Contact, of de herkenning van het eigene in de ander

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 83-87.
Over: Lucebert, Slauerhoff, Po Tsju I.
Bewerking van ‘Met andermans veer II (sic: VII). Schakels naar een topos’, in: Raam, feb-mrt 1971.

[p. 83]

I

Hiervoor suggereerde ik dat het profijtelijk kan zijn, drie niveaus van plagiaat aan te nemen: translatio, imitatio, emulatio. Het nadeel van deze termen is niet alleen dat ze als trappen van vergelijking dienst kunnen doen, maar ook dat ze een ontwikkelingsgang naar boven doen vermoeden, die er bij plagiatoren wellicht niet is. Plagieert iemand op het niveau van translatio, dan eindigt het daar ook wel, in de regel. Van dit soort plagiaat – de onpersoonlijke verwerking van oorspronkelijk werk – stelde ik éen voorbeeld aan de orde: het geval Kuytenbrouwer.
Men zal mij misschien tegenwerpen dat ik de kwestie Herman van den Bergh bewust uit de weg ben gegaan. Dit is dan ook een tragische zaak; hij begón zijn loopbaan met plagiaat, kreeg het daardoor aan de stok met Verwey, die voor zijn tijdschrift geen enkele bijdrage van deze dichter meer wilde hebben, en hij eindigde met plagiaat, waartegen Helsloot in Maatstaf1 in het geweer kwam. Van den Berghs verdediging – hij vond enkele notities, was vergeten waar die vandaan kwamen, en werkte ze uit tot poëzie, klinkt mij althans geloofwaardig in de oren. Wat hij daar tussen door geplagieerd heeft, bewust of onbewust: wie zal het zeggen? Het komt me niet onmogelijk voor dat we hier een interessant geval onder ogen zien: iemand voor wie de drie trappen wél een ontwikkelingsgang markeren. Ik ben te schroomvallig om het aan te pakken. Ook mijn bureaula immers puilt uit van ‘verdrongen’ papieren – zij is mijn onderbewuste, duister en chaotisch.
Gevallen van plagiaat op imitatio-niveau (het is niet juist hier het begrip plagiaat in de juridische zin van het woord te nemen), behandelde ik, tot hiertoe, niet, hoewel er voorbeelden te over zijn (de 18e strofe uit Nijhoffs Pierrot aan de lantaarn is een duidelijke

[p. 84]

ontlening aan een gedicht van Goethe uit Wilhelm Meisters Lehrjahre, evenals J.C. Bloems navolging van Heines ‘Ein Jungling liebt ein Mädchen’ in De hinderlaag (uit De Nederlaag). Maar natuurlijk spant Staring in dit opzicht stellig de kroon. Het zijn voorbeelden waaruit blijkt dat andermans stof object werd van zelfstandige behandeling, zonder dat dit laatste het voorbeeld verdreef. Veel duidelijker doet zich dit verschijnsel in de schilderkunst voor, waar de adepten makkelijk tot kopiëren worden verleid, maar ook makkelijk het voorbeeld naar eigen hand weten te zetten (Van Gogh, Picasso). Bij Van Gogh in ieder geval staat de navolging in dienst van de klim omhoog, bij Picasso is zij een overwinning op de verstoktheid van het Ik.2
Tot nu toe is de nadruk ten volle gelegd op het emulatio-plagiaat. Mijn probleem was achteraf beschouwd niet: ‘is er sprake van diefstal?’, maar: ‘waar haalt men de woorden vandaan?’ Een mens kiest ten slotte zijn eigen gedachten niet. Maar hij streeft er naar zich vrij te maken. Daarom streeft hij er ook naar de afstand tussen voorbeeld en navolging zo groot mogelijk te maken. Of die losmaking geslaagd is, hangt ervan af, of de emulator bij het overnemen van andermans vormkenmerken begrip toonde voor de geest achter die vormen. Het werk vertoont dan een zekere autonomie, doordat het zich laat plaatsen in een reeks van literaire uitingen, die op zichzelf niets met het origineel te maken hebben. Immers, hoe groter de afstand tussen voorbeeld en navolging, des te groter is de kans dat de nieuwe creatie zich met andere scheppingen verbinden laat. Gemakkelijk kunnen we dat zien in het geval’ Vestdijk-Van Looy. Heb je daar eenmaal de overeenkomst gevonden, dan is er niets dat ons ervan weerhouden kan, verder te denken, – bv. aan Penelope, en dus aan een topos. En we doen dat, ook al was, de gedachte aan een topos ver, toen we alleen maar het gedicht van Vestdijk lazen, of alleen maar dat van Van Looy.
Zo suggereerde ik een verband tussen Piet Paaltjens en Canning. Maar de idee van beide gedichtjes is oud. In De ware vriendschap gaf ook Van Alphen er gestalte aan. Men ziet het: het nabeeldende gedicht van Paaltjens past als een zelfstandige uiting in de reeks, waardoor het zijn autonomie bewijst.

[p. 85]

Dat Luceberts gedicht3 zich gemakkelijk handhaaft tegenover dat van Slauerhoff,4 is zonder verdere uitleg, duidelijk. Beide dichters zijn aan elkaar verwant, doordat zij juist elkaars tegenvoeters zijn, die bovendien voor het Oosten een grote belangstelling aan de dag leggen.

