Verduistering van bronnen

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 23-34.
Over: Harry Mulisch, Nietzsche.
Gecorrigeerde herdruk van ‘Met andermans veer III. De tyrannie verdrijven’, in: Raam, aug-sept 1970.

[p. 23]

De mens van inzicht moet niet alleen zijn vijanden lief hebben, maar ook zijn vrienden kunnen haten.
(Friedrich Nietzsche)1

Laten ook wij, na Kaleis,2 het probleem van Mulisch’ ambivalente verhouding tot de vernietiging es psychokritisch bezien.
We gaan daarmee w.i.w. tegen de ideeën van Mulisch in, want volgens hem is een ‘psychologische’ verklaring ergens van alleen maar: het plaatsen van lege abstrakties achter de werkelijkheid. Reduceren we het probleem op fenomenologische wijze, dan zien we: een zoon van een Ariër en een Joodse vrouw. Is dat voldoende voor een ambivalente verhouding tot de vernietiging?
Laten we ’t eenvoudig houden: er is een zoon die zijn vader doden wil en zijn moeder huwen. Vergelijk hem met deze Arisch-Joodse jongen, van wie als nieuw gegeven wordt verteld, dat hij na de scheiding van zijn ouders bij de (gehate?) vader blijft en de (geliefde?) moeder ziet vertrekken: is dat voldoende om de ambivalente verhouding te verklaren?
Op zijn minst levert dit ‘meditatie-symbool’ ons het schema voor het moreel conflict in de ziel van de zoon. Hoe zal hij de tegenstellingen in zijn ziel moeten overbruggen? Door haat en liefde als een eenheid op te vatten, – door datgene waar hij van houdt te vernietigen, door datgene wat hij haat na te streven? Door in de vernietiging van het geliefde de vernieuwing ervan mogelijk te maken? Door in de idealisering van het gehate de verwezenlijking ervan onmogelijk te maken? Immers: hoe hoger het ideaal, hoe onbereikbaarder!
Mulisch – we keren naar de werkelijkheid terug – zegt iets van deze aard: ’tussen iets schrijven en iets doen, bestaat alle verschil van de wereld’. Wie in een boek de wereld ten onder laat gaan, doet dat niet in werkelijkheid; wie in een boek de barbarie preekt, kan in de werkelijkheid een kultuur-drager van de bovenste plank zijn.

[p. 24]

Maar de vernietiging van het geliefde (zie bv. Het stenen bruidsbed) lijkt in de praktijk een heel wat minder doorzichtig probleem voor wie niet inziet dat het streven naar barbaars heldendom, tyrannie en almacht identiek is daarmee. We verleggen natuurlijk geen enkel probleem als we de zaak concretiseren: zonder het streven naar demonische macht kan de wereld niet vernietigd worden; zonder de vernietiging van de wereld is een hergeboorte daarvan onmogelijk.

Het beeld dat Mulisch van de kunstenaar voorzweeft is gecompliceerder dan het schema van hierboven doet vermoeden. Uit allerlei mededelingen in zijn werk wordt duidelijk, dat hij (althans na archibald strohalm) de stelling aanvaardt, dat de kunstenaar dood moet zijn, opdat zijn werk zal leven. De Kaltstellungstheorie van Thomas Mann heeft hij zich eigen gemaakt, en daarmee bedoel ik niet: ‘domweg overgenomen’.
Manns theorie transformeerde hij tot een leer, mogelijk een ‘heilsleer’ voor eigen gebruik, die haar culminatiepunt vindt in de uitspraak: ‘Ik ontdoe mij van de waan dat ik besta’. Want de kunstenaar bestaat niet, en kan dientengevolge ook ‘niets’ doen: tussen iets schrijven en iets doen bestaat immers alle verschil van de wereld. Deze opvatting heerste misschien nog niet in archibald strohalm, maar wel in het werk dat daarop volgde tot en met De zaak 40/61 op zijn minst. Buiten zijn boek is de kunstenaar ‘niemand’, maar in zijn werk regeert de projectie van zijn persoonlijkheid. ‘Ik uit mij niet, ik in’, zegt Mulisch en: ‘in deze regels sta ik op’. Zo krijgen we die merkwaardige verhouding tussen de kunstenaar die dood is, en de persoonlijkheid die ‘in deze regels leeft’. Maar dat is nu ook precies de verhouding, waar het Mulisch om gaat: de vernietiging van het geliefde ik, die de hergeboorte ervan in een andere vorm, nl. als ‘meer ik dan ik’ mogelijk maakt. De prima materia wordt vernietigd omdat zonder dat de steen der wijzen niet te realiseren valt.

