16. Het vaderhuis

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 93-101.

[p. 93]

De zojuist afgelopen zomervakantie was nog in aantocht, met zon en warmte sinds april, toen ik in de pauze aan de telefoon werd geroepen.

‘Ik heb een vakantie geboekt.’
‘Zo?’
‘Ja. Wil je niet weten waarheen?’
‘Ja, natuurlijk! Waarheen?’
‘Naar Griekenland.’
‘O? Hoezo?’
‘Athene.’
‘Hoe kom je daar zo bij?’
‘Daar was nog ruimte. De meeste reizen zaten stampvol. Maar door die aardbevingen daar, waren er veel afzeggingen, en was de belangstelling niet zo groot…’

Vliegtochten, aardbevingen, het financiële vraagstuk – had ze behalve een gat in de hand ook nog een gaatje in haar hoofd?
Heleen, mijn beeldhouwster van de begane grond, zochten we op een avond bij haar aan huis op: zij was verslaafd aan Griekenland. Wij kregen foto’s te zien. Trektochten met ezels en tenten. Kloosters, tempels. Er hingen affiches aan de muur, reprodukties van mozaïeken. Ook draaide ze van die Zorba-achtige muziek, waar ik een beetje nerveus van word. Toen kwam Martien nog binnenvallen – eveneens met plannen voor een tocht daarheen.
‘Jij naar Griekenland?’ vroeg ik. ‘Vertel eens hoe dat zit?’ Dat zat eenvoudig. Op een avondje bij Heleen, na iets te veel wijn en te midden van een groep filhellenen, had hij te kennen gegeven graag een keertje mee te willen, vanwege het culturele. En een van de aanwezigen van toen

[p. 94]

had ervoor gezorgd dat dat nu kon.
‘Verleden week belde hij me op. Hij had voor twee personen een vlucht geboekt!’ Hij zuchtte. Hij kon er onmogelijk meer onderuit. Zag op tegen zo’n tocht op bergschoenen, struikelend over brokken kalksteen, achter zo’n muilezel aan. Iedere dag kip met olijven, ongerief, de koperen ploert, dorst, beroete ikonen, oudheid, waterputten, middeleeuwen, monniken, ridders, bijgeloof, volstrekte achterlijkheid… ‘Dit wordt geen vakantie,’ zei hij. ‘Dit wordt een ervaring.’
Toen ook Narda een betoog afstak dat een vakantie pas leuk was, wanneer je omringd werd door kelners, die je het servet op de schoot plooiden, besefte ik dat blijvende waarden op vluchtiger basis berusten, dan klassieke onpersoonlijkheid en gymnasium doen vermoeden. Heeft haar hang naar het zuiden te maken met de gulle aard van haar geboortegrond, en haar nuchterheid met het feit dat ze in het noorden is grootgebracht?
Ik herinnerde mij uit haar verhalen wat een overweldigende indruk Parijs op haar gemaakt had de eerste keer, toen ze duizelend van opwinding uit de trein getuimeld, door het lawaai en de kolossaliteit van het Gare du Nord werd opgevangen. Een drang om met alle zintuigen het leven in zich op te nemen, zich niets daarvan te laten ontgaan, maakte zich van haar meester. Tegelijkertijd voelde ze zich kleintjes en nietig. Het streelde haar ijdelheid toen een vreemdeling op dat station haar voor een Parisienne hield, en haar aanklampte in zijn poging wegwijs te worden in wat ook voor haar een doolhof was. Die stad – ze was er op slag verliefd op, en dit onbeduidende voorval, die vraag van een stuk onbenul, verleende haar hartstocht die innigheid die zo kenmerkend is voor de verafgoding die deze stad geldt, en deze stad alleen. Toch kende ze alleen het uiterlijk van Parijs, en ze was naar het andere tot mijn spijt ook allerminst benieuwd.
De zon op de Seine, de monumentale architectuur, de uitgestrektheid der pleinen, het t.l.-licht, de drukte in de

[p. 95]

krochten van de metro, ze kwamen haar voor als een poëzie die bij haar leven hoorde.
‘Ik kan er de hele dag wel op terrasjes zitten. Het is er één doorlopende en gratis modeshow,’ zei ze. Maar ik wil liever geloven dat de waarderende blik die bepaalde heren op haar lieten rusten, haar niet onberoerd liet. Dat ook dát een motivatie was voor het zitten op terrasjes. Hield ze op school mijn collega’s scherp in de gaten die oog hadden voor hare riche nature, hier zag ze met welgevallen hoe de mannen in het voorbijgaan eerst haar benen bekeken en dan haar boezem, alsof zij het enig blijvende was in deze stroom van komen en gaan. Hier was zij, of liever haar toon van de wereld, haar gracieuze vrijmoedigheid, haar zeker zijn van zichzelf, op haar plaats. Vrouwen! Wie zou ooit kunnen vergeten dat ze uit schuim geboren zijn!

