Een discussie over het begrip lichamelijke taal

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 209-217.
Derde deel van ‘Een ladder in de leegte’, vierledig essay over C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica, Muiden, 1979.

[p. 209]

Het spreekt vanzelf dat ik – evenals bij de andere gedichten – ook bij dit tot andere inzichten kom, dan Van de Watering. Ik kan hem daarover niet hard vallen, te minder waar Lucebert zelf in de tondeuze (Chambre – antichambre) en heer horror zien liet, tot welke dwaalwegen zijn analfabetisme voeren kan. Hij heeft het geploeter van Van de Watering, van mij en vele anderen voorzien, zich er best mee geamuseerd, neem ik aan, en waar dat kon, van zijn waardering blijk gegeven. En als het waar is, wat ik denk, – dat dit zwoegen méer zegt over de noeste arbeider dan over Luceberts poëzie, dan is dat iets, dat ook ik mij ter harte neem: mijn essay functioneert ook als kroniek van mijn eigen denken, doen en innerlijke ondervinding.
Eén van de stellingen bij het proefschrift van Van de Watering luidt:

‘Het lijkt een bijzondere eigenschap van Neerlandici, dat zij, geconfronteerd met didactische problemen rond onderdelen van hun vak, geneigd zijn daarop te reageren, niet met het zoeken naar

[p. 210]

oplossingen voor het probleem, maar met het afschaffen van de zaak’.

Hij heeft gelijk. Ik heb dit altijd al beweerd. ‘De wetenschap boekt vooruitgang door uitsluiting van het verifieerbare. Maar soms is het eenvoudiger een essayist uit te sluiten’ zei ik (Intieme optiek, p. 30). Het is voor mijn agnostische pen een genoegen te kunnen schrijven, dat mijn inzicht nu ook is doorgedrongen in de tempel der wetenschap. Nu koester ik natuurlijk de grootste verwachtingen.
Maar alle gekheid terzijde: ik wil die discussie.

Op p. 129 citeert Van de Watering de regels:

niemand is gezonden
woorden te wegen en te bezien

en zegt van de tweede regel, dat die een houding omschrijft ‘van afstandelijkheid t.o.v. de taal, een (bijna letterlijke) object-iviteit.’ en dus de tegenstelling van lichamelijke taal. Hij geeft ook een reden op voor deze dwaling, nl. op p. 128, waar hij argumenteert n.a.v. deze regels:
‘Niemand heeft () de opdracht of het recht, de woorden () als objecten afstandelijk te beschouwen of “op een goudschaaltje te wegen”.’
Zijn citaattekens aan weerskanten van de uitdrukking wijzen erop dat hij niet de figuurlijke betekenis ervan aktualiseert, maar de letterlijke: woorden zijn in greinen te wegen. Maar hij is niet ‘letterlijk’ genoeg: woorden zijn bijna niet te tillen… Bezien vat hij op als het ‘afstandelijk beschouwen van objecten’. Maar bezien heeft volgens Van Dale, 6e druk, de betekenissen:
1. ‘met opmerkzaamheid, van nabij naar iets of iemand zien’ en
2. ‘overwegen’ (cursivering aangebracht).
En in de optiek van Rilke betekent het nog iets anders.
Maar Van de Waterings zienswijze begunstigt de voortgang van zijn argumentatie (op p. 129); hij zegt ten onrechte: de tweede

[p. 211]

regel omschrijft een omgang met woorden ‘als met objecten die buiten ons staan, die geen deel uitmaken van onszelf’. Bij een intimisering van optiek betekent die tweede regel integendeel: ‘het lijfelijk contact met het woord’; ‘het gevecht tussen dichter en woord – waaruit het gedicht ‘ontstaat’; ‘het zich toe-eigenen van het woord als onzichtbaar, maar aanwezig en wezenlijk ding, zodat het deel uit gaat maken van onszelf, van ons innerlijk leven.’
Die tweede regel is, in tegenstelling met wat Van de Watering zegt, op en top een omschrijving van lichamelijke taal. Voor het wegen van woorden heeft Lucebert een heel waaggebouw nodig, in aanmerking genomen, dat hij van letter naar letter strompelt.