In Intieme optiek (Den Haag, 1973) heb ik verteld, dat de verandering van ‘ik’ naar ‘meer ik dan ik’ met de alchemistische term van

[p. 25]

Karel van de Woestijne ‘verwittiging’ wordt genoemd. Voor Mulisch is de bevrijding zo’n ‘verwittiging’ geweest. Niet alleen werd hij toen van het Herrenvolk bevrijd, niet alleen van de Ariër die zijn vader was (die werd toen immers gearresteerd) – nee, heel de oude wereld ging voorbij: het was alles nieuw geworden.
Van een ander standpunt uit gezien, kan men zeggen dat de zoon toen pas als een vrij en autonoom wezen tegenover de vader kwam te staan. In Voer voor psychologen maakt Harry Mulisch melding van het feit dat hij toen èn gangster èn heilige wilde worden. De beslissende vraag is: kan hij de situatie die de ongebonden vrijheid hem biedt meester blijven?
Heel dit boek Voer is een boek van machtsstrijd en usurpatie. Men stelt als lezer vast, dat ten slotte de macht van de zoon toeneemt, naarmate die van de vader daalt (Mulisch, tegen zijn vader: ‘Vrijwel niemand denkt bij het horen van onze naam meer aan jou’). De tyran is verdreven, diens ‘macht’ op de opvolger overgegaan. Verhelderend is in dit opzicht het relaas dat Mulisch doet van zijn bezoek aan de hospitaalkapel, als hij een moment het sterfbed van zijn vader verlaat: ‘Boven het altaar hangt het verminkte lijk van de terechtgestelde god. Ik kijk er een tijdje naar en voel mij tot rust komen in deze barbaarse tempel, waar de god opgegeten wordt door zijn volgelingen. Ik zou de paus nog iets kunnen leren over dit meta-kannibalistische mechanisme‘ (cursivering aangebracht, CN). In het daarop volgende essay licht hij dit idee nog toe in de woorden: ‘… na de dood van zijn vader wordt iedere zoon een nekrofiel…’ Maar de macht van de moeder gaat evenzeer over op de zoon, als hij voor de tweede keer, en dan voorgoed, afscheid van haar neemt, waarmee ook naar die kant de band met het verleden wordt losgelaten. Moeten wij in dit licht het motto zien, dat Voer is meegegeven? ‘Menigmaal’, zo luidt het, ‘zal één man gezien worden als drie, en de drie wandelen tezamen; en degene die het meest werkelijk is, verlaat hem ten slotte.’
Raadselachtige woorden in verband met het voorgaande! Is er verband met Hermes de driemaal grote? En hoe verhoudt zich de naam van Hermus Mercurius tot die van Harry Mulisch?

[p. 26]