Maar dit Parijs was een Parijs van tien jaar geleden. De kroon op haar examenjaar, een jaar dat één verrukking geweest zou zijn, wanneer het niet ook één rouwklacht was, één onoverkomelijk verdriet. Het sterfjaar van mijn ouders. Ik was vertwijfeld en ik wist niet wat te doen. Ik was in de zevende hemel en ik wist niet wat te doen. Vechten. Vluchten. Die simpele keus uit behaviouristische alternatieven ontbrak. Ik kromp in elkaar, ik zat klem tussen de heftigste tegenstrijdigheden. Ik wist niet wat te doen.

Mijn vader was met roken opgehouden – te laat. Hij was ten dode opgeschreven. Ik zag de stille tranen van mijn moeder. Ik kuste ze weg.

Was het leven hun welgezind geweest?
De oorlog scheidde ze. De a-bom bracht ze weer bij elkaar. De revolutie dreef ze uiteen. Mijn vader bleef achter op de kade van Priok – wuivend. Een troepenschip bracht zijn vrouw en kinderen in veiligheid, in Holland.
0, hoe anders was deze reis dan deze, die we maakten

[p. 96]

vóór de oorlog! Met de Johan van Oldenbarnevelt naar Holland en terug. Met de Dempo van Priok naar Emmahaven en terug. De geur van teer en verf en zee aan boord. De schepen die langs voeren af en toe, met lichtjes in de nacht. 0, de mysteries van een avond op zee! Ze gaven je meer dan beschaving ooit geven kan.

En het vroege morgenlicht? De zon, oprijzend uit de golven? Daar was de Krakatau, tussen hemel en zee, te midden van de geuren van de hel! De hemel, een paarlemoeren sint-jakobsschelp, waarin het tere wit vervangen was door oranje en paars: opzichtig. Een snol van een hemel, maar mijn God, wat een bloedmooie snol!

Naar Nederland – hoe anders dan de reizen met de K.P.M. was deze overtocht met het omgebouwde m.s. Tegelberg. Geen luxe, geen salons, geen purser en ook geen djongos, die tegen etenstijd over het dek liep met zo’n klein slaginstrument, waar hij een muziekje aan ontlokte, met glazen geluid… Geen diners, geen ijsjes toe, geen kinderfeestjes met hoedjes en neuzen, maar integendeel, eten uit de gaarkeuken, scheepsruimen met stapelbedden en de geur van maagzuur van doodzieke evacués. Ik sliep met enkele anderen op het dek, onder de blote hemel op een vlot. Onder een lap canvas, die ik deelde met een meisje, dat ik ’s nachts het hof maakte en troostte.
Kort voor we ons inscheepten, legde ik in de wachtkamer van een arts de hand op een aflevering van Life, waarin een uitvoerige en kleurige reportage van de mishandeling van Bikini.
‘Atom or not at’ ome,’ zei mijn vader.
Het silhouet van een eiland aan de einder, bij avondlicht. Een kokospalm, uitrijzend boven de andere. Een displaced person, als ik, van huis geraakt en hier een vreemde…

[p. 97]

Mijn vader.
Zijn gebaren, zijn gelatenheid, zijn humor.
Hoe hij zijn schouders op kon halen, als zwichtend voor overmacht. Zijn hand die bezwaren wegwoof. Zijn beweeglijke gelaat, zijn hoge, edele voorhoofd, dat zulke rimpels trekken kon – van lichte tot opperste verbazing! Zijn hangende onderlip als ik zijn stelling op het schaakbord met een manoeuvre in gevaar bracht. Hoe vrolijk hij lachte, als hij met bridgen een robbertje gewonnen had!
Daar zat hij nou, in zijn kamerjas, bij een glas wijn, werkend aan een Italiaanse grammatica. Die hij hoopte te zullen publiceren, alsof er geen dood bestond!
De oorlog, de revolutie, de Indonesische onafhankelijkheid. Zijn werk ginds. Tot zijn vijfenvijftigste. Twaalf jaar was hij uit mijn leven geweest, met een korte onderbreking die duurde van Hiroshima tot Bikini.

