21. Een adembenemend portret

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 127-135.

[p. 127]

Op een feestje bij Evert, die een nakroost heeft in Narda’s leeftijd, maakte ze zich los uit een halve kring van vrouwen om binnenkomers de hand te reiken. Een grijsaard, met zo’n sjaaltje in de hals. Die scoort, dacht ik. Zijn vrouw, pittig, lang. Ik mat haar leeftijd af naar die van hun zoon Bert, in T-shirt en jeans. Bruine krullen, het snorretje van een beginner in de twintig. Zijn ogen vielen zowat in Narda’s uitsnijding à coeur, maar hij voegde zich toch bij de groep van Everts kinderen en hun vrienden.
De avond werd volgepraat:
– over mode (‘De kleur van dit seizoen…’ – Martien)
– onderwijs (‘Opvoeding en gevoeligheid stoten elkaar af’ – Evert)
– vrouwen (‘Wat een verrukkelijk raadsel’ – met een hoofdknik in Narda’s richting – de grijsaard)
– literatuur (‘Ik praat niet met hem. Hij vindt de verkeerde boeken goed’ – Willem)
– drank (‘Dom Pierre Pérignon, de blinde benedictijn…’ – Patrick)
– politiek (‘Hoe kun je ’t winnen van een platvloerse man, die in tranen zijn sabeldieren op je afstuurt?’ – Eliane)
– kunst (‘0, u verzamelt negerplastieken, omdat Picasso dat ook deed!’ – Rex).

‘Goed voor je algemene ontwikkeling,’ zei Narda. ‘Het is geen pretje om tot volwassenheid te worden geroepen.’ Ze ging achteloos bij haar leeftijdgenoten zitten, op de grond (‘Als ik met leeftijdgenoten van mij op moet trekken, denk ik: dat is je reinste pedofilie’ – Narda).

[p. 128]

‘Je hoort er eigenlijk niet meer bij,’ vertelde ze me thuis. ‘Ze snappen niet, dat je je met ze bezighoudt. Dat hoeft immers niet meer, als je met zo’n ouwe lul getrouwd bent.’
‘Dat zeggen ze toch niet, ouwe lul?’ vroeg ik voorzichtig. Op school is dat wat anders, maar daar – bij Evert…
‘Natuurlijk niet. Ik vertaal even de sfeer. Ze voelen zich gechoqueerd en onzeker bij het jonge vrouwtje van zo’n ouwe man.’
‘Als ’t even kan, hang ik de mensen niet aan hun neus dat ik met mijn kleine meid getrouwd ben,’ zei ik om iets in het midden te brengen.
‘Ik ook niet. Ik werd zo voorgesteld; ze zijn ervan overtuigd, dat ’t onmogelijk is dat iemand als ik houden kan van iemand als jij. Toen ik erbij kwam, zei ik: “Zo nu komt mama even bij jullie zitten.”
“Mama?” vroeg Bert, die met dat snorretje. “Heb je dan kinderen?”
“Nee hoor,” zei ik. “Dat kan niet, ik ben gesteriliseerd.” Hij viel bijna om van verbazing. Hij vroeg nog of jij ’t niet vervelend vond dat ik in hun midden kwam. Hij begrijpt dat niet van jou, die tolerantie.
“Wat is er nou zo leuk aan zo’n ouwe man?” vroeg hij. “Nou, die tolerantie dus,” zei ik. En ik zei: “Hij amuseert me, op een wat decadente, leuke manier. Hij is in ieder geval wijzer dan jij.”‘
Ze keek me trouwhartig aan, terwijl ze voor mijn stoel op haar knieën zat, zoals ze wel vaker deed. Ik dacht terug aan Willems adagium de eenheid van lichaamsbouw en karakter betreffende. Haar gewoontes! Ik ben vergeten haar gewoontes te noemen! Haar duimzuigen. Haar ‘geloof’ in de weekhoroscoop. Het zorgvuldige bijhouden van afspraken en belangrijke data in haar leven! Een ándere gewoonte, van haar lichaam sinds haar twaalfde: haar migraine. Ellendige aanvallen met lichtverschijnselen, die haar het lezen en studeren onmogelijk maakten.
Zich intellectueel op iets concentreren leerde ze niet, ook