Mulisch’ ambivalente verhouding tot de vernietiging psychokritisch bezien betekent, dat we ons ervoor moeten hoeden, hem altijd met zijn hoofdpersonen te vergelijken. Dat voorkomt dat we, als Kaleis, hem er een verwijt van maken, dat hij de wereld of de mensheid graag als een drol door de wc zag weggespoeld. Het is natuurlijk duidelijk dat niet Mulisch dat doet. Bovendien had Kaleis hem ook wel kunnen feliciteren met het jongetje dat zijn tranen wegspoelt in de wc, als hij in Chantage op het leven tot God bidt, om, indien al niet het leven van allen, dan toch dit van Van Andel te sparen. Het probleem van opgemelde ambivalente verhouding kunnen we niet losmaken van het vraagstuk van de verhouding tussen de ouders en de zoon, en het is merkwaardig te moeten vaststellen, dat dit laatste punt in Chantage op het leven wordt aangeroerd, onmiddellijk na het gebed in de wc.
: ‘In de kamer kruipen eenzame akkoorden tegen de muren op. Met omhooggetrokken wenkbrauwen, bijna glimlachend, kijkt Reigersman naar zijn handen. Met de rechter slaat hij een drieklank aan, met zijn linker een oktaaf. Met lange tussenpozen, zodat de tonen bijna verklinken, doet hij hetzelfde met andere combinaties, die als handen in elkaar sluiten, – gedragen uit de piano opstijgend. Dan herhaalt hij de oktaven, maar slaat nu met zijn rechterhand steeds maar een enkele toon aan, beroofd van zijn vrienden, in staat zijn eigen persoonlijkheid te tonen. Als ze allen hun beurt hebben gehad, steeds van een andere kant bekeken, komen ze weer gedrieën, juist als bij het begin, en Reigersman zegt: Nu zijn de tonen wakker geworden.
Zijn ogen tintelen van genot. Maar dan, terwijl zijn langzame handen onafgebroken de klanken uit de piano halen, wordt zijn commentaar gestadig droever. Een akkoord vindt zijn oplossing niet, zoekt hem hier, zoekt hem ginds, maar zoekt tevergeefs (). Behoedzaam buigt hij zich over het instrument, de toetsen als kinderen beroerend. Het is of hij de klanken voor altijd bij zich zou willen houden, in kleine doosje op zijn lichaam. Daar gaat de laatste, klein en wit, een blinkende woestijn in, waarvoor geen naam meer is…’

[p. 27]

Wie de in de ‘je-vorm’ geschreven novelle kent, weet dat het onbepaald voornaamwoord ‘je’ daar op een gegeven moment ook dienst gaat doen als persoonlijk voornaamwoord. In die functie wordt het een onzichtbare getuige in de mond gelegd, die er de hoofdpersoon, Van Andel, mee aanspreekt. Bij herlezing blijkt die getuige er te zijn van het begin af, en dan vat de lezer het woord ‘je’ ook niet meer als een onbepaald voornaamwoord op. Die getuige is, het kan haast niet anders, het ‘geïnde’ ik van Mulisch, het onzichtbare oog, waar hij in Voer gewag van maakt.
Bovenstaand citaat staat duidelijk in verband met het motto van Voer, dat van Leonardo da Vinci afkomstig is. Maar staan citaat en motto ook met het onzichtbare oog in verband? De tekst geeft geen uitsluitsel – maar wat verschaft ons dan toch het genoegen zo’n verband te vermoeden?
Of is het ons er alleen maar om te doen te demonstreren hoezeer men te kort schiet, als men niet verder kijkt dan een tekst lang is? Niet voor niets zei ik in het voorgaande, dat de psychische energie van de ouders werd opgezameld in de ziel van de zoon. Dát stempelt hem tot degeen, ‘die het meest werkelijk is’ èn tot degeen, die de beide anderen verliet (niet zij verlieten hem!), een blinkende woestijn in. Deze zoon tekende zijn Zelfportret met tulband (uit: Voer) naar het model van Hermes Trismegistus; met enig recht, sinds ook hij driemaal groter werd, nu het ‘mana’ van zijn ouders op hem was overgegaan.

a. What is in a name?
Mulisch, tot zijn vader: ‘Waar ik mee bezig ben, dat is mij je naam toe te eigenen. De vader – dat is je naam. Alleen lafaards nemen een pseudoniem. Vrijwel niemand denkt bij het horen van onze naam meer aan jou.’
b. Bij de opvoering van zijn poppenkastvertoning vraagt een van de poppen in zijn fragmentarisch taaltje aan Archibald Strohalm: ‘Hoe zie het leven dan?’ – waarop Strohalm antwoordt: ‘Zoals jij mijn werk ziet.’
De uit a en b te trekken moraal, bevestigd te zien in Voorwoord over de 32 tekenen van het Boeddhaschap (uit: Voer)

[p. 28]

