2. Een openbaring

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 12-18.

[p. 12]

Een paar jaar na de gebeurtenissen hiervoor vermeld, werd het tijd voor een tentoonstelling, vond ik. Ik denk, dat ik in die periode zoveel mogelijk tegemoet was gekomen aan mijn idee me niets van mijn geliefde te moeten laten ontgaan. Ik had veel werk van haar gemaakt, gekleed, ontkleed, half gekleed en half ontkleed. Geen verminking van vormen ging ik meer uit de weg. Er waren ook portretten van vrienden, altijd met haar erbij.
Op een ervan kwam Martien voor, met zijn dikke, kale, zwetende kop. Martien was met zijn vrouw een ‘boutique’ begonnen, en vond nu dat mijn tentoonstelling in een grote zaal moest worden ondergebracht.
‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Ik wou maar tien of twaalf dingen laten zien.’
‘Omdat je je tentoonstelling moet openen met een modeshow,’ zei hij. ‘Je vraagt een toneelman of een auteur nee, een dichter moet je vragen – als gentleman-speaker. Dan zorg ik voor de dress-men en voor een mannequin!’ Hij rookte in zijn zenuwen de ene sigaret na de andere, bood aan de zaalhuur en de drank voor een deel, maar het drukwerk geheel voor zijn rekening te nemen. ‘Je bent een lul als je dat niet doet.’
Maar ik wierp tegen dat men mijn werk met mode, met commercie verwarren zou.
Toen Narda binnenkwam, gooide hij zijn laatste troef op tafel: ‘Zou jij mee willen doen aan mijn modeshow?’ vroeg hij.
Ik capituleerde voor deze snob. Ik moest wel.

Ik weet niet meer precies te vertellen hoe alles in zijn werk ging. Maar wij vonden een grote zaal. De kunsthandelaar, een veertiger met grijzend haar, in een denim

[p. 13]

pantalon en T-shirt, nam ons met een fles port voor zich in, en luisterde met verstandige belangstelling naar de plannen, Martien leuterde maar door over zijn dress-men, mode, de concurrentie en de kunst. Te midden van zijn verbaal geweld, hemelde ik intussen Willem op, topambtenaar bij een of ander ministerie, maar vooral toch een dichter van omvangrijk postuur en lang daarbij, een man die sinds zijn huwelijksontbinding een zachtmoedig cynisme als wapen hanteerde tegen vrienden, vrouwen, drank en poëzie. Hij moest de gentleman-speaker zijn, vond iedereen, juist omdat zijn wapen zo doelmatig was als een boemerang die zijn doel mist. De rest ontging me, al weet ik nog wel hoe onze gastheer tenslotte wuivend in zijn zilvergrijze wagen het straatrumoer en de avond inreed. Een tram kwam als een rammelend broodblik voorbij, piepend in de bocht. Ik voelde me koud en bezweet. Een jagende pols, hoofdpijn: barensnood. Martien bracht me bezorgd naar huis.

Voor de twaalf werken die ik wilde tonen was er ruimte in overvloed. We zijn een paar dagen bezig geweest met de inrichting, want er moest een lessenaar zijn voor Willem, een geluidsinstallatie, een kleedkamer, een bar met drank, een loopruimte voor Narda en haar dress-men. Met het zenuwslopende roken van Martien deed ik mee, van zijn popmuziek werd ik stapelgek, al was ik gewend aan het lawaai van Stockhausen.
Ik schat dat er honderd mensen al aanwezig waren – cocktailjurken, donkere pakken: boutique-publiek – toen Martien niet weinig gespannen binnenkwam. Hij had in de kleedruimte geassisteerd en adviezen gegeven, en liep nu vloekend rond, omdat iedereen er was, behalve de poëet. Martien werkte als een mentale bacil. Aangestoken door zijn nervositeit begon ik me inwendig verwijten te maken, dat ik zo had moeten drammen over Willem en zijn gedichten! We waren niet meer tot kalmte te krijgen. Ik keek om me heen. Het was een gedrang bij de bar van