Wat is volgens Van de Watering ‘lichamelijke taal’?
Het is: ‘de taal waarin of waarbij het handelend = sprekend subject zich op de volledigst en innigst denkbare manier vereenzelvigt met het object-dat-dan-geen-object-(meer)-is: taal.’
Dat lijkt, afgezien van het feit dat al het gevaarlijke hier afgetrokken is: het paradoxale, tragische en ongerijmde, de sensaties van angst, dood en niets, op het streven van Rilke en dus ook op dat van Lucebert. Al zou Lucebert het addiet ‘=sprekend’ kunnen missen, èn hij en Rilke alles achter de eerste verbindingsstreep. Van de Watering voegt die twee addieten toe, (dus: 1. sprekend, en 2. dat-dan-geen-object-(meer)-is: taal) omdat hij zijn doelstelling moet bereiken: de beschrijving van Luceberts poëzie als de (mystieke) vereniging van poëet en taal.
In aansluiting op deze omschrijving stelt hij dan vast, dat het streven niet te verwezenlijken is. Dáar komt de paradox al, die n.m.m. het wezen is van al onze mystieke strevingen, en die Van de Watering ten onrechte, want terwille van het wetenschappelijke, uit zijn bepaling van wat lichamelijke taal is, liet vallen. ‘Het is een onbereikbaar “ideaal” (). Alleen al daarom is het niet, of moeilijk rationeel te beschrijven’, zegt hij (p. 129).
Ik leg zijn woorden naast de volgende (die zijn opvatting trouwens opvangen in het slot, maar) waarin de paradox, níet vermeden werd: ‘Zodra het leven geactiveerd wordt en uit de oerlethargie ontwaakt,

[p. 212]

gaat de ongescheidenheid (van subject en object) steeds meer te loor en versterkt zich de onderscheidenheid; wat dan tot duidelijke gescheidenheid voert.
De van elkaar gescheiden primaire elementen (subject en object) zijn echter vervuld van een drang tot hernieuwing hunner eenheid, ja, het gehele tijdruimtelijke leven bestaat in wezen slechts uit de () poging om de Verloren Eenheid van subject en object weer te herstellen: een eenvoudig motief in oneindig vele variaties.’
Is dit wetenschappelijke taal? Mystieke? Het is eerlijke taal; het behelst het paradoxale streven naar eenheid van subject en object. Het is de taal van een astrologe – mevrouw H.S.E. Burgers.1 Conclusie? Ik beveel me niet opnieuw bij de geleerden aan om hun vak okkult te maken: ze kunnen het op de hun eigen, rationele manier, zelf!
Maar wat leren we hier uit? Dat Luceberts poëzie op een paradox berust, op de paradox, nl. deze, dat ‘het Ik en het Andere elkaar “logisch” buitensluiten en desalniettemin realiter de twee voornaamste aspecten van ons leven vertegenwoordigen, die voortdurend in elkaar overvloeien, elkaar wederzijds doordringen, en niet van elkaar te scheiden zijn’. Dat is van Vestdijk, die zoals iedereen weten kan, een leerling was van H.S.E. Burgers.2 Van de Watering verbindt aan de ‘onbereikbaarheid’ van Luceberts streven de conclusie dat de dichter áls dichter zijn taal is, dat is: ‘de optelsom van zijn gedichten, niets, meer en niets minder’. Hij noemt zelf deze uitkomst ‘bijna triviaal’, en dat klopt, want zo’n uitspraak gaat natuurlijk op voor iedere fatsoenlijke dichter, en dus ook voor Piet Paaltjens, die in Aan Hedwig alle onzichtbaar gemaakte objecten uit zijn Weltinnenraum flikkert, en dan wel het tegendeel van lichamelijke taal zal hebben nagestreefd. Of laat ik me nu door zijn ironie bedotten?3

Op p. 154 van De open ruimte schrijf ik: ‘het woord “lichamelijk” in de uitdrukking “lichamelijke taal” moet allereerst worden opgevat als” (typografisch) gestalte hebbend” en in de laatste plaats als tegenstelling tot geestelijk. De eerste tegenstelling tot de lichamelijke taal is de lichaamloze taal: de taal die niet wordt opgetekend