: ‘Anderen herkennen ons en kennen ons aan onze werken. Voor hen zijn wij de Dalai Lama. Voor onszelf zijn we niets, niemand, naamlozen.’
Via deze paralogische redenering komt Mulisch ertoe te zeggen: ‘Ik ontdoe mij van de waan dat ik besta’.
Harry Mulisch, Hermes Trismegistus: geen pseudoniemen, maar mystificaties: vormen door het Niets aangenomen, of, in Mulisch’ ’termen: door ‘het zijn van het nietbestaan’, zoals zich dat onthult – voor Lao Tz’ – in ‘de leegte van de vaas, die de vaas is’.
Hij verandert langzaam, zegt hij, in een groot oog. Waar komt dat oog vandaan?

In Intieme optiek liet ik zien, dat Mulisch er in Voer de nadruk op legt, dat de onzichtbaarheid een idee is, hem bijgebleven uit zijn lectuur van Bram Vingerling.
De fabelachtige stof die deze jongensboekenheld samenstelde – het Abrovi – schept in het gebied van haar werking een sfeer van onzichtbaarheid. Van de tafel waarop Vingerling zijn Abrovi produceert is een deel onzichtbaar geworden. Hij heeft een knikker, rolt die over het blad: de knikker is duidelijk zichtbaar, verdwijnt waar de tafel onzichtbaar is, en komt weer tevoorschijn op het zichtbare, deel ervan. Zo kan Vingerling ook delen van mensen onzichtbaar maken, tot consternatie van de getuigen. Maar nu Mulisch over zijn oog: ‘Het beschrijft voorvallen, schaduwen over straten tegen huizen op, mensen die door het zonlicht verzwolgen worden, geuren, hoofden die door de lucht bewegen…’

Eén van de meest raadselachtige, boeiendste mededelingen van Mulisch inzake dit oog is ongetwijfeld de volgende afleiding van de betekenis van het begrip ‘alchimie’ uit een uitlating van Plutarchus. Wil men van die schrijver uitgaan om de alchimie te beschrijven, zegt Mulisch, dan komt men in de eerste plaats tot: ‘pupilwording, een pupil die tegelijkertijd een hart is. Nu is de pupil niet het oog, maar dat deel van het oog waarmee het oog ziet: een gat, de afwezigheid van oog, niet-oog, kême. Alchimistisch doordenkend volgt hieruit, dat een pupil zonder oog onzichtbaar is

[p. 29]

en tegelijk het “zien zelf”. Zodat alchimie is, hoe men zich ook wendt of keert: de kunst om te veranderen in het onzichtbare zien, dat liefde is.’

Nogmaals de vraag: waar komt dit oog vandaan?
Van Bram Vingerling? Van Plutarchus? Van Chantage op het leven? Uit de alchimie? De antwoorden overbluffen ons. Niet alleen zien we een jongen, geobsedeerd door een idée fixe, we zien ook een schrijver dit idee uitwerken tot systeem èn instrument. We zien hoe allesoverheersend de betekenis van dit oog voor Mulisch is, hoe geen ander element een zo principieel constituerende functie heeft in zijn denken en schrijven. En daarom, als waren die antwoorden ons nog niet genoeg, daarom stellen we opnieuw de vraag: hoe staat dit oog met Mulisch’ ouders in verband? En met het motto dat boven Voer geschreven staat? Dit is een psychokritische vraag, en we willen een psychokritisch antwoord. Omdat dit oog een allesverbindend element is in zijn werk; omdat Mulisch zich ermee vereenzelvigt (In Chantage op zijn minst), omdat hij er met al zijn vezels mee verbonden is, in heel zijn totaliteit. Dit oog symboliseert niet alleen ‘die het meest werkelijk is’, het symboliseert ook de drievoudige. En omdat dit nergens in de tekst te lezen valt, daarom interesseert de psychokritikus in ons zich ervoor.