Had de oorlog hem eronder gekregen?
Tot hij geïnterneerd werd, luisterde hij naar het nieuws, via radio Sydney: levensgevaarlijk. Toespraken van Kerstens, Helfrich en Van der Plas, die hij van zijn commentaar voorzag, in poëtische vorm:

Houd goeden moed,
Ik zit hier goed.
Hier zit Van Mook,
Die zegt het ook!

Hij hoopte op wonderen. Zijn fatalisme had iets paradoxaals.
Hij kwam met beri-beri in de benen uit het kamp terug. En hij genas.

In de nacht die volgde op de dag dat hij van de dokter terugkwam met het hoopgevende bericht dat de bestralingstherapie niet langer nodig was, droomde ik iets geks. Ik kwam op een middag thuis, maar vond er mijn vrouw

[p. 98]

niet. Ook de kinderen waren afwezig. Het was op een vreemde manier rustig, rustgevend, misschien wel vredig. Op de gang ontmoette ik een vrouw. Ik kende haar niet, en ik kende haar tóch. Zij droeg mijn zwarte badjas op het naakte lijf. Er was iets intiems tussen haar en mij: wij groetten elkaar niet – een groet zou ongepast zijn geweest. Zij liep de slaapkamer in, ik ging me douchen. Toen ik me afdroogde, lag ze op mijn bed. Ik ging naast haar liggen, naakt als ik was, en ik wist al dromend, dat ik droomde. Toch nam ik mijn voorzorgsmaatregelen. In het nachtkastje zocht en vond ik een potlood en een snipper papier. Daar schreef ik het woord ‘droom’ op en stopte dat ongemerkt in één van de zakken van mijn badjas. Wij bewogen ons niet. Zo vielen we, stijf als een plank, naast elkaar in slaap.
Toen ik – in mijn droom – uit mijn slaap ontwaakte, was ze weg. Maar haar badjas lag naast mij, in de vorm van toen zij er in geslapen had. Ik doorzocht de zakken en haalde er het papiertje uit. Ik vouwde het open, en las het in mijn handschrift met potlood geschreven woord ‘moord’ – het ‘spiegelbeeld’ van ‘droom’.
Vier dagen later, in de morgen, belde mijn vader me op. Mijn moeder was in die nacht overleden. Hij had nog, omstreeks vier uur, gehoord dat ze het even heel benauwd had, maar toen ze op zijn vraag of er wat scheelde geen antwoord gaf, schreef hij haar onrust aan een nachtmerrie toe. Pas toen hij haar, zoals gewoonlijk een kop koffie op bed bracht tussen zes en half zeven, merkte hij dat ze gestorven was. De hartaanval was kort, maar hevig geweest.

‘Wil je haar nog even zien?’ vroeg hij, de dag voor de crematie. Ze lag in haar kist onder een rose laken dat glansde – haar hoofdje op het zachtste kussen dat ik ooit heb gezien. Liefde, en tierlantijntjes van kant en satijn… Liefde vloert ieder besef van goede smaak!
‘Ze is net een kind in haar wiegje,’ zei hij.

[p. 99]

Ik zweeg. Ze is net een kind in haar wiegje, dacht ik. Hoe lief. Hoe diep in slaap!
‘Door velen beweend,’ schreef hij in zijn berichtgeving van haar dood. Door velen beweend, dacht ik in de aula van het crematorium. Ik zette het op een zuipen na afloop. Ik had verdriet.