[p. 213]

en die sterft met de stem’.
Dit is een aardige waarneming, vooral omdat ze waar is. Ik denk er nu nog altijd zo over als toen, al zou ik het woord geestelijk nu toch wel vermijden, en liever spreken van ‘onlichamelijk’, zoals ik trouwens in Met de gnostische lamp ook doe. De hierboven geciteerde waarneming hoeft niet tot misverstand te leiden, geloof ik, al blijft het begrip ‘geestelijk’ erin ongedefinieerd; het woord op zich heeft zoveel definitiefs in zich, dat de lezer wel weet hoe hij het duiden moet, als hij niet precies de betekenis aan kan geven. Zelf was ik tot dit laatste pas in staat in Met de gnostische lamp: geestelijke taal is onlichamelijke taal, taal voor dualistische, platoniserende breinsystemen.
Wie ‘lichamelijke taal’ definieert, komt voor de consequentie te staan toch ook een verklaring, nadere bepaling, omschrijving of definitie te geven, van wat er aan taal die niet lichamelijk is overblijft. Dat deed ik, – meer heb ik niet bedoeld.
Ik ben hier wat uitvoerig, omdat Van de Watering over deze woorden een opmerking maakt – verwijzend naar p. 154 van De open ruimte – teneinde daar gevolgtrekkingen aan te verbinden, die werkelijk uit de lucht gegrepen zijn.
In het fragment uit blz. 129 van Met de ogen dicht, dat ik aanstonds citeren zal, steunt hij op zijn interpretatie van de schoonheid van een meisje (in het citaat aangeduid met gedicht 1), d.w.z. op de opvatting ‘zwaan = lichaam zonder stem; engel = stem zonder lichaam’ en op zijn denkbeeld, dat de ik in dit gedicht voor een dilemma staat. Dan nu het citaat:
‘De eerste tegenstelling met de lichamelijke taal is de houding die omschreven is als woorden te wegen en te bezien, en niet – zoals Cornets de Groot zegt – “lichaamloze taal”. Dat zou immers inhouden, dat de uitweg uit het dilemma van gedicht 1 gevonden zou zijn in een keuze voor één van beide, en wel voor de zwanen-staat. Maar de uitweg is niet de keuze voor één van beide, maar de formulering van een – nog steeds uit onmacht voortkomende en mede daarom onmogelijke – combinatie van taal (= engelen) en lichaam (=zwanen).’
Hier zijn een paar opmerkingen bij te plaatsen.

[p. 214]

In de eerste plaats – maar dit alleen ten overvloede – ‘woorden te wegen en te bezien’ is lichamelijke taal.
2. Van de Watering vat mijn begrip ‘lichaamloze taal’ op als ’taal zonder lichaam’ = engelen; maar zo definieer ik die niet! Ik heb het over taal die niet werd opgetekend (Zie ook De heilige optekeningDe open ruimte, p. 75 vv.)
3. Dan is het dus dwaas, om mij voor het dilemma te plaatsen, dat ik niet uitgevonden heb, maar Van de Watering (op p. 101 van zijn boek). Volgens hem weet de ik niet wat hij is of wil, maar wat mij betreft, ziet de ik donders goed in, dat hij zich in zijn situatie heeft te schikken, en zijn situatie is nu eenmaal dat hij geen engel is en ook geen zwaan, maar een dichter, die best jaloers kan zijn op engelen en zwanen, maar toch verstandig genoeg is, om zichzelf te willen zijn. Het merkwaardige van de hele zaak is, dat Van de Watering tenslotte zelf toch ook wel in de gaten heeft, dat er helemaal geen ‘dilemma’ is en met een oplossing komt, die in Rilke Rilke Rilke! en in Met de gnostische lamp de mijne is! Alleen houdt hij die oplossing voor onmogelijk. Daar moeten we het dan aanstonds nog over hebben.

Ik moet nu alleen nog aantonen, dat ‘lichaamloze taal’ de eerste tegenstelling is met ‘lichamelijke’. Allereerst dien ik toe te geven, dat had men mij in 1967 – het jaar van De open ruimte – om zo’n bewijs gevraagd, ik waarschijnlijk niet geweten zou hebben, hoe dat aan te pakken – ofschoon men dat natuurlijk niet zeker weten kan: een mens in het nauw gedreven, blijkt vaak bijzonder vindingrijk…
Welnu. In Met de gnostische lamp wijs ik op de mogelijke bron, waaruit de ‘lichamelijke taal’ fris en naakt opgerezen zou kunnen zijn (p. 139). Ik citeer daar van Bert Schierbeek (uit Chambre/ antichambre, p. 16) een fraaie typering van zijn figuur Panglos: ‘Hij een gevoel groter dan zijn lichaam kon bevatten’. En ik commentarieer: ‘Een gedicht moet een lichaam hebben, dat nauwgezet bijeen gehouden moet worden, dat bestand is tegen de druk die het gevoel erop uitoefent’. Als ik eerlijk was, en er is geen enkele reden om dat niet te zijn, zou ik hier moeten verwijzen naar Luceberts