Niet alleen ik, ook anderen waren verbaasd, geschokt, geïrriteerd of verontwaardigd over Kaleis’ botte uitval naar Mulisch.
Die verbazing wordt er niet minder om, als we zien dat Kaleis een werkelijk formidabel wapen in handen had, in zijn voorwoord tot Schrijvers binnenste buiten, maar het niet als zodanig herkende, en vallen liet.
‘Wilt gij’ – zo citeert Kaleis Nietzsche in genoemd voorwoord ‘Wilt gij een oog worden dat de dingen werkelijk en alleen maar ziet zoals zij zijn? Wees dan een mens die vele mensen is geweest en als laatste van deze reeks alle voorgaande in zich bergt en benut’. Met zijn kwade luim had hij Mulisch natuurlijk plat kunnen walsen – ten onrechte natuurlijk; maar het had gekund.
De ironie van het geval is, dat Kaleis zich hetzelfde citaat uit

[p. 30]

Nietzsche voorhoudt, dat ook Mulisch voorzweeft. Het verschil is, dat Mulisch dit citaat, dat voor zijn situatie geschapen schijnt, ook na kon leven, terwijl we zien, hoe Kaleis opzichtig de boot mist. Maar het citaat levert ook het bewijs, dat het oog met de ouders in verband staat. En aangezien dit oog de ware gedaante is van de niemand die Mulisch is, symboliseert het ook de Mulisch in wie het mana van zijn ouders opgeslagen is.
Plagiaat?

Ontneem Mulisch zijn alchimie – dan nog is daar zijn werk. Ontneem hem vervolgens Bram Vingerling: hoe weinig was er verloren! Ontneem hem Nietzsche, nóg handhaaft zich een belangwekkend deel van zijn oeuvre. Maar ontneem hem dit oog en al zijn werk stort in elkaar, zijn hele leven, omdat zonder dit vitale principe dat heel zijn bestaan regeert, alles zinloos is. Daarom heeft dit oog ‘religieuze’ betekenis voor Mulisch: het is het Niets, het ‘zijn van het nietbestaan’, Hermes Trismegistus, het ligt ten grondslag aan heel zijn streven, aan al zijn voor- en tegenspoed, en het doet dat niet voor Mulisch als schrijver, maar voor Mulisch in heel zijn persoonlijkheid: de betekenis van Nietzsches woorden staat ons niet toe daaraan te twijfelen. Niet hij plagieerde Nietzsche, maar Nietzsche bracht onder woorden wat Mulisch van jongsaf aan kreeg door te maken: de tegenstellingen in zichzelf te verzoenen. Bij dit inzicht wordt de vraag ‘Plagiaat?’ zinloos en een beetje belachelijk, omdat zulk ‘plagiaat’ op grond van leven en werken alleszins te rechtvaardigen is en al valt te verdedigen door te wijzen op de botheid van wie als aanklager zou willen optreden.
Mulisch vreesde die botheid, paste een verregaande deformatie toe op Nietzsches uitspraak, legde verregaande verbanden met Vingerling, Plutarchus, Hermes, Van Andel, de ouders, de zoon: bijna niemand moest bij dit oog meer aan Nietzsche denken, wil ik maar zeggen, want ook diens naam is, voor Mulisch, de vader.

Het beste is het raadsel te vergroten, zegt Mulisch. Gaan we aan de hand van Voer na, hoe hij dat hier met dit oog voor elkaar heeft gekregen!

[p. 31]

