18. Een pelgrimstocht

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 110-114.

[p. 110]

Het landschap onder deze onbenevelde geëmailleerde lucht deed me denken aan een uitgehongerd dier. Overal steekt de rotsige ondergrond hier door de bodem heen – als knoken door de huid. De weg naar Sounion. Tot opeens pollen geel en groen, die al uitbundiger de hellingen versieren, de nabijheid van de zee doen vermoeden. Heuvelruggen in de verte, die de illusie wekken van een déjà-vu.
En verdomd, wat ken ik dit goed, deze in de steenachtige flank uitgehouwen weg. Die steile wand omhoog aan de ene kant, maar aan de andere, loodrecht omlaag: de zee. De afgrond, die met maagzuigende kracht het denken verplaatst van het leegkolkend hoofd naar diep in je buik! Naar nooit bewust bewaarde herinneringen, maar die er opeens in alle concreetheid zijn, opgerezen uit dat blauw.
In de bus naar Sounion plotseling weer een jongen te zijn in zijn eerste oorlogsjaar – het kwam me als onvoorstelbaar voor. Maar ik zag me er toch staan, aan de oever van de rivier in het voormalige Batavia. Aan de heuvelkant, waar je van de hoogte af uit kon kijken over het water en over het lage, uitgestrekte terrein daarachter, waarop de kazerne was gebouwd – blokken, die een zorgeloze kinderhand had achtergelaten in de tuin. Daar begon de afdaling, voetje voor voetje, want er konden plotselinge versnellingen zijn, door een onverwachte steilte omlaag, verborgen onder het hoge en vlijmscherpe gras. Oppassen moest je, want juist hier had de rivier een aantal smalle, maar diepe kreken weggevreten uit de rode klei. Eén misstap en… Maar had je die gevaren eenmaal getrotseerd, dan was de beloning er ook naar. Want dan liep je gemakkelijk en snel door naar de over het water han-

[p. 111]

gende boom, waaronder een eilandje lag: mijn rots, 1 m 3 groot.
Ik kwam er vaak, tegen zonsondergang. Dan kwamen er een soort heimwee en een zachtheid samen in een stilte die ik niet verklaren kon. En die trouwens ook gauw verscheurd werd door een trompetsignaal, door commando’s en wapengekletter. Dan werd de vlag van het Land van de Rijzende Zon gestreken. Ik genoot van dat uur. Ik gebruikte de rode cirkel van de vlag als schietschijf voor mijn denkbeeldig geschut. Ik knalde ze neer, een voor een, de Japanners en hun Indonesische trawanten. Wrok en haat woonden in mij. Ik had bij gebrek aan een te bestrijden vader een wereldmacht als tegenstander gekregen. Hoe zachtmoedig ik ook was, ik wist dat de Rijzende Zon eens door de Ondergaande zou worden overweldigd. ‘Het zonnetje gaat van ons scheiden,’ zong ik. En ik legde er weer een stelletje neer. Ik bereidde de ondergang van dat kloterijk voor op dat eilandje van mij, mijn Bikini, mijn hoop en mijn wanhoop.
En intussen liet ik me maar voortslingeren – de haarspeldbochten door in de zinderende atmosfeer van Attica. En werkelijk. Het heeft iets van Indonesië, dit landschap. Nee, niet die bergen met sawa’s, trapsgewijs omlaag, maar deze, die beplant zijn met koffie of thee: daar, waar een enkele bungalow oprijst uit het groen. Het landschap hier heeft niet dat grootse van ginds. Het heeft de intieme monumentaliteit van zijn bouwwerken. Dit is Indonesië in zakformaat, Sumatra’s westkust in miniatuur. Kijk, daar – een mensenleeftijd geleden: om die bocht reden we de helling af, en daar, in de schaduw, trokken we onze gymschoenen aan voor een lange tocht, dwars door zee, over messcherp koraal, naar Pulau Laut, een onbewoond eiland, maar niettemin, er stond toch een hut en er was schoon zoet water. Er waren pannen, roosters. Hangmatten tussen de kokospalmen. Een picknick, ijs, geluier. Tropische verrassingen… Maar nee! Opeens zijn er op de riskante hoogte van een in zee springende rots de

[p. 112]

vijftien zuilen van de tempel van Sounion, – het heiligdom van de zeegod! Ik was verrukt, en meer dan verrukt – maar wat was er nou eigenlijk precies aan de hand? Stenen op elkaar stapelen, passen, meten… Mijn hemel, dat kan een kind immers ook?

Op school zal men moeten erkennen: ‘Die Grieken, meneer De Brauw, wat die konden, dat kon Picasso ook!’