[p. 129]

niet door die bijlessen. Wie niet beter weet, houdt haar helaas voor oppervlakkig en wuft, en vergist zich op een vreselijke manier. Maar misschien laat men zich bij zo’n beoordeling ook wel leiden door de jeugd van haar huid. Op haar kin vertoont zich immers, bij sommige emoties, een ingekeerd soort kippevel. Je ziet daar kleine putjes in een regelmatig patroon, en ongetwijfeld is dat een kinderlijk ornament, dat niet zonder bekoring is voor een vaderhart.
‘Wat heeft die man een mooie dochter,’ herinnerde ik me dat iemand op dat feestje tegen Willem zei. Ik vertelde het haar: ‘Ze denken dat je het generatieverschil alleen door een zwaar leven kunt vereffenen!’
‘Ja,’ zei ze met plagend misverstand. ‘Dat zei Bert ook al: “Als je in de bloei van je leven bent, zit je met een ouwe, impotente man.”
Ik stoof onmiddellijk op, toen: “Impotent? Nou, ik kan je verzekeren… En trouwens, Bert, als ik veertig ben, ben ik ook oud!”
Toen biechtte hij een liaison op die hij eens met een vrouw van die leeftijd had en die hij heel opwindend had gevonden. “Oud wat is oud,” vond hij.
“Nou,” zei ik. “Dan heb jij die afwijking toch ook?”
“Ja,” riep hij verontwaardigd, “maar daar trouw ik niet mee!”
Ik wees toen op zijn vader, die met dat dasje. “Dat is een leuke vent,” zei ik.
Hij keek me aan of ik gek geworden was. “Die?” vroeg hij. “Maar daar kun je toch niet mee schaatsen, surfen, zwemmen! De disco, en die dingen, daar komt dan toch niks meer van in?”
Er was een meisje in die kring, en die zei toen: “Met andere woorden: als je te kort komt, kun je altijd bij mij terecht.” Hij werd rood en verlegen, omdat ze doorhad, dat hij mij wit wilde praten, en jou zwart, om zo een doorgang naar mij te vinden, langs jou heen…’

[p. 130]

I say government oppose fucking because…

‘Maar ouwe mannen zijn gevaarlijk, als ze oud genoeg zijn,’ besloot ze, Trotsky citerend om mij te troosten.

Narda heeft me bij het schrijven van mijn notities voor haar chronique scandaleuse in drieste oprechtheid getoond, hoe ze, met perverse – maar wat is dat toch voor een woord! – lichtzinnige coquetterie, eigen aan haar jeugd, het sprookje van de onschuld, die men het kind toeschrijft en waar ik in geloofde, om hals had gebracht.
Al haar manipulaties vormden de intrige van een spelletje toneel, waarmee ze alles binnen wilde halen wat aan haar begeerte tegemoetkwam.
‘Ik keek nog tijdens oom Henri om me heen, op zoek naar een plaatsvervanger voor hem, en richtte toen alle aandacht op jou. Het duurde lang voor je te verleiden was, wel een jaar. Je stond natuurlijk voor mij open, maar je stond open voor iedereen – ergerlijk. Ik vond je uitzonderlijk leuk. Jij was geen tietenkijker – mini-jurkjes, je scheen ze niet eens te zien. Je stak af bij iedereen die ik kende. En wat echt leuk van je gevonden werd: je was bereikbaarder voor je leerlingen dan voor je collega’s. Je praatte grappig, je onhandigheden braken mijn hart.
Ik nam mijn toevlucht tot een list. Ik schreef je de brief over oom Henri – had ik nou werkelijk zo’n behoefte aan een biecht? Welnee! Ik wilde, dat jij weten zou dat ik van een wat oudere man helemaal niet zo afkerig ben, als een oudere man wel eens denkt. Maar ik wilde de kans uitsluiten dat ik een blauwtje bij je zou lopen. Van jouw reactie hing ’t af, of ik mijn amoureuze vindingrijkheid uit zou buiten of niet. Daarom wilde ik je bij me thuis hebben. En alleen. Toch duurde het nog maanden voor ik je eerste kus kreeg… een jaar na die zogenaamde ruzie bij de conrectrix. Want die had ik natuurlijk ook uitgelokt. Ik vond je wel degelijk leuk, toen al. Ik deed heel dwars in je klas en zag zo de kans je aandacht op mij te vestigen.