Het jaar ’38 is het jaar van Bram Vingerling en de chemie, maar in deze verhouding dat, naarmate de chemie aan gewicht won, Bram Vingerling aan belang voor de toekomstige chemicus aan belang inboette. In ’44 bereikt het ideaal ‘chemicus worden’ voor Mulisch het hoogtepunt. Daarom mag men zeggen dat in dat jaar de gedachte aan Vingerling hem zou hebben doen blozen: het is het jaar dat Bram Vingerling het diepst geloochend wordt, mogelijk verdrongen.
Maar ’44 is ook het jaar van de ontgoocheling: nooit zal de jongen chemicus kunnen worden! En daarmee stijgen weer de papieren van Bram Vingerling. Die herleeft, zij het in de gedaante van de Rozekruisers en de ‘profeet’ E. Toch duurt ook die revival niet lang: Mulisch doorziet deze lieden en maakt zich in archibald strohalm van ze af, het boek waarin de boom Abraham wordt gekapt.
Vingerling krijgt in Chantage op het leven zijn literaire gestalte: het onzichtbare oog uit dat verhaal is óók geschapen naar het model van Thomas Manns Geist der Erzählung. De vraag is hier natuurlijk of Mulisch in het jaar van Chantage (1951) Nietzsche al gelezen had?
Voer zegt van niet: ik citeer:
‘Jaren nadien (lees: jaren na het schrijven van archibald strohalm, dus: jaren na ’51/’52, CN), toen ik Nietzsche las…’ Dit ‘jaren nadien’ betekent: na 51, maar vóór ’56 – want in ’56 werd het essay waaruit bovenstaand citaat afkomstig is, voltooid.
Is die mededeling in overeenstemming met de werkelijkheid?

Maar de vraag die hier nog voor ligt, is of men eisen kan dat de mededelingen zo’n overeenstemming vertonen. Het antwoord daarop luidt duidelijk en ondubbelzinnig nee. Het titelgevende essay van de bundel Voer voor psychologen is geen autobiografisch geschrift voor hulpbehoevende wetenschappers: dat blijkt uit de titel.
Alvorens de eerstgestelde vraag te beantwoorden wil ik aandacht vragen voor een uitlating van Mulisch in het titelessay. Hij zegt daar ergens, dat hij eens sprak van een nieuw steentijdperk. Op

[p. 32]

verwonderde vragen moest hij het antwoord schuldig blijven, zegt hij dan. Maar voor de alchimisten onder ons is de naam ‘steen’ toch een duidelijke aanwijzing in een bepaalde richting, hoe vaag ook beseft. Dit ‘steentijdperk’ vinden we aan het eind van het verhaal Een stad in de zon (uit: De versierde mens). Ook Mulisch’ essay De tegenaarde (uit: Voer) eindigt met iets dergelijks:
‘De aarde ligt roerloos onder het ijs, in een eeuwig glaciaal tijdperk’. Zowel De tegenaarde als Een stad in de zon werden in 1955 voltooid.
In Ecce homo schrijft Nietzsche: ‘Het ideaal wordt niet weerlegd, – het bevriest… Op de ene plaats bij voorbeeld bevriest “het genie”; een hoekje verderop bevriest “de heilige”; onder een dikke ijslaag bevriest “de held”.’ Enzovoort.
Wat nu Een stad in de zon betreft – de boven de aarde geplaatste man is er het teken van dat op aarde een nieuw tijdperk aangebroken is – is hij wellicht een beeld voor Nietzsche? Maar dat betekent dat de afstand Mulisch-Nietzsche in ’55 al zo groot is, dat men aan moet nemen dat de kennismaking met Nietzsche beduidend ouder moet zijn! Directe invloed is er niet: een grondige verwerking van gegevens ging aan het schrijven van dit verhaal vooraf. Om dat te doorzien moet men het in verband brengen met Nietzsches lot. Nietzsche valt schreiend een paard om de hals en wordt op staande voet krankzinnig. En dat levert ons, zoals we al hoopten, het paradigma: Ankor – Nietzsche – het geïnde ik van Mulisch tegenover bv. het paradigma: Maestro – Wagner – vaderbeeld voor het geïnde ik. Nu is het dit verhaal, Een stad in de zon, dat de aanwijzing bevat, dat Mulisch al in de tijd van archibald strohalm Nietzsche gelezen moet hebben; omdat immers dit paard van Ankor al in Chantage op het leven voorkomt (de novelle werd in ’51 voltooid; het paard wordt genoemd op pag. 81 van de 1e druk).
In ’51 op zijn laatst las hij ofwel Also sprach Zarathustra ofwel Ecce homo ofwel beide: Nietzsches waarschuwing:
‘Pas op dat jullie niet doodblijven onder een monument’ wordt, typisch Mulischiaans, op de kop gezet in het slot van Chantage op het leven.