Aldert Walrecht citeert in Ons erfdeel (12e jrg, nr. 4) de interpretatie die Lucebert zelf geeft van zijn gedicht visser van ma yuan: ‘… de visser halfslaapt, doet een dutje en droomt en het is de droom die hem veroorlooft de wereld om en om te keren…’ En verderop: ‘… we zitten te vissen in een bootje met een hengel en omdat deze manier van vissen nu niet bepaald een vreselijk aktieve bezigheid is, kan het gebeuren dat we gaan zitten suffen en wat gaan dromen. En meer niet, is er niet…’
Dat zijn Chinese wijsheden. Het gedicht waar Lucebert over schrijft, is natuurlijk allerminst Slauerhoviaans; het ademt duidelijk een Oosterse geest. Ik geloof dan ook dat Lucebert en Slauerhoff elkaar daar, ginds in het Oosten, eerder ontmoeten zullen dan in elkaars poëzie.
De Chinese dichter Po Tsju I schreef een gedicht, De luiaard dat vlak in de buurt komt van Luceberts interpretatie van visser van ma yuan. Hier is de Nederlandse vertaling ervan:

Het water is als gepolijst metaal.
Karpers dommelen in het koele diep.
Ik ben een luiaard, ik schuif mijn hengel uit
en laat mijn haak afhangen in den vliet.

Een zachte wind blaast mijn snoer in een bocht.
Mijn lichaam zit te wachten bij het aas.
Mijn ziel zwerft in de verre werelden…

De vertaling is natuurlijk van Slauerhoff. Maar de stelling dat een nabeelding die zich heeft losgemaakt van haar voorbeeld in een reeks van andere gedichten past, moet voorzichtig worden gehanteerd. Hier past alleen Luceberts interpretatie in zo’n reeks, niet het

[p. 86]

gedicht zelf, dat volkomen uniek is in onze poëzie, en zelfs in die van Lucebert.

II

Verwantschap levert soms zulke verrassende overeenkomsten als tussen Lucebert en Po Tsju I of tussen Slauerhoff en Po Tsju I. Hoe aantrekkelijk is het dan om een dergelijke verwantschap tussen Slauerhoff en Lucebert maar aan te nemen!
Maar overeenkomsten tref je toch ook aan bij gedichten van mensen, bij wie van verwantschap in de verste verte geen sprake is, – waar twee werelden door woestijnen van elkaar gescheiden zijn. Hoe treffen de twee uitersten elkaar dan? Waar komt het door, dat een bepaalde gedachte door nagenoeg eenzelfde woordenval wordt uitgedrukt?
Op sommige gebieden van het menselijk leven hoor je nu eenmaal steeds dezelfde verhalen. Slauerhoff, Lucebert, Po Tsju I, ze vonden elkaar hier niet alleen vanwege het Oosten, maar ook vanwege een bepaald soort retoriek, aan het visserslatijn nauw verwant. En zo zal het met drinkers ook wel zijn. Ook daar die drinkersretoriek, die aan de groten onder hen het voortbestaan van de naam belooft.
Een beroemd drinker was ongetwijfeld Omar Khayam, wiens levenshouding door J.H. Leopold bezongen werd. De wijze krijgt de volgende woorden in de mond:

0 hoogste Heerser van het wereldwijd,
vraagt gij, wanneer de wijn mijn ziel verblijdt?
Dat is op zondag, maandag, dinsdag, woensdag,
donderdag, vrijdag, zaterdag: altijd.

Ten onrechte is de naam van een groot drinker te onzent verloren gegaan, althans in het vergeetboek terecht gekomen. Ik bedoel Robert Hennebo (1685-1737), – een kastelein, die meer heil zag in de jenever dan in de wijn. In zijn De lof der jeneever, opgedragen aan de rivier den Amstel, 2e deel

[p. 87]

vraagt hij retorisch maar opgetogen:

Bescheyden Leezer, oordeeld gy,
Welk is ’s Jeneevers jaargety?
Des Morgens, Middag, Agtermiddag,
Des Nagts, op Zondag, Werkdag, Biddag,
By Droog We’er, Reegen, Wind, en Stilt,
Jeneever is altoos gewilt…

Leopold zal deze beminnelijke kroegbaas wel niet gelezen hebben. Het valt zelfs te vrezen, dat hij zich voor diens gezelschap schamen zou.


  1. K. Helsloot, ‘Variaties op het thema plagiaat of De dichter die niet dood wil’ (Maatstaf 10, 1965). []
  2. ’What does it mean, says Picasso, for a painter to paint in the manner of So and So or actually imitate someone else? What’s wrong with that? On the contrary, it’s a good idea. You should constantly try to paint like someone else. But the thing is, you can’t! You would like to. You try. But it turns out to be a botch…
    And it’s at the very moment you make a botch of it that you’re yourself.’ (Hélène Parmelin, Picasso, the artist and his model and other recent works, New York, z.j.). []
  3. De schoonheid van een meisje. []
  4. Zwanezang. []

Plaats een reactie