[p. 215]

bijdrage aan Chambre/antichambre onder de titel IV honger, want mijn formulering ‘een nauwgezet bijeen gehouden lichaam’ ontleende ik aan hem. Om eerlijk teblijven voeg ik aan deze mededeling toe, dat ik deze overtuiging – nl. dat lichamelijke taal eerder een vorm-eis is, dan een kwestie van mentaliteit of i.d. – al uitsprak op p. 153/154 van De open ruimte, toen ik van IV honger nog helemaal geen weet had. Lucebert zelf blijft deze gedachte van een geconcentreerde vorm als het ware voertuig voor kunst aanhangen tot in zijn laatste bundel. Ik citeer daaruit een fragment, dat deze kwestie nog es van een ander oogpunt uit beziet:

het beeld is het bed waarin
de ruimte van te ruim zijn
tot rust komt

Woorden waar je lang mee bezig kunt blijven als je aan Panglos, zie boven, denkt…
Lichaamloze taal is de eerste tegenstelling van lichamelijke omdat een opgetekend leven blijft, en het andere vergaat. Komt Mulisch hier om de hoek kijken, die ene bladzijde uit Voer voor psychologen, blz. 98 (zesde druk)? Natuurlijk: want ook dáar spreekt Rilke zijn woord, onzichtbaar en dingmatig.

Aan de orde is nu de lichamelijke taal als de onmogelijke combinatie van engelen en zwanen, van taal en lichaam.
Onmogelijk, zegt Van de Watering. Op p. 130 van zijn boek lees ik: ‘Lichaam en taal zijn onverenigbaar’. Hij ondersteunt deze opvatting door een uitlating van Lucebert tijdens een interview in 1966. ‘De poëzie is voor mij een notie van het feit dat je lichaam en taal niet kunt samenvoegen’. Dit inzicht van Lucebert is op zijn laatst van 1966. Maar wanneer had hij er voor het eerst een notie van? Zijn laatste bundel is van 1963. De laatste woorden uit die bundel geven te denken, wanneer men bovenstaande vraag overpeinst. De poëzie in die bundel is – uitzonderingen daargelaten – overwegend karikaturaal van aard: oordelend dus, niet meedelend van dat waarvan hij deelgenoot is. Naamloos makend. Niet naamgevend.

[p. 216]

Ik ben geen kunsthistoricus. Maar als men het mij vragen zou, wilde ik wel toegeven dat deze poëzie eerder aansluit bij zijn beeldende kunst dan bij zijn poëzie uit vroeger jaren. De titel mooi uitzicht & andere kurioziteiten is ‘picturaal’, eerder dan ‘literair’. Sinds die laatste bundel schrijft Lucebert, áls hij al schrijft, in hoofdzaak gelegenheidspoëzie: poëzie, waarbij de vraag naar lichamelijke taal buiten beschouwing blijven kan. Ik wil de lezer van deze bladzijden graag opknappen met een probleem, waar ik zelf mee zit.
Ik heb in het voorgaande laten zien, dat de volgorde ‘oor-oog’ en ‘woord-beeld’ een hiërarchie van de literaire en de beeldende kunst kan aanduiden. Bij Rilke ligt die waardering precies andersom. Voor de geschiedschrijver ligt onomstotelijk vast, dat Lucebert als dichter begon, en pas als beeldend kunstenaar furore maakte, toen hij als dichter ‘ophield’. Het probleem is nu: houdt hij zich als tekenaar/schilder bezig met het naamgevende, of moeten wij zijn karikaturale beeldende werk beschouwen als ‘oordelend’ i.p.v. als leven meedelend? Misschien kijkt hij niet langer uit naar de Orfuis in hem; kijkt hij dan wèl uit naar de Pygmalion? M.a.w. is er continuïteit, hoe dan ook, of een breuk? Of werken krachten en tegenkrachten op elkaar in, zodat wij niets beslissends kunnen zeggen? Want wáar is het, dat hij in dramatische vorm nog éen keer gestalte heeft gegeven aan zijn oude vraagstukken – in fata banana – zoals het ook waar is, dat hij, hoewel uitdrukkelijk daartoe uitgenodigd, geweigerd heeft, op die weg van de dramatiek voort te gaan. Alles wijst erop, dat aan de ontwikkeling van de lichamelijke taal ± ’63 een einde gekomen is. En waarom ook niet? Een lichaam is tenslotte even sterfelijk als een taal. Maar eens is er een lichamelijke taal geweest, en dat is veel. Dit moet men in haar waarde laten. Alles van waarde is weerloos, zegt Lucebert. Men mag inzichten van ’52 niet te lijf gaan met inzichten van ’66. Men mag niet vernielen, wat waard is te blijven. Men mag niet onhistorisch te keer gaan tegen wat zich niet verweert. Wie zegt: taal en lichaam zijn onverenigbaar en met dat inzicht afstapt op een gedicht er is ik en er is / daarin een naam behaalt een gemakkelijke overwinning. Alleen een streng gewetensonderzoek vooraf kan weerstand bieden

