17. Athene

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 102-109.

[p. 102]

Wat mij het meeste dwars zat, was de warwinkel van papieren die ik had volgepend – genoeg voor een roman. Zoveel te hebben geschreven en toch geen noemenswaardige vordering te hebben gemaakt met de biografie, maakte me bedroefd. Ik liep in gedachten de hele geschiedenis nog eens na – de hare, de mijne – van begin tot eind. Hoe rechtlijnig en ongecompliceerd alles leek te verlopen in den beginne, en hoe ik allengs, zonder dat te willen, in de greep was geraakt van een middelpuntzoekende kracht. Ik stelde mezelf voor als speler in een film van Tom en Jerry, lopend over een plank, en van de plank af, in alle gemoedsrust: hangend in de lucht. Tot ik plots de afgrond onder me gewaarwerd en in paniek in de vrije val gleed, die me te pletter zou doen slaan in de diepte.
Chute heet zo’n witregel in een sonnet. De wending naar een innerlijke ruimte, waarin niets meer rechtlijnig was en eenvoudig, maar alles ik-zoekend en onevenwichtig: een spiraal als een slakkehuis, waar je makkelijk in terechtkomt en moeilijk weer uitbreekt.
Ik had kort geleden mijn papieren bijeengepakt en op Willems adres bezorgd. Of hij helpen kon? Vandaag zouden we erover praten; ik ging naar hem toe.
Hij was afwisselend geestig en serieus. Hij toonde mij hoe mijn werkzaamheid geleid had tot een onafgebroken stroom van ideeën, gevoelens en meditaties. ‘Kortom, tot krachtverspilling, zolang je je het ware motief tot schrijven niet bewust bent geworden,’ zei hij. ‘Je blijft als een bliksemschicht heen en weer slingeren tussen twee polen.’
‘De paradoxen der liefde,’ antwoordde ik. ‘Een breuk in de tijd. De leegte.’
Terwijl hij geïnteresseerd in mijn werk bladerde, en hier

[p. 103]

en daar iets met aandacht las, verdiepte ik mij in de gebeurtenissen rond de examentijd van Narda. Hoe sommige van haar medeleerlingen iets begonnen te vermoeden van een verstandhouding tussen haar en mij, die even geheimzinnig als ondefinieerbaar was. Trouwens, ook mijn collega’s lieten door toespelingen aan haar adres wel merken, dat zij hun ogen niet in de zak hadden. Ik wendde onverschilligheid voor haar voor om aan mijn gevoel van onbehagen te ontkomen. Geloofde ik zelf niet in mijn ongeïnteresseerdheid, af en toe? De weekends genazen mij van dat geloof. Ik hield van haar; ik wilde dat niet toegeven. Wat ging er in mij om, toen ik een uitnodiging van haar klas ontving voor het afscheidsfeestje? Het woord alleen al stuitte mij tegen de borst. Te vaak had ik afscheid genomen, dat jaar. ‘Ik kom wel,’ zei ik schor. We zouden elkaar nooit meer zien; we zouden elkaar nooit meer vergeten. We zouden elkaar altijd weer ontmoeten, stiekem – in een lunchpauze bij haar thuis, op een avond op mijn atelier. Was het niet of ons ook toen de grond onder de voeten ontzonk?

Wij gingen op zoek naar het ‘ware motief’.
‘Jaloezie, onzekerheid,’ opperde Willem. ‘Schuldgevoel.’ Ik staarde hem verbijsterd aan. ‘Schuldgevoel?’ herhaalde ik cynisch. ‘Bij mij?’
‘Schrijven als strafwerk. Je hebt als pedagoog gefaald.’
‘Hoezo?’ vroeg ik.
‘Een pedagoog als minnaar, dat kan toch niet!’ En terwijl hij een fles sherry haalde en een paar glazen, zei hij opgewekt:’Kom, we zetten het op een zuipen. Op je zelfverloochening!’
Toen kondigde Martien telefonisch zijn komst aan.
‘Athene,’ zei ik. ‘Hij gaat naar Athene; net als wij.’
Klokslag halfelf belde hij aan. Hij transpireerde enorm en had zijn zonnebril boven de ogen op zijn machtige kale kop geschoven. ‘Ha, sherry!’ zei hij, en bracht het gesprek op onze reis.

[p. 104]

‘Ach, reizen! Wat je er ook van zeggen mag, het blijft een van de minst aangename pretjes van het leven,’ zei Willem. ‘Onbekende landen doorkruisen, een taal aan moeten horen, die je absoluut niet verstaat: vreselijk.’
‘Maar je kunt je in een vreemde stad toch thuis voelen?’ vroeg Martien. ‘Wanneer dat gebeurt, begin je je daar een eigen omgeving te vormen.’
‘Jawel, na jaren. Misschien na jaren. Maar voorlopig krijg je gezichten te zien, die niets met je verleden en niets met je toekomst van doen hebben. Eenzaamheid en isolement zonder onderbreking en zonder waardigheid. Vakantie, wat is dat anders dan een overhaasting om daar te komen waar niemand op je wacht? Een opgewondenheid, waarvan nieuwsgierigheid de enige oorzaak is. Hoe kun je gevoelens van achting voor jezelf koesteren, zolang de nieuwe dingen vreemd voor je blijven en weigeren op het stuk van je gevoelen en je gewone doen met je mee te werken?’
‘Maar wat is er in godsnaam voor nieuws in een wereld van papier en inkt, van foto’s, prentbriefkaarten en posters?’ vroeg ik.
‘Precies,’ zei Willem. ‘Je hoeft tegenwoordig niet meer op reis. Een tocht naar de bibliotheek is voldoende. Daar kun je trouwens ook niet verbranden.’
‘Maar als niets vreemd meer is, kun je er ook heen,’ besloot Martien. Logisch, voor het eerst.