[p. 14]

ongeduldige jongelui die niet voor mij waren gekomen en al evenmin voor de mode, en het was goddank op dat moment dat de dichter wat zwaar zwaaiend met een wijnglas, waar de voet aan ontbrak, binnenstommelde.
‘Hij is zat,’ fluisterde ik lijkwit. ‘Hij is zo dronken als een tor!’ – Wat ik aanvankelijk voor een voetbal in zijn arm had aangezien, bleek zo’n mandfles met chiantiwijn te zijn. Martien was totaal verslagen.
Plotseling zag Willem ons. Zijn mondhoeken trokken naar zijn oren en er was iets van herkenning en blijdschap ook in dat grote gezicht. Ik verbeeldde me een wolkje boven zijn hoofd, met daar een krachtig getekend vraagteken in.
Martien hervond zijn zelfbezinning, tastte in zijn zak, waar hij een bundel papieren uithaalde, met instructies voor Willem, wat hij de mensen straks bij de vertoonde kleding aan de neus moest hangen.
Willem keek ze in, vermoedelijk dansten de letters door elkaar. Het begon tot hem door te dringen dat hij op dit moment de belangrijkste, de allerbelangrijkste figuur in deze omgeving was – in deze ambiance met allure en cachet!
‘Ja, de opening!’ liet hij weten. ‘Ik heb daar lang over gedacht!’ Hij liep met wilskrachtige tred naar de lessenaar, die hij met de papieren overdekte, boog zijn rug, greep zwaargeschouderd de lessenaar beet en keek vastberaden om zich heen. Ik bereidde me op een afgang voor.

‘Ik ben hier gekomen om de tentoonstelling van mijn vriend Leo de Brauw te openen.’
‘Goddank,’ fluisterde ik. ‘Hij is er nog helemaal.’ Ik hoopte op het improvisatietalent dat dichters wordt toegeschreven, want behalve de instructies van Martien had hij alleen dat voetloze glas als bron van inspiratie, en – wat de hemel verhoede! – die fles. ‘We doen dat met een modeshow van de firma Carol Doda, en ik mag u wel

[p. 15]

verklappen dat deze vorm voor een opening hier voor het eerst in de geschiedenis een toepassing vindt. U zult wel willen geloven dat we dit niet doen om nu eens zo origineel mogelijk voor de dag te komen. Integendeel, zoals altijd wordt iets bijzonders uit innerlijke noodzaak geboren, uit de rede van de dingen. In ieder geval zou een onderneming als deze bij een Picasso totaal misplaatst zijn!’
‘Wat lult hij nou?’ vroeg ik ongerust; zou hij werkelijk zelf de link leggen tussen mijn werk en de commercie? Ik keek schuins in de richting van de journalisten, die op mijn uitnodiging waren ingegaan. Wie kreeg die idioot achter die lessenaar vandaan? Ook Willem scheen niet meer te weten, waar hij heen moest. Hij boog als door overmacht gedwongen het hoofd en slikte. Martien kuchte, de zaal echode dat duizendvoudig terug. Maar Willem keek het onrustige publiek doordringend aan, en toverde plotseling die innemende grijns op zijn gelaat terug. ‘Onze kijk op de kunst – en speciaal op de beeldende kunst – is, na meer dan een halve eeuw gewenning aan deformaties en abstracties niet weinig van de realiteit vervreemd geraakt. Is het dan dwaas om je te laven aan de bronnen van de natuur? Integendeel! Dat is ons lot!
Het hier vertoonde werk in aanmerking genomen, spreekt het vanzelf dat er aanstonds een paar heren zullen rondstappen in hun hartveroverende kledij. Daarin bijgestaan door een meisje, het model van al dit zielsverrukkende schilderwerk. Een meisje dat zich niet zozeer in ruisende gewaden zal vertonen, als wel in strakgespannen kunstvezels, die zelfs uw verwende oog nog zullen doen stralen. Bij elkaar beschikken we over vier dress-men en één mannequin. Dat is wat minder dan de muzen, maar toch altijd nog meer dan de gratiën – en dat mag in deze tempel der kunsten.
Maar voor we tot onze verwildering der zeden overgaan, wil ik nog iets zeggen over wat hier te zien is. Wat is er met Leo de Brauw aan de hand, dat hij mannen en meisjes

[p. 16]

