebogen positie naar evenwicht en het middelpunt zocht. Je zag, dat ik mijn lippen had getuit – een gewoonte van mij, als ik iets bedenkelijk vind. De derde en de vierde foto toonden nog steeds diezelfde lippen, diezelfde naar voren hangende stand, al was het waar dat ik tenslotte toch in het centrum stond afgebeeld. Pas aan de hand van deze automatische reportage herinnerde ik me wat er zich precies had afgespeeld. Het ding wou niet, toen ik er mijn guldens ingegooid had. Ik begon bedenkelijk te kijken en boog me terzijde en voorover om nog eens de instructies te raadplegen. Bovendien gaf ik het apparaat een mep. Direct daarop kwam de eerste flits. Ik dwong me onmiddellijk terug tot wat ik dacht een normale zithouding te zijn, maar inmiddels was de vierde flits al voorbij. Dat ik mijn gezichtsexpressie volstrekt niet had weten aan te passen aan de opeenvolging der gebeurtenissen leek me onvoorstelbaar: de tegenwoordigheid van geest, overrompeld door de geconditioneerde reflex! De mens is een beest, helaas. En wat zag ik er afgrijselijk uit op die plaatjes. Het viel me op, dat ik mijn schaarse haren, grijzend reeds aan de slapen, niet had gefatsoeneerd. En mijn guldens waren

[p. 20]

op. Is het mogelijk dat de mens bestand is tegen een dergelijke terreur? Dat hij niet in verwarring raakt? Ik was lelijk. En blut. Hoe moest dat met mijn liefdeleven? Waarheen met mij?
Naar de galerie. Ik trof er Joop, de baas, aan in gezelschap van Willem en Martien. Zij zaten aan de ochtendport. ‘Kijk, wat mij overkomt,’ zei ik en haalde het polaroidprodukt te voorschijn.
‘Die moet je bewaren,’ zei Joop. ‘Bij polaroid vallen opname en afdruk nagenoeg samen. Zulke foto’s zijn altijd unica. Je kunt ze nimmer en nooit nóg eens zo krijgen.’
‘Dat is waar,’ zei Willem. ‘Je hebt geen negatief.’
‘Die moet je weg doen. ’t Is geen gezicht,’ zei Martien. ‘Gooi ze weg!’
‘Maar ze doen iets met een werkelijkheid waar je geen weet van hebt,’ zei ik. ‘Ik wist niet precies hoe zo’n apparaat werkt. Dat is hier feilloos weergegeven. Dank zij die foto’s weet ik meer van mezelf – in paniek. Een inhumaan iets, een surrealistische verschrikking, de echte werkelijkheid.’
Op het terrasje in de tuin achter de galerie waar we zaten viel een bundel zonlicht. Martien keek ernaar. ‘Je weet niks van de werkelijkheid,’ zei hij. ‘In de werkelijke wereld kun je deze foto’s niet gebruiken. Je krijgt ze met geen mogelijkheid in je paspoort geplaatst.’
‘Jij weet geen reet van de werkelijke wereld,’ zei Willem rustig. ‘Wat jij een werkelijke wereld noemt, is een wereld voor douanebeambten en voor ambtenaren van het bevolkingsregister. De werkelijke wereld is die van mij. En die is onacceptabel. Daarom zuip ik. God, Joop, schenk nog eens in. Straks smoren we in die zon, laat Leo de drank maar betalen. Die heeft genoeg verkocht dank zij jou.’
‘Jullie luisteren niet,’ zei ik. ‘Deze foto’s zijn onherhaalbaar. Maar als ik ernaar kijk, herhalen ze de gebeurtenissen in dat hok. Ze stralen een voorbije werkelijkheid uit –

[p. 21]

licht van sterren die allang niet meer bestaan, maar die we zien, nog altijd kunnen zien. En horen, zonder daarbij zelf te vergaan.’
‘Narcissus, in auto-erotische pose. Met zijn vlezige zoenlippen op zoek naar ’t eigen spiegelbeeld,’ zei Willem, die nu pas de serie bestudeerde. ‘Noem dat maar een ster. Er zijn trouwens betere middelen om je met het verleden te verstaan.’
‘Bijvoorbeeld?’ vroeg Joop, die een tweede, ongeopende fles op tafel zette.
‘Bijvoorbeeld? Een ware gebeurtenis,’ zei Willem. ‘Ik stap in een bus, ik moet ergens heen. En dan staat er een juffrouw die verrukkelijk ruikt: de geur van moeders parfum toen je vier was: Denk je dat ’t me geen moeite kost, het lieve kind niet op de schouders te tikken, en te fluisteren – wie weet, te snikken: Juffrouw, ik houd van u? Al jaren!’
‘Dat is een stukje associatiepsychologie van Locke,’ riep Joop. ‘Waardeloos als historische kenbron.’
‘Hoezo?’ vroeg ik.
‘Ze geeft voedsel aan je nostalgie, je vertedering, je weerloosheid tegen ’t verleden, dat je vast wil houden, maar dat je juist ontglipt. Jij had niks met het verleden in die bus, Willem! Je was betoverd door een sfeer. Maar onze eenheid met het verleden is nooit erger kapot dan juist op zo’n moment. Nooit is het heden beangstigender versmald, nooit de preëxistentie lokkender, verleidelijker, dan op dit uur van de leugen. Weet je wat associatiepsychologie is?’ besloot hij krachtig. ‘Dat is ’t scharnier van elk platonisme!’
‘Mag jij wel zo geweldig ouwehoeren van je meisje?’ vroeg Martien honend. En gebiedend voegde hij eraan toe: ‘Maak open die fles. Het is tijd voor de middagport.’ Hij keek besluiteloos op zijn horloge.

