Foutenanalyse

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 218-225.
Vierde deel van ‘Een ladder in de leegte’, vierledig essay over C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica, Muiden, 1979.

[p. 218]

In zijn vierde noot bij het vierde hoofdstuk van zijn boek schrijft Van de Watering, dat Met de gnostische lamp een aantal belangwekkende beschouwingen en vondsten bevat, die een toegang bieden tot Luceberts poëzie en poëtica. ‘In dat licht bezien verliest kritiek op de werkwijze veel van haar belang’, voegt hij daar aan toe. Dit beginsel werkt natuurlijk ook omgekeerd. Kritiek op een werkwijze heeft een zeker belang, wanneer die werkwijze niet tot het gewenste resultaat voert.
Ik geef hier die kritiek op concrete punten en zal niet nalaten, waar dat pas geeft, mijn eigen werkwijze aan kritiek te onderwerpen.

Laten we beginnen met vast te stellen, dat Luceberts gedicht ik ben met de man en de macht eenvoudiger van struktuur èn veelduidiger

[p. 219]

van inhoud is, dan Van de Watering zich voorstelt. De eenheid die erin gevonden kan worden is hechter, dan de versplinterde veelheid die Van de Watering vond, doet vermoeden. Wat is de fout, de denkfout van Van de Watering geweest?
Hij leest een gedicht, stuit bij de derde regel op een zin met de ogen dicht – die bv. ook betekenen kan: ‘een modern schilder geeft geen fluit om de zichtbare natuur als inspiratiebron’ – en besluit op grond van de voortreffelijke klank dier woorden (die inderdaad in staat is hem, die er gevoel voor heeft, te doen geloven), dat hij te maken heeft met ‘mystieke’ poëzie. Deze beslissing is de magneet, die zijn kompas ontstelt. Alles wordt gemobiliseerd om deze, hoezeer ook aantrekkelijke, en lang niet onjuiste hypothese te dienen. Maar men moet een hypothese niet dienen. Men moet die bewijzen.
Bij Van de Watering heeft zich zijn voorstelling van hoe de zaken aan te pakken, vastgelegd op deze indruk: ik ben met de man en de macht = mystieke poëzie. Toen sloot ook hij de ogen voor wat dat gedicht nog anders wezen kon, dan dat.
Zijn beginpunt is: ‘met de ogen dicht’. Maar net als bij een brug moet er ook een eindpunt zijn en een middenstuk. In een brief van 27 dec. 1975 aan Van de Watering legt Lucebert verband tussen mystiek en muze, en het is die brief, die Van de Watering het eindpunt aanwijst, èn de kortste afstand tussen start en finish. Eindpunt: ‘de vereniging van de dichter met de taal, de poëzie, de muze’ en verbinding tussen begin en eind: ‘ik = taal’. De hier geschetste gedachtengang is de dieptestructuur van Van de Waterings boek. De weg is uitgestippeld. De interpretaties die nog komen moeten, moeten aan díe weg ondergeschikt worden gemaakt. Die weg doet dienst als ‘grote lijn’, ‘conventie’, is een kenmerk van een ‘algemeen verschijnsel’ (in Luceberts poëzie) – hoeveel kwaad Van de Watering in zijn Inleiding ook over lijnen, conventies en algemene zaken vermeldt. De al te subjectieve richting van deze lijn – het mystieke – wordt onder een vracht ‘objectiviteiten’ verdrongen. Zij vormen tezamen de ‘oppervlakte-structuur’ van zijn boek, een structuur die, als de haas uit de hoed, een kader produceert – de mystiek! – waarin de gedichten passen. Alle détails

[p. 220]