Met Athene komt ook het heden naderbij met de mist en de duisternis die erbij horen. Toen Narda vlak voor het uur van ons vertrek wat mascara in een van haar ogen wriemelde, was haar verblindende pijn toen als een bezegeling daarvan? Niets kon ze meer zien en haar contactlenzen borg ze voorlopig weg in haar tasje.
Aan het mooie weer was een einde gekomen. Het stortebakte, urenlang en tropisch. ‘Heden regen, morgen buien,’ zei het KNMI ervan. Op Schiphol kwam al het gedoe met bagage, kaarten, passen en belastingvrije rom-

[p. 105]

mel door haar handicap op mij neer.
Mist onttrok Athene bij de landing aan mijn oog. Of mist?
Die avond heerste er een grote onrust in de stad – waarom? Ik zag lange rijen wachtenden bij de bushaltes, maar verkeer was er niet, of nauwelijks. Tientallen politiemensen waren er op de been, op een straathoek, onder een winkelpui. Werkeloos, ontspannen, een zendertje bij de hand. Opeens werden we vrijwel ondersteboven gelopen door de ontelbaren die – waar vandaan? – de straten kwamen vullen met hun aanwezigheid en geschreeuw, met vaandels en spandoeken, met geraamtes, uit afval gemaakt, met driftige vuisten en gasmaskers voor het gezicht. En allemaal hadden ze dit ene doel voor ogen – zich te verzamelen voor het paleis, of liever nog in de tuin van dat paleis, daar, waar men elkaar de eer betwistte van in de tuinbeelden te klimmen, om ook die van zo’n masker te voorzien. Maar vóór de demonstratie na talloos vele toespraken werd ontbonden, raakten we in een stroomversnelling – op weg, maar zonder te weten waarheen. Als schimmen liepen de betogers langs je heen. Je had maar één zorg: op de been blijven, niet blijven staan. En plotseling ben je ze kwijt, sta je via een steeg, een straat, op een plein, met boven je de Akropolis badend in flood-light en misschien tot ondergang gedoemd door deze mist, die Athene onzichtbaar maakte bij de landing en die Narda de komende dagen plagen zou met voorhoofdsholte-ontstekingsverschijnselen, misselijkheid en gebrek aan eetlust.

Ons hotel stond midden in het centrum, midden in het aanhoudend verkeersgedruis, 24 uur per dag.
Ik kreeg niet de indruk dat die onafzienbare rij auto’s ergens vandaan kwam, of ergens toe leidde. Rood licht betekent eigenlijk niets hier, zeker niet voor de voetganger. Zo iemand stort zich eenvoudig in de stroom, en maakt het licht, rood of groen om ’t even, tot voorwerp

[p. 106]

van discussie tussen menselijke sportiviteit en toeterend blik. Het hellenisme der Atheners leeft zich op straat uit in spitsvondige wendingen, daar waar nog even ruimte is, in ongeduldig gevit of socratische ironie – en allemaal volgens non-verbale gesprekstechnieken, die van haarkloverijen en syllogismen het equivalent zijn. Nederlandse objectiviteit, die afwezigheid van emotionaliteit en partijdigheid in het verkeer, ontbreekt hier totaal. De vraag in deze stad is gewoon: waar gaat het om? Hoe halsstarrig kan ik zijn? Wanneer ik doorzet, gaat het dan mis? Dan moet ik dat even proberen! Vragen die, aangezien ze de hybris betreffen, even filosofisch als poëtisch zijn. Iedere inwoner hier loopt de kans op een tragisch en schuldeloos heldendom…
Maar wij kwamen er toch, en streken neer op ons terras.

‘Zo’n betoging kan niet in Amsterdam,’ zei ze.
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Ze halen er meteen wat stenen uit de straat.’
’t Is misgegaan na 1960.’
‘Of door 1960?’
‘Ook,’ zei ik. ‘De jaren zestig vormden een nobele poging om de status quo te veranderen. We werden slachtoffer van koffie-, scheer- en keukenmachines. Alsjeblieft, schat, een snelkookpan. Gaan we zo eten? Hier, liefste, een vibrator, maar schiet een beetje op, wil je? Daar wilde Provo van af.’
‘Maar toch ging ’t mis.’
‘Door de social engineers. Die braken los, en al wat goog, loog of peut was, stortte zich op de verongelijkten. En die riepen bereidwillig: wat ben ik zielig! Ik heb recht op steun, studiegeld, methadon, verzorging, vrijheid, woonruimte, de pil, bescherming. Ik heb recht op gogen, logen en peuten, op koffie-, scheer- en keukenmachines.’
‘Maar dat wil jij toch ook?’
‘Nee, hoor. Ik wil een nieuwe pedagogiek. Een begin, een standpunt. Het moet niet allemaal zo automatisch