[p. 131]

Toen je zo verdrietig haar kamer uitliep, dacht ik: Die moet ik achterna! Ik zat op hete kolen, omdat zij me vasthield om me te bepraten; eindelijk zei ze: “Ga het maar goed maken.” Dat liet ik me geen twee keer zeggen. Van oom Henri wist ik, hoe boeiend een man van zijn leeftijd kon zijn. Ik verwachtte wel iets van je, maar God, wat heb je me een inspanning gekost!’
Bedroog ze mij daarmee? Bedroog ze mij daarna, en intussen?
‘Ik ben geen echtbreekster,’ zei ze, ‘je vrouw raakt me niet. Maar ik wil gelukkig zijn in mijn status van minnares.’
Hoe weldoordacht lichtzinnig beweegt zich het eigenbelang in het doorschijnend kleed van de onbevangenheid!

Maar ik hou niet van Frans gedoe: leven tussen liberalen, die door fatsoen bezeten zijn. Godverdomme, wat moest er toch gebeuren om alles in de banen van de wenselijkheid te leiden? Ik zou met haar breken.
Op het afscheidsfeestje van haar klas, daar in dat café onder de eik, aan de grens van twee steden, onder de schaduw van het ziekenhuis waar mijn vader gestorven was. Was het niet of deze plaats van nature geschikt was voor een afscheid? Haar klas zelf dacht er zo over: moest ik mij verzetten?
Voor het eerst bereidde ik me voor op wat me te wachten stond. In mijn verbeelding zag ik de sfeerverlichting daar. Ik hoorde die afgrijselijke rotmuziek, het gelach en gejoel van de feestvierders. Ik zou haar apart nemen, haar meevoeren naar buiten, haar kussen. Ik zou mijn handen laten gaan, over woeste hoogten of tussen haar benen, en terwijl ze genoot van onze liefde, zou ik haar moeten vertellen dat dit een afscheid gold – voorgoed. Ik zou haar aan het huilen brengen, en ik zou dat in mij opnemen, voor altijd, dat verrukkelijke huilen van haar, om er steeds weer opnieuw van te kunnen genieten, in die stille uren van later, van zelfverwijt – van te moeten betreuren te

[p. 132]

hebben prijsgegeven wat nooit prijsgegeven had mogen worden…

Die avond wachtte ik onder een abri op een bus, die me naar het feestje brengen zou. Het was al donker, want het was laat. Ik zag opeens het silhouet van mijn vrouw. Ze sloeg op hol toen ze me ontdekte: kwaad, kwaadwillig. Vinnig beet ze me haar beledigingen aan Narda’s adres toe. En dat ze wel wist dat dit feestje alleen maar een voorwendsel voor mij was om haar met die slet te belazeren. Ze spoog vuur, en lijdzaam hoorde ik haar aan.
De bus reed voor. Zij plaatste zich voor mij in een poging te verhinderen dat ik haar verlaten zou. Ze maakte een afgrijselijke scène. Passagiers genoten, voorbijgangers hielden stil. Ik stapte in. Verlegen voor de chauffeur.
En woedend. Furieus, omdat zij mij in alle opzichten de pas had afgesneden. Beklemd ook, omdat ik wist dat ik alles op zou moeten geven, wilde ik droom en daad in overeenstemming brengen met mijn verafgoding van Narda.
Ik liep meteen op haar af, in die kroeg; ik leidde haar naar buiten. Ik kuste haar. En terwijl ze met gesloten ogen mijn woorden in zich opzoog, vertelde ik haar dat ik mijn vrouw verlaten zou.

Tussen twee schilderingen – Dubbelportret en De deftige dame – tussen beelden van Narda die het licht zelf had opgetekend in een flits die nooit meer voorbijgaat, rolde zich het cardiogram van mijn ziel af. Ik zette een speurtocht in om tussen al die momentopnamen de verbinding tot stand te brengen in dit vreemde boek, dat de conflicten, waar een romancier gewoonlijk niet buiten kan, wegsloot in het hart van zijn auteur. – ‘Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als loover…’
Rust en onrust tegelijkertijd.
Onzekerheid, door gebrek aan illusies omtrent een verhouding die uit dat manco juist haar krachten put…

[p. 133]