zo over het vlak rangschikt, dar de mannen als gevangenen zijn in een opzichtig geplaatste rechthoek, terwijl – heel feministisch of seksistisch, om het even! – de meisjes in de open ruimte zweven? De mannetjes wat vaag-idealistisch; misschien ook ronduit lui, waar de meisjes door hun fotografische concreetheid meer to the point lijken en, tegelijkertijd toch ook iets méér suggereren dan de feiten alleen. Want het is juist die point waar zij hun blik op gericht houden.
U heeft natuurlijk zelf vastgesteld, dat het prachtige witte vlak doorbroken wordt door zekere vaderlijke en aartsvaderlijke symbolen, al drukken die bepaald geen doortastendheid of fysiek vermogen uit. Aanschouw, integendeel die machteloze grootspraak naast deze, maar juist daardoor verbazingwekkende groeisnelheid! Wat hierover ook uw oordeel moge zijn, het wordt tijd om aan de modeshow te beginnen. Er staan wat mensen op het looppad, dat met wit plakband is afgezet, als u even ruimte wilt maken?
Dames en heren, het is niet mijn bedoeling de namen van onze dress-men en de mannequin met alle geweld voor u verborgen te houden, en daardoor uw nieuwsgierigheid nog meer te prikkelen. Ik zal bij hun optreden nog bij herhaling de gelegenheid krijgen, ze aan u voor te stellen…!’
Hij was gaandeweg op dreef gekomen, pakte zakelijk de juiste informatie op, en las gemakkelijk, en improviserend voor:
‘En dat is nou Narda, die een turkooizen ochtendjas draagt, op een bijzonder mooie manier doorgestikt. Daaronder ziet u een lingerieset van het huis Charmereine te Parijs. Die lange, zeer gedistingeerde heer is Vincent, in een visgraatkostuum: brede schouders, slanke revers. De pantalon heeft de ligne cigarette!
Murk, in een blue herring-bone kostuum met vlugge revers, en let op de young-man-line! Jan daarnaast in een fijn tweed kostuum. En daar is Narda weer; nu in een

[p. 17]

róód corselet van guipure kant. Zo kun je je aan de hele wereld laten zien…!’

Zo kletste hij het hele programma aan elkaar. De lndian look van Vincent. Het Zweedse kostuum van Frans met shawl-kraag, de gangsterlook van Murk, het driedubbelkrijtstreep colbert van Jan, naast Narda in een blauw corselet…

Thuis draaide ik het bandje nog een paar keer af, en zag de plaatjes bij de woorden. ‘…Narda in een corselet van Frans brokaat – dat is diep uitgesneden, ziet u wel?’
‘En daar is onze Narda weer, nu in een nachthemd met bijpassende ochtendjas met vele ruches, aflopend van huidkleur tot mandarijn – dat ziet er plezierig uit, vind ik.’
‘…Narda, in een blauw nachthemd met negligé van Zwitsers fabrikaat, afgewerkt met Franse kant…’
‘Shocking pink voor Narda! Uit Amerika komt deze driedelige babydoll, kleding voor de vrouw die iets moois wil in de nacht…’
‘Narda in een blauw corselet, een Frans model, waar Leo de Brauw zijn schilderij De drie figuren op inspireerde. Met een geraffineerde rits van voren, die ze nu – adembenemend voor u – ontsluit. Zou u niet zeggen, dat karakter en lichaamsbouw twee kanten zijn van één en hetzelfde wezen? Is mensenkennis niet een bloedzuiverend serum tegen de ongeneeslijkheden van het hart…?’

Ik overdacht nogmaals Willems woorden inzake het feminisme en de open ruimte en over het vaderlijke daarbij. Wat wist hij ervan? Wat kón hij ervan weten? Zelf dacht ik heel anders over wat ik deed, maar ik begreep dat hij, zonder dat zelf te beseffen, iets heel essentieels had aangeraakt, ik wist alleen niet precies wat, en ik kon daar ook niet rustig over nadenken toen, want deed ik dat, dan raakte ik ongetwijfeld de winst kwijt, die ik toen in mijn

[p. 18]

ideeënvlucht uit mijn intuïtieve inzicht meenam: de conclusie namelijk dat je voor een biografie iets hád aan zo’n bandje, wanneer het erom ging ervaringen opnieuw te beleven. Je hoefde het maar af te draaien, je hoefde je maar te verdiepen in wat er toen aan de hand was! Zo gaat dat met voetbal ook. Iemand scoort, en onmiddellijk wordt die handeling herhaald – vanuit dezelfde gezichtshoek, vanuit een andere, en nóg een andere. En alles in slow motion, als om je de tijd te gunnen je gedachten onder woorden te brengen. Je kijkt, en je vertolkt wat je kijkend beleeft in taal. Beleef je de keeper – dan ben je verslagen, gelaten, je vervloekt of verontschuldigt je. Je geeft de verdediging of de arbitrage de schuld, of je blijft er onverschillig bij. Beleef je de schutter, dan voel je zíjn vreugde, zíjn trots, zíjn moed. En wil je objectief zijn – maar wie wil dat nou? – dan beleef je beurtelings de een en de ander.
Je verplaatsen in het object van je aandacht, terwijl je er van een afstand naar kijkt: dat is de voorwaarde voor biografie – wat zeg ik? – voor alle geschiedschrijving!

Plaats een reactie