[p. 217]

aan deze verlokkingen van het intellekt. Wat Van de Watering had moeten doen is niet: bewijzen dat taal en lichaam onverenigbaar zijn, maar bewijzen dat Lucebert er in ’52 naar streefde, taal en lichaam wèl met elkaar te doen samenvallen.

Op p. 130 betoogt Van de Watering dat het ‘het mens-zijn van de mysticus is, die zijn vereniging met het goddelijk principe in de weg staat.’ De redenering lijkt plausibel, maar is bedriegelijk. Immers, eeuwenlang heeft het mens-zijn de mysticus er niet van weerhouden naar die eenwording te streven. Het is dan ook veeleer het object dat bepalend is voor het al dan niet slagen van zijn streven. Naarmate zijn object concreter is, wordt zijn streven onmogelijker.
Men kan er niet naar streven, zich met Christus te verenigen. Daarvoor is hij te menselijk, te persoonlijk, te individueel, te ondoordringbaar. Een ‘goddelijk principe’ daarentegen, of een taal die ‘als object geen object meer is’ (p. 129) leent zich juist uitstekend voor een dergelijk streven.
Luceberts streven naar eenwording met de taal zou dan ook heel goed kunnen slagen, wanneer het concrete element van de taal – het alfabetische – door het abstracte element – het analfabetische – dusdanig teruggedrongen werd, dat het resultaat ervan de ‘alfabel’ zou opleveren.
Een absolute verarming van de vorm levert een absolute verrijking van de inhoud op. Dat dit niet kán, maakt ‘lichamelijke taal’ onmogelijk. M.a.w. taal is te concreet, om uitsluitend op deze manier de mystiek van Lucebert te dienen. Het moet dan ook anders, en het kan anders. Maar hierover aanstonds.

Toegift

Persoonlijk geloof ik niet erg in een ‘breuk’: dat zou een breeuk betekenen in míjn droom. De vraag is – en nu schep ik wat ruimte voor een weinigje casuïstiek en zet alle ‘objectiviteit’ die ik hierboven zo keurig betrachtte, opzij – of een caricatuur in woord en

[p. 217]

beeld alleen maar ‘oordeel’ is. Daarin wordt immers vooral meegedeeld, dat datgene, wat in het oog van de wereld in hoog aanzien staat, van apocrief standpunt uit gezien, geen enkele betekenis heeft. Het ‘ontletteren’ wordt, zo beschouwd, wel degelijk gecontinueerd. Ik ben dan ook de overtuiging toegedaan, dat lichaam en taal niet onmiddellijk samen te voegen zijn, maar dat dit op een bij Lucebert toch voor de hand liggende wijze, waarover later dan meer, wel kan worden bereikt.
Ik kom, als deze casuïstiek enige waarde heeft, tot een viervoudige conclusie:
1. Ook in Luceberts ‘gelegenheidspoëzie’ moet het streven naar eenheid van taal en lichaam aanwijsbaar zijn
2. De kans dat Lucebert zich weer als ‘vrijwillig strompelend’ dichter zal laten horen, blijft voor hem levenslang open
3. De naamloze in hem zou wel es als een Orfuis naar buiten kunnen treden
4. Maar ja, ik ben een onverbeterlijk optimist, en als adept van deze dichter misschien roomser dan de Paus, omdat de wens de vader is van de gedachte.


  1. H.S.E. Burgers, Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen, p. 9. []
  2. S. Vestdijk, Essays in duodecimo, p. 204. []
  3. Op de piano dansend dorst uw hand begaan,
    wat zelfs hyena’s slechts tersluips bij nacht bestaan:
    met onbarmhartig – smeltendteêr klaviergeluid
    trok ze al mijn dode dromen weer hun graven uit.

    Afschuwlijk! Wat reeds half vergaan was in den schoot
    van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot…
    []

Plaats een reactie