[p. 107]

gaan, zo zonder aandacht of liefde of plichten.’
‘Geen snelkookpan en geen vibrator. Gun je de vrouwen niks?’
‘In de keuken en in bed leer je door doen,’ zei ik. ‘Hoe smaakt dat, een haring in slagroom? Hoe koel zijn die billen, hoe warm die schouders? Welk ander geestelijk onderricht kan daar tegenop? Welk kwaad doe je ermee? En welk kwaad wordt erdoor verijdeld?’
‘Jouw leven is zelf een kwaad,’ zei ze. ‘Geen ander kwaad is daarmee te vergelijken, seksist!’

Wanneer je op onze hotelkamer de luiken gesloten had, zag je zonder licht geen hand meer voor ogen.
Algehele duisternis in een vreemde ruimte met een vreemd bed met vreemde raadsels.
Hoe lag ze daar? Hoe lag je zelf ten opzichte van haar? Waar waren de randen van het bed?
Niet te weten waar ze vandaan kwamen, die blote benen van haar, die armen, haar mond op je rug. En o, de plotselinge kromming van haar koninklijke leest onder je handen; je gezicht, bedolven onder haar borsten, haar buik! En niets meer te herkennen van haar gewone manier van doen in bed, omdat ook zíj immers geen weg meer wist in deze warme werveling van lakens en zinderende erotiek, deze omgeving van geheime sidderingen en geuren. Het volstrekt nieuwe wierp me achterover in de zachtheid van kussens en liefkozingen. Ik zweefde, ik verging. Ik zag niets, ik tastte rond in fluweelzacht haar en beweeglijk vlees. Hoe koel zijn die billen, hoe warm die schouders? Hunkerend zocht ik haar tussen, op en onder de dekens, nieuwsgierig, op zoek naar het bekende, dat plots zo vreemd geworden was. Maar tóch: sluit mij op in zo’n ruimte met twintig vrouwen, en ik zal haar vinden en weten: bij haar ben ik thuis – omdat zíj alleen dit heeft, dit aanbieden van al het liefs. Nee, niet te weten: dit is zij, dat ben ik, maar: dit is!
Ware werkelijkheid, van onze seksualiteit de essentie.

[p. 108]

De volgende morgen zwierven we rond in de lelijkste stad die we kenden. Of kenden? Ik herinnerde me Willems filosofie over het reizen. Ik legde het haar uit. ‘Zolang het nieuwe vreemd blijft, voel je je in een vreemde omgeving niet thuis,’ zei ik.
Maar het ‘nieuwe’ bestond natuurlijk niet! Tal van foto’s had ik immers van de Akropolis in me opgezogen, al die tijd dat de rots onbereikbaar voor me was. Nu kon ik dit innerlijke beeld, gekoesterd als een kostbaarheid, eindelijk verifiëren aan de hand van de realiteit – steen voor steen en hoek voor hoek.
We dwaalden rond over de Plaka. Hoog rees boven ons de rots uit. Trots, ongenaakbaar. Athenes marmer! Verbrokkeld, nicotinekleurig, aangevreten en door tandsteen belaagd: een ruïne, de kies van een titaan! Maar wat is er nog nieuw voor een vreemdeling in de eeuw van posters en affiches? Je hebt het allemaal allang gezien, lang voor je er bent. Hoe dikwijls gebeurt het trouwens niet, dat je zelfs teleurgesteld bent, als je het voorwerp van je liefde in werkelijkheid, in natura, voor je ziet? Het kost je dan iets verdrietigs – ach niet veel, maar toch – om je oorspronkelijk gevoelen terug te nemen van dat ding vol menselijkheid, dat onverhoeds zó leeg kon lopen! En je spant je in die oude vertrouwelijkheid terug te winnen, nieuwsgierig, op zoek naar het bekende – dat er dan niet meer is. In die stemming begon ik de klim naar het hogere, in de bloedhitte van de dag. Iets wat je met mijn ouderdom niet doen moet. De afmatting, de harteklop, de duizeling – verontrustende voortekens van een mystiek visioen!

‘Je ziet het anders dan op het plaatje,’ zei Narda. ‘Gisteren heb ik Athene alleen maar kunnen voelen en ruiken, vandaag, met de contactlenzen in, kan ik haar ook zien.’
Op de agora – en er is daar geen schaduw of bosschage, waar je haar niet heen zou willen voeren voor een intieme daad van spontane eenvoud – zei ze: ‘Je kunt zien dat ’t

[p. 109]

hier leuk is, ook al weet je niets van geschiedenis, goden, helden, dichters, kunstenaars en filosofen.’
Zij, een van de zeldzaam begaafden die het schone, ongehinderd door kennis van zaken, bij eerste oogopslag herkennen. Het klassieke kan zo romantisch zijn!

Plaats een reactie