Hoe trachtte ik tussen scepsis en verbeelding de waarheid in te klemmen! Maar hallucinaties verschenen mij – krachtige, onuitwisbare, statische beelden. Een zilveren zeppelin, een fosforiserende tunnel, een kinderkamer, waarin een droom vervluchtigt…
Een extra-systole van het hart, overmatige transpiratie, de ene duizeling na de andere brachten mij in de wachtkamers van arts en specialist. Onderzoek van hart en bloed, en dit keer niet via een nauwgezet gewetensonderzoek, maar via prikken en prikkels, toegediend door de witkielen van Thanatos.
De uitslag dwong mij tot een uiterste beperking van alcohol en nicotine, en maakte me absoluut weerloos, tot ik eigenmachtig het embargo op alle contrabande weer ophief. En nog is daar die tweespalt: hoe verontrustend steekt haar oprechtheid, waar die de weergave van de realiteit betreft, af tegen de ingetogenheid op het stuk van haar erotische fantasieën – dit ene, waarvan wij het liefste dromen en dat wij het diepste verborgen houden!
Hoe bedrieglijk kan oprechtheid zijn? En hoe doorzichtig terughoudendheid?
Hoe verwant met kunst is het wezen van deze rolvaste karakterspeelster – mijn muze?

In de tijd dat ik mijn echtelijke woning verliet – wij huisgenoten kibbelden wel erg vaak en luidruchtig met elkaar in die dagen – kondigde Narda haar aanstaande huwelijk met een of andere stuntman van in de dertig aan – dertig! Ik informeerde naar haar verstandelijke vermogens. Twijfelde ze daar eigenlijk zelf niet aan? Vond ze het nodig om op dit moment haar trouweloze, grillige natuur in stelling te brengen? Had ik zorgen, tijd en energie in haar welzijn gestoken om mee te moeten maken hoe zij de vruchten daarvan verkwanselen ging aan de eerste de beste pseudo-avonturier, een huursoldaat van het succes? Hoe lang kende ze deze kwast? Drie weken! Maar is dat dan niet om je te bescheuren, Narda?

[p. 134]

Vervolgens gooide ik het over een andere boeg. Ik bracht haar aan het verstand dat ik andere zorgen aan mijn kop had dan een onvolwassen wicht met haar verwende gedoe. De kinderen. De scheiding. Die godvergeten kinderbescherming met haar tonghelden en blaaskaken. En de verhuizing, vergeet de verhuizing niet! ‘Sodemieter dan op,’ zei ik grof.

Die verhuizing! Opeens wist ik het. Tijdens het ontruimen van mijn bureau toen, had ik die foto, die ze mij bij het afscheid van haar klas geschonken had en waar ik naar gezocht had na het avondje in de bar, vol van haar door muziek gedempt gesnik, bij me gestoken in een grote portefeuille – sinds lang in onbruik. Ik snelde de trap op naar mijn klerenkast. Vond de portefeuille. Vond de foto. Ze is er in een lang, romantisch gewaad het middelpunt van Gods vrije natuur. Het is herfst op het plaatje. Dweepziek slaat ze haar ogen ten hemel. Licht stroomt over haar gelaat, valt in haar halsuitsnijding. Eén hand rust op een uiterst vrouwelijke heup, de andere hangt omlaag, aan een arm die langs haar zij een elegante binnenwaarts lopende boog volgt. Bekoorlijkheid en raffinement in haar pose, en gratie en bevalligheid in de ongekunsteldheid daarvan. Een portret dat niet verwart. Dat al wat zij is, in zich besloten houdt. Een beeldschoon, een aanbiddelijk portret – het enige echte, adembenemende: het naturel der vrouwen!

‘Sodemieter dan op!’ zei ik grof – toen.
Ik had het huiselijke gekrakeel moeten laten voor wat het was: een proces dat zichzelf oplost, zoals bij kinderen het welles/nietes-gedoe. Ik had me nooit met deze meid moeten inlaten!

Ik zocht mijn aquarel gouaché De deftige dame op – het decadente. Ik haalde het Dubbelportret te voorschijn – het idyllische. Wat was het verschil?

[p. 135]

Ik keek nog eens naar die foto.
‘Jaloezie,’ had Willem gezegd, ‘onzekerheid.’
Ik had haar geen seconde uit het oog mogen verliezen.
‘Schuldgevoel,’ zei hij.
En ik hoorde het me nog zeggen: ‘Sodemieter dan op!’
Maar ik arrangeerde toen toch een ontmoeting met haar in een duur restaurant. Daar kwam ze binnen, een en al gratie, met een wankele, weifelende glimlach om haar lippen. Ze zwichtte, in tranen. Natuurlijk zwichtte ze! Ik deed iets onvergeeflijks toen, iets waarvan ik nimmer spijt zal krijgen. Ik dicteerde haar een brief aan haar vrijer, beleefd maar waarheidlievend.
Ik onderging niet zonder ontroering haar terugkeer in de school der liefde.

Plaats een reactie