Merkte men op school iets van mijn verlies?
Het was of mijn ontroering de klas van Narda aansprak. 0, niet dat ik hen deelgenoot maakte van mijn verdriet! Integendeel, ik was amusant, ik ging op hun gevoel voor humor in. Ze hingen mij aan, deze oogappels. Leerstof liet zich kneden naar de eisen van het moment. Ik was geïnspireerd. Ik kreeg vrienden, vriendinnen, die vijfentwintig jaar met mij scheelden. Ik herkende in de besten onder hen, die intellectuele nieuwsgierigheid, die ook mij eens bezielde in mijn Achsenzeit. Die tijd, sinds lang historisch onaantastbaar, werd weer vloeiend. Heimwee naar een wereld die heeft bestaan, het heimwee in verbanning – het was of ik er in en door deze klas van genezen kon. Het was of mijn geneesmiddel daar te vinden was.
Narda voelde dat haarscherp aan.
‘Geef me vijf minuten,’ zei ze tegen Ted, ‘en ik overtuig hem ervan, dat ik de enige vrouw voor hem ben…’ De enige vrouw! Ze was maar net zestien, toen.
Ik twijfelde er niet aan, of ze hield van mij. Want natuurlijk zag zij het verschil tussen mijn aandacht voor haar, voor haar hele klas, en de slimme berekening van een door en door fatsoenlijke en sterk begrensde oom met de psychologie, maar zonder het lef van de souteneur. Ze had een hartstocht voor mij ontwikkeld, die me soms verbijsterde. De ervaringen die ze bij mij opdeed, plaatsten de zuinige pogingen van oom Henri in de diepste duisternis.
Toch was er veel kuisheid in ons wederzijds liefdebetoon. Want al bracht bij onze eerste intimiteit een mondvol sperma haar sprakeloos in paniek, bij alle joie de vivre

[p. 100]

hield ik wel degelijk rekening met haar onschuld.
Pas op schrikkeldag van haar examenjaar – zij hield de voorrechten die ze bezat nauwlettend in de gaten – noodde ze mij, terwijl ze zich ontkleedde, bij zich in haar sponde. De Beatles zongen, zij smeekte: een lam dat schreit bij de openrijting van zijn vlees.
Toen ze die middag haar fiets naar de reparatie bracht, moest ze dat wijdbeens lopend doen, mijn schat!

Met mijn vader ging het bergafwaarts. In het ziekenhuisje in de polder, achter die tot café ingerichte boerderij, werd een plaats voor hem ingeruimd. De opname-administratrice vroeg: ‘Weet u, dat uw vader ongeneeslijk ziek is? Dat hij C. A. in de longen heeft?’
‘Dacht u dat ik imbeciel ben?’ vroeg ik terug. ‘Sorry, als u mij grof vindt. U overrompelt mij met uw vraag. Ik begrijp dat u uw werk doet.’
Ik zocht hem dagelijks op na school. Dan zaten we op ’t balkon, uitkijkend over de struiken, bomen, bloemen en velden. Hij sprak weinig, ademde maar, lucht die lichter is, onstoffelijker dan lucht. Ik bracht wijn mee. Hij liet die onaangeroerd. Mijn zusje kocht aardbeien voor hem. Ze bedierven. Niet dat hij er geen zin in had, hij kon het niet aan! En altijd weer die tics van hem: dat schoudertrekken, die hand, die rimpels, die niet meer te laven lip, dat zwijgen…
Zo, als deze lente, was ook de zijne, tien jaar terug: zonnig en warm in april. Ik werd toen bij aankomst op school meteen aan de telefoon geroepen.
‘Hij heeft geen pijn gehad,’ zei de zuster aan de andere kant.
‘Hoe weten jullie dat?’ vroeg ik. ‘Hebben jullie hem verdoofd?’
Ik ging erheen. Ik volgde een verpleegster naar het souterrain. Ik heb hem daar gezien. Ik heb hem aangeraakt. Ik zag hoe zijn gelaat op onnatuurlijke wijze natuurlijk leek. ‘Hij heeft geleden,’ zei ik zachtjes.

[p. 101]

‘Ja,’ zei ze. ‘Maar niet lang, meneer, niet lang. Ik was erbij toen het gebeurde.’
Ze toonde mij zijn weinige kostbaarheden. Ik haalde er zijn polshorloge uit en stak dat bij me. Hij had zijn heengaan perfect getimed: op de verjaardag van zijn vrouw. In de tuin bond ik zijn horloge om en gooide het mijne in de plomp. Narda overviel me daar, – plotseling. Had ik behoefte aan haar gezelschap? Ik zette mijn tijd, zijn horloge, in beweging. Zij had haar verschijning perfect getimed: op de verjaardag van mijn moeder. Ze was spontaan, voorkomend, behulpzaam, troostrijk en lief. Ik zag het aan de manier waarop ze haar medelijden verborg, met een vinger aan haar wimpers…
‘Ik zag uw kinder-oogen klaren’ – een zinnetje dat me inviel bij die aanblik – poëzie – van wie? Van wie?

In het huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren, troostte ze mij. We dronken wat. We liefkoosden elkaar. Ze lag zacht en naakt tegen me aan, op de bank.

 

Plaats een reactie