Van wat er verder gebeurde in die nu met zon overgoten tuin, wist ik niet veel meer. Niet dat ik, of een der

[p. 22]

anderen dronken was geworden, ik was er alleen niet echt meer bij, al praatte ik druk mee. Maar te midden van al die gesprekken, lachbuien en beweringen, dacht ik aan andere dingen, die ik onmogelijk aan de orde kon stellen. Aan die twee momentopnamen dacht ik, waar ik het in een vorig hoofdstuk over had, over Willems woorden op dat bandje en aan mijn mislukte missie op het station. Die dingen hadden zich met elkaar verstrengeld! Alle eeuwen hiervoor hadden zich daarop toegelegd – moest ik, die me dit bewust geworden was, niet alles in het werk stellen om de film tussen die twee ‘stills’ – het Dubbelportret en De deftige dame – op gang te helpen? Narda, met een half hoofd, Narda, weggedrukt in een linker bovenhoek, om te ontkomen aan een verbitterd heden, zonder weg te hoeven vluchten in een leugenachtig ideeënrijk! Want dat gaf ik Joop graag toe: mij ging het niet om een geur in een bus, niet om dit armzalige kleed van het verleden, maar om de stralende naaktheid van de heugenis, zoals die oprijst uit de frisse bron van de realiteit! Om kleinigheden ging het, die voor een biografie uiterst belangrijk zijn. Om een houding, een gewoonte, een kledingstuk, een aanwensel of pose – wie weet zoiets beter dan een schilder die op goede voet wenst te staan met het verleden? Dat zijn geen dingen die een tijd typeren – van toen je bij voorbeeld vier was – maar symbolen van wat er schuilgaat in het model. Details, die het geheel suggereren: synecdoche! Mijn hemel, ik weet ook wel dat een ‘wilskrachtige kin’ en een ‘open gezicht’ clichés zijn, afkomstig van negentiende-eeuwse fysiognomen, of desnoods van Locke – erop uit om ons te bedotten. Maar er bestáán fonkelende ogen en Narda heeft voeten met de intelligentie van een hand! Daarom zei Willem ook in zijn openingswoord dat karakter en lichaamsbouw twee aspecten zijn van één en hetzelfde wezen.
En zo kreeg ik toch nog mijn kansen.
Ik citeerde hem en vroeg of een biograaf er verstandig aan deed, als hij portretten en dergelijke niet alleen esthetisch,

[p. 23]

maar ook antropologisch-psychologisch trachtte te duiden.
‘Een gezicht kan je niet lezen,’ zei hij. ‘Niet van een tekening, niet van een schilderij, en van een foto niet.’
‘Je vergeet te vertellen dat het lezen van een echt gezicht nog veel onmogelijker is,’ antwoordde ik. ‘Maar toch kijk ik naar ’t jouwe. Hoe je kin zakt, hoe je opzij kijkt, je wenkbrauwen trek je nu plotseling als in verbazing op – en nu pas kijk je me echt aan. Dat zégt iets, ’t kan me niet schelen wat! En zulke dingen op foto’s zeggen ook iets. Als er portretten en foto’s in omloop worden gebracht, dan zorgen het model en de artist er wel voor, dat de afgebeelde zo volledig mogelijk aanwezig zal zijn, in houding en mimiek. Die opzet is er. Dan moet de ontvanger ook iets hebben om die opzet te begrijpen.’
‘Ja, conventies,’ zei Willem.
‘Foto’s worden altijd in omloop gebracht, al is ’t maar binnen de familie, en portretten, per tentoonstelling, ook,’ zei Martien onnozel en met zware tong.
‘Maar polaroids niet,’ zei ik, en stak mijn serie portretten op zak. ‘Polaroids zijn niet openbaar. Daar zijn ze te intiem voor, te uniek en te particulier. Of heb jij wel eens een polaroid van de Euromast gezien?’

Plaats een reactie