[p. 33]

De vergroting van het raadsel ging ongeveer als volgt in haar werk: Mulisch nam een element van Nietzsche over, verzweeg de bron, ontkende bij voorbaat op de hoogte te zijn van het bestaan ervan, en legde verband tussen dit element en de andere ver verwijderde zaken, waardoor de band met de bron verduisterd werd, in die zin, dat hij bij ‘ontmaskering’ achteloos toegeven kan, dat Nietzsche wel iets dergelijks gezegd heeft, maar dat ook Plutarchus al iets dergelijks wel gezegd heeft, wat trouwens met een beetje sofistiek te bewijzen is. En dan zwijgen we nog maar van Bram Vingerling, en de alchimie, en laten voor het gemak de psychologische achtergronden – de verhouding tussen ouders en zoon – buiten beschouwing, zolang we alleen de bewuste motieven tot dit ‘plagiaat’ willen tonen.
Voor de onbewuste motieven moet de psychocriticus eraan te pas komen.

Voor het onbewuste aandeel in dit plagiaat pleit de aanwezigheid van het paard in Chantage op het leven en de zinspeling op Nietzsche in het slot ervan, omdat die dingen zijn mededeling dat hij Nietzsche pas las ‘jaren na archibald strohalm‘ op losse schroeven zetten.
Voor het onbewuste plagiaat (ik gebruik dit woord hier niet in de letterlijke, juridische, betekenis, – de bescheiden lezer begrijpt dat wel) is de gedeeltelijk onbewuste identificering met Nietzsche (Ankor ‘is’ Nietzsche, etc.) karakteristiek. Zoals Ankor de maestro bewondert, èn opvreet aan het slot, zo zijn ook bij deze identificering bewondering en oraalsadistische elementen in het geding: Nietzsche wordt bewonderd, in het ‘plagiaat’ opgevreten, en in de transformatie van het plagiaat ‘verteerd’. Wij denken hier terug aan ‘het verminkte lijk van de terechtgestelde god’ en aan de necrofilie van de zoon na diens vaders dood. Dit soort identificeringen is duidelijk ambivalent.
Heet van de naald naar Nietzsche is het titelessay uit Voer. Bouw, opzet, toon, veel in dit essay stemt tot in onderdelen met Ecce homo overeen. Mulisch citeert in dit essay uit bovengenoemd boek: ‘Dies ist meine Erfahrung von Inspiration: ich zweifle nicht, dass man Jahrtausende zurückgehen muss, um Jemanden zu finden, der mir

[p. 34]

sagen darf: “es ist auch die meine”‘.
Maar Mulisch, 75 jaar later, zégt die woorden; er is nauwelijks een duidelijker bewijs van zijn ambivalente identificering denkbaar. Dit is een vorm van zelfvergroting uit bewondering voor, van afhankelijkheid van iemand, wiens autoriteit hij sarcastisch, (van ‘sarkasmos’ – de openrijting van het vlees bij het offerdier) reduceert. De vernietiging van iemand met wie men zich identificeert, houdt altijd een zelfoffer in, een zelfvernietiging, en dus ook een zelfvernieuwing.
Onbewust moet Mulisch de verwachting hebben gehad, eens te zullen worden ontmaskerd. De vorm van het titelessay schreeuwt erom, het noemen in dit opstel van Ecce homo, het citaat daaruit, waarin hij zich met Nietzsche vereenzelvigt: alles wijst erop, dat Mulisch de lezer uitdaagt, zijn geschrift met Ecce homo te confronteren.
Wie voor ontmaskering bevreesd is, doet dat niet. Deze uitdaging is een teken van moed, en wie erop in gaat, stelt vast, hoe onafhankelijk men zich op kan stellen tegenover wie men liefheeft, en vernietigt.


  1. Alle Nederlandse citaten zijn afkomstig uit de vertaling door Pé Hawinkels van Nietzsche’s Ecce homo (Ecce homo, Hoe iemand wordt, wat hij is. Amsterdam, 1969). []
  2. Huug Kaleis, Schrijvers binnenstebuiten, Essays, p. 183 e.v. Amsterdam 1969. []

Plaats een reactie