Later zou ik op de Akropolis de reliëfs zien. Die van de stervelingen in hun processie, met hun koeien, kruiken en olijftakken. Klassiek en beheerst in hun bewegingen, al lopen ze elkaar natuurlijk toch voor de voet in hun doelgerichte ijver, die niet anders dan vertragend werken kan. Zo liepen ze te hoop, die mensen, bang en niet bang voor de ruimte, die ze elkaar betwistten. Zo was dat toen. Zo was dat zo juist nog, met die demonstratie voor het presidentiële paleis. De agora van Athene – een soort van Scheveningen moet het geweest zijn, bij zomers weer. Lieslaarzen hadden ze nodig, 460 v. Chr. om door hún berg patat en mayonaise heen te baggeren. Nee, stervelingen hebben dat niet, dat instinct voor kosmische diepten. Ik merkte het aan mezelf, hoe bevreemd, hoe beklemd ik me voelde, toen ik opeens alleen stond op dat plein, het duistere, met Narda als enig houvast, en met boven ons de Akropolis, brandend in roerloos licht. Alleen de goden voelen zich wel in die diepte. Je ziet het op dat reliëf, waarop god weet wie ze heeft afgebeeld tegen een vlak plan, dat ze als open ruimte dient – weids, majesteitelijk. Maar neem zo’n gevel. Ze drukken de mensen eenvoudig in zo’n driehoek – stervend, liggend, knielend, sneuvelend of heroïsch overeind en in triomf. De claustrofilie der Grieken! Wie heeft er ooit over geschreven? Maar die is het toch, die de stervelingen opeen doet dringen tot een groep, met de muur als veilige steun in de rug!
Want ook de vrijstaande beelden komen nauwelijks los

[p. 113]

van hun muur, terwijl een beeld toch iets is waar je omheen zou moeten kunnen! Zij zetten hun goden eenvoudig tegen de tempelwand, de wand van het museum. De achterkant der Griekse goden is onbereikbaar voor de toerist, de pelgrim – want is er hier verschil tussen die twee?
In het Nationaal Museum zag ik dan eindelijk een jongensdroom in vervulling gaan: ik zag de kop van de Hygieia van Tegea – van opzij net een stukje hoogreliëf, met een eigenaardige spanning in haar wangen, een strakheid, die bij een paar in ronding getuite lippen hoort: een mond die kust, of fluit, of o roept. Maar bekijk die kop eens van voren! Het vollemaansgezicht met zijn vlezige, malse wangen is een even onverwachte, als aangename verrassing. Ik zou zo’n foto van haar willen hebben als die ze van beruchte criminelen bewaren in het politiearchief. Ik zou zulke foto’s willen hebben van al die Olympische gangsters, van de archaïsche vooral. Want het was mij niet ontgaan dat de spanning in hun wang nog opzichtiger was dan bij mijn godin. Maar in plaats van te fluiten, doen ze de glimlach van de Gioconda na! Ik zou van de Mona Lisa een portret willen zien en profile.

De welingelichte lezer voelt wel: kunstbeschouwing is mijn sterkste kant niet. Ik trek de dingen veel te veel naar me toe. Maar ik kan me dan ook niet voorstellen dat het toppunt van mijn geluk in vervulling zou gaan wanneer dat anders was geweest. Integendeel.
Neem de tempels. Neem Sounion. Ik zag hoe daar een jongen het heiligdom wilde betreden met bloot bovenlijf. Ik zag hoe de gids hem tegenhield met een loom gebaar. Heilige plaatsen zijn voor altijd heilig. Ik vond dat absurd én ik kon dat begrijpen.
Het Parthenon – het verpletterde mij tenslotte. Ik keek ernaar onder een scheve hoek bij stralend weer – het wit der zuilen. De diepe schaduwen daartussen geplet. Was het niet als een beeld van mijn gewetensknaging? Liepen

[p. 114]

de zuilen niet te hoop daar, drukte hun claustrofilie ze niet te zamen tot een massa, om dat zwarte, die duisternis, mij! – te vermorzelen onder het gewicht van apollinisch, zonbeschenen marmer?
Mijn stijgdrang brak! Hartkloppingen, duizelingen, zweet. Benader een tempel nimmer van opzij! Want wat je verwacht te zullen zien, krijg je te zien. Een schimmenspel van zwart en wit, verwrongen, smartelijk, beweeglijk en uitermate tragisch.
Ik wendde me af van dat duel, die onrust van de ziel. Ik werd een pelgrim die, recht tegenover de tempel staande, inzicht in stralende helderheid deelachtig werd. Ik zag met neergeslagen oog waarom de goden tegen de tempelwand staan: mensen kunnen niet om goden heen! Wie zag van een godheid het achterwerk? Mozes. Begin. Volgelingen die hun werk half doen. Maar ík zag de diepte der goden dwars door alle muren heen. De open ruimte. Het diametraal aan het ik tegengestelde.
‘Je ziet het anders dan op het plaatje,’ zei Narda met kinderhart en open oog. En ik zag het anders. Ik zag Sounion en Bikini, bakermat en vaderhuis. Ik zag dat heilige plaatsen heilig zijn – voorgoed. En ik zag bovenal dat dat er geen moer toe doet, want elke plaats is heilig.
Als je er maar als pelgrim komt.

Plaats een reactie