worden van begin af aan gezien in het licht van die dieptestructuur. Een sensu-motorisch gestoord, want aan dat licht gebonden standpunt, berooft de onderzoeker van zijn bewegelijkheid, zijn geestelijke elasticiteit, onthoudt hem vruchtbare invallen en nieuw materiaal, maar voert integendeel détails van détails aan, een veelheid, die de werkelijke kern van de zaak aan het oog onttrekt. Wetenschap, benut om een Hineininterpretierung ingang te doen vinden, waarna diezelfde wetenschap de gang van zaken sanctioneert! Wat heeft men toch precies tegen astrologie, daar in Utrecht?
Een andere impuls ontvangt Van de Watering van het interview uit ’66. Omdat Lucebert in dat jaar (of iets vroeger) tot dít inzicht kwam, heeft de auteur de verleiding niet kunnen weerstaan, de consequenties ervan te betrekken op zijn interpretaties van de vijf gedichten. De poging van de dichter om zich met de taal te verenigen, is bij Van de Watering van begin af aan tot mislukken gedoemd. Eén voorbeeld: Van de vierde strofe van de schoonheid van een meisje zegt hij: ‘De “ik” raakt daar, ook grammaticaal, verstrikt en verward in zijn situatie, die dan ook wanhopig heet. Daaruit mag worden afgeleid, dat in ieder geval het resultaat van zijn activiteit negatief is.’ Wanneer een arts, die zijn eigen geboorte en dood overdenkt, verstrikt raakt in zijn existentiële situatie, mag men daaruit dan afleiden, dat zijn activiteit – het genezen – negatief zal zijn? Zo maakt Van de Watering het zich wel erg gemakkelijk te bewijzen, dat Luceberts poging om namen te ontletteren tot mislukken is gedoemd! Daarom ziet hij in ik tracht op poëtische wijze over het hoofd, dat ook daar, juist daar de identiteitsformule ‘ik = taal’ geldt!

Wanneer Van de Watering op p. 133 tot de conclusie komt: ‘”ik = taal” in Luceberts poëzie’, is hij zijn cirkel rond. Maar op een verrassende manier! Luceberts poëzie moet voor hem bewijzen, dat de taal – de taal in haar schoonheid – autonoom is. Zich kan doen horen; kan praten; zich verstaanbaar kan uiten, zich gedragen kan als een mens (p. 107). De autonomie van de taal is nl. de droom van alle close readers. Het apparaat van déze close reader berust erop,

[p. 221]

dat hij de taal zelf wil laten denken. Zijn droom is de derde impuls die zijn boek ontvangt. Evenals alle close readers legt hij een veel te groot vertrouwen op de zelfwerkzaamheid van de taal aan de dag. In zijn interpretatieve aanpak neemt de taal een wezenlijk bestanddeel van zijn arbeid over, nl. het menselijke deel dat hij weigert in de waagschaal te werpen, omdat zoiets niet ‘objectief’ is. Zijn creatieve aandeel bestaat eruit, dat hij de machinerie van de zelfwerkzame taal aan het werk zet, waarna hij aan de andere kant gaat zitten wachten op de output, waarvan hij dan ‘objectief’ de waarde voor de interpretatie vast stelt.
Hoe objectief?
In zijn zelfevaluatie (p. 134) schrijft hij:
‘Getoond, (aangetoond?) is, dat men polysemie en ambiguïteit kan “te lijf gaan” met nauwkeurige analyses op basis van taalkundige onderscheidingen, en dat dat een goed alternatief is voor varen op het kompas – dat geen kompas is – van zijn associaties’.
Ik ben ervan overtuigd, dat Van de Watering met een schijn van objectiviteit uitsluitend op persoonlijke associaties drijft in de détails van zijn interpretaties – nl. daar waar hij de auteursintentie miskent.

Eens stelde ik in een optimistische bui een bloemlezing samen, Poëzie is kinderspel, (1968) van Luceberts poëzie. Maar nimmer kwam het bij mij op, dat je een kind maar een methodische omgang met een grammatica en een woordenboek in handen hoefde te geven, om uit de grootste moeilijkheden van Luceberts poëzie te komen. Maar deze wereldvreemde conclusie moet je toch trekken, als je de zelfevaluatie, hierboven geciteerd, serieus neemt? Van de Watering baseert zijn zekerheden graag op de uitkomsten van zijn wetenschappelijk onderzoek, zonder te beseffen dat daar in de literatuurbeschouwing geen dwingende reden voor is. Zekerheid is tenslotte een gevoel, en men zou daaruit kunnen leren, dat het dwaas is, gevoelens die ons zekerheid verschaffen, te wantrouwen. Er is geen enkele reden om zijn begeerten en angsten voor ondoelmatig te houden. Zij zijn ons zesde zintuig en ons tweede verstand. Zij zijn misschien geen kompas. Maar zij zijn zeker niet

[p. 222]

een ontsteld kompas. Juist zij geven ons de zekerheid, die door geen wetenschap verhoogd, verdiept of vermeerderd kan worden – daar moet men in de literatuurwetenschap toch al es over hebben nagedacht?
Wie zijn droomleven niet aan zichzelf overlaat, hoeft later nooit te zeggen: ik vaar op associaties, die – hoewel persoonlijk – toch zijn voortgevloeid uit een methodisch, objectief en wetenschappelijk onderzoek.
Een ander zelfevaluerend punt uit blz. 134, waarin Van de Watering zegt, dat de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen geen moment vastligt: ‘Steeds zijn er kleine of grote verschuivingen t.o.v. de zogeheten gewone betekenissen. In de optelsom van gewone plus verschoven betekenissen ligt een strekking die ook achteraf niet of nauwelijks samenvattend kan worden weergegeven’.
Mijn ervaring is, dat men lang niet alle betekenissen zinvol gebruiken kan, als men de auteursintentie – wat dat ook is – in de gaten houdt. Wie daarbuiten treedt (zoals Van de Watering) moet een ander die de vrijheid neemt om in een gedicht van Lucebert te lezen wat hij wil, niet hard vallen. Integendeel. Ik beschouw het ondergaan van poëzie – het zich laten vloeren door woorden als ‘met de ogen dicht’ – als een eerste stap, en het herkennen van iets van zichzelf (de persoonlijke associatie) als een tweede. Het zou hoogmoedig zijn daarop neer te kijken, want zonder die twee blijft inzicht, waar het toch om te doen moet zijn, uit. Het gevaar dat men misschien niet verder komt, of zelfs dat men in een zeker autisme blijft steken, is wiw. niet denkbeeldig. Maar ook de dichter loopt wel es risico’s: wie iets meer wil dan een ander, stelt ook iets meer dan een ander in de waagschaal.

Nabeschouwing

Ik heb me afgevraagd – hierboven al – maar ik doe het hier opnieuw, en van een ander uitgangspunt, waarom Van de Watering ‘algemene verschijnselen’, ‘grote lijnen’ en ‘conventies’ als

[p. 223]

bijkomstigheden schijnt te beschouwen (p. 10). Zou het kunnen zijn, dat zijn enige doelstelling is de interpretatie? En dat hij die lijnen etc. alleen waarderen zou, wanneer hij ze, net als grammatica en woordenboek, in dienst kan stellen van die interpretatie?, dat is: van het verstandelijk begrip van het gedicht? Waarom laat hij de taal zwoegen, en brengt hij schade aan het menselijke, persoonlijke aan? Bevrediging van onze verstandelijke behoeften kan toch van poëzie het oogmerk niet zijn!
Ons verstand, desnoods zich verontschuldigend voor zijn tekortkomingen met een aan Buddingh’ ontleend motto (p. 15) laat de droom de droom. Als het persoonlijke, subjectieve, dan niet beslissend ingrijpt, gaan verstand en droom gescheiden wegen. Maar willen wij – ik dus plus nog een enkele enkeling, de laatste amateurs, de laatste liefhebbers van poëzie in een wereld van beroepsliteraten – de poëzie werkelijk dienen, dan is het onze plicht onze dromen en daden in overeenstemming te brengen met ons verheven geloof in de poëzie. Daarom: mijn essay is niet de bevrediging van mijn verstand, maar de stoffering van de open ruimte, het Weltinnenraum. Via de interpretatie van literatuur tast de amateur zijn identiteit af. Hij aanvaardt een verklaring niet, omdat ze zo verstandig is of rationeel. Hij kijkt eerst even verder, want hij heeft geen haast: een essay is geen renbaan. Zijn denken verloopt anticiperend èn stap voor stap. Het is geen teken van stupiditeit, wanneer de amateur raadsels ziet, waar geleerden bij god niet snappen, wat er nú nog te dubben is. Integendeel, het is een teken van moed in opgeloste problemen problemen te zien, de toegang tot de droom open te houden. Mijn methode is een antimethode. Ik beschouw de problemen die academici aandragen als academische problemen, en ik vind dat dergelijke problemen in een wereld die alleen nog maar te grondvesten is op wanhoop en verzet, ons aller Bikini, buiten de academie geen recht van bestaan hebben. Daarbinnen is het misschien wat anders. Daar heerst de autoriteit, en de onderwerping aan de autoriteit. Daar gelden regels, ontworpen door een systeem van wetenschappelijke terreur, alleen zaligmakend voor wie in dat vrolijk Babylon thuis hoort.

[p. 224]

Ik ben mijn eigen en enige partijganger, en meer heeft mijn partij ook niet nodig. Ik stroop de open ruimte af, ervoor wakend uitsluitend mijn arme hersens te misbruiken, ervoor zorgend mijn droomleven stevig in de hand te houden. Ik vertik het mijn taak uit het geheel te lichten, integendeel, ik plaats die in de totaliteit die mijn realiteit is, en die o.m. mijn relatie tot deze poëzie, deze dichter en deze en diens wereld bevat. Ik lever een prestatie die aan het bewuste en het onbewuste op democratische wijze het hun toekomende deel laat. Ik kan iedereen de rotzooi-maar-aan-methode dan ook van harte aanbevelen. Want daar is immers een voortdurend ómdenken, nieuw ontdekken, een denken als een persoonlijke gebeurtenis. Ik ga liefdevol om met poëzie, – ik zit niet ‘objectief’ tegen een ’tekst’ aan te hikken, dat is alvast een belangrijk verschil. Bij mijn methode is, evenals bij Lucebert, sprake van een bezig zijn, dat denkend zich voltrekt, en een denken, dat begint bij het doen. Een denken dat tot denken opvoedt, dat de creatie van nieuwe, andere samenhangen mogelijk maakt.
Ik zit natuurlijk ook wel es op een woord, een woordengroep, een zin te kijken, maar maak daar niet meteen een systeem van additief-mechanische aard van. Ik begin de analyse van een gedicht lang niet altijd bij de eerste zin, om in de geboden volgorde bij de laatste te belanden. Het denken beweegt zich anders. Het blijft es stilstaan. Het loopt es door, het keert es terug, of het slaat een paar droomwegen in, en vindt de realiteit van het gedicht niet zelden juist daar. Verraderlijke wegen, waar men zonder behoedzaamheid makkelijk het spoor bijster zou raken. Maar wie zijn droomleven vertrouwt, omdat iets in hem het meester is – dromen keren immers weer, wanneer je ze nodig hebt – komt altijd vernieuwd in de werkelijkheid terug. De rotzooi-methode heeft het grote voordeel dat zij vaak de meest waardevolle hypothesen vindt, – even zelfwerkzaam als jij: de methode is eenvoudig heuristisch begaafd, als jij dat ook bent.

Het wordt tijd met een conclusie te komen.
Van de Watering verdient de oprechte bewondering van alle methodologen, schoolmeesters en andere exacte wetenschapsmen-

[p. 225]

sen, vanwege de consequente, tot in het absurde afdalende manier, waarop hij een methode toepast op een aantal gedichten van Lucebert, die lang niet de eenvoudigste zijn. De uitkomsten van zijn werkwijze zijn op tal van détails voor tegenspraak vatbaar, maar grosso modo is hij de bedoelingen van Luceberts poëzie op het spoor, wanneer het gaat om de – een – grote lijn: de mystieke dimensie is natuurlijk een essentieel bestanddeel van Luceberts poëzie. Ook de hypothese dat hier de identificatieformule ‘ik = taal’ geldt, is niet onjuist, al kan men eraan toevoegen dat in ik ben met de man en de macht ook nog de formule ‘ik = kunst’ waar is.
Terzijde: De concreetheid van deze begrippen ’taal’ en ‘kunst’ verijdelen inmiddels de werkelijke identificatie, zoals we al zagen. Maar wij hebben in het voorgaande ook betoogd, dat de nagestreefde eenheid van lichaam en taal bij Lucebert niet een eenzijdige beweging van de kunstenaar is. Het materiaal van de dichter is immers medescheppend aan wat er tijdens het scheppingsproces aan kunst ontstaat. Eerst wanneer taal (evt. en/of kunst) en ik ernaar streven in samenwerking met elkaar éen te worden met de ruimte van het volledig leven, is er kans dat die vereniging slaagt, omdat die ruimte niet iets concreets is, maar een begrip dat identiek is met zichzelf, en met al het andere: leven-dood, hemel-aarde, bewust-onbewust, licht-duister, goed-kwaad, het zelf-het niets, taal-kunst: een eindeloze rij, waarvan ik in Met de gnostische lamp het bestaan vermoedde (p. 150-151). Daarom is die ruimte ook identiek, met wie zich voor deze zaken openstelt: met wie zich ermee vereenzelvigen wil. Dát is de mystiek van Lucebert, – nagenoeg.

Leiden, 17 december ’79

Plaats een reactie