Balders zelfkick (Herman Gorter)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1968, p. 82-93.
Over: Herman Gorter, ‘Ik zat eens heel alleen te spelen’, in: Herman Gorter, Verzamelde lyriek tot 1905, Amsterdam, 1978, p. 104-105.
Gecorrigeerde herdruk van ‘Balders zelf-kick’, in: Maatstaf, 14e jrg., nr. 9 (dec 1966), p. 726-737.

[p. 82]

C.A.B. Bantzinger, Margot Fonteyn

[p. 83]

Herman Gorter

Ik zat eens heel alleen te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisterden liedjes, het leek toverij.

Mijn vingers en mijn ogen teder gleden
langs gele snaren, boven en beneden
bleven ze langer, want ik wist niet wat
ver achter in gedachtenvlakte zat.

Een kinderbeeldje, dat is opgerezen
zwierig in haar gewaad, ze had te lezen
gezeten in haar vreemd gedachtenboek,
nu stond ze in een gelen rimpeldoek.

Nu kwam ze dichter bij, we zijn gekomen
midden ter vlakte onder heel wat bomen,
we spraken niet, want boven zei de wind
al mijn gedachten en die van het kind.

Maar te dansen zijn we wel gegaan,
heen en weer, op en neer, een lange baan
van luchtige passen, voeten beurteling omhoog,
omlaag als rozenbuiteling.

Te dansen zoals twee rozen gaan,
rozerode rozen tussen groene blaan
samen gesproten van uit éne steel,
twee windewiegelingen, geen geheel
maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden
het leven doordansen met hun rode beiden.

[p. 84]

Zo dansten wij, mijn vingers scholen in
’t geelglimmende fluweel een diepen zin
voelden ze daar van ’t levende dat edel
in ’t gele woonde, en de windevedel
blies uit een adem van een gele stof
zoals een zonneschijn in bloemehof.

Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om –
haar gouden ogen fonkelden, haar lippen bleven stom –
de wind zei àl gedachten, en de dansemaat
die fonkelde in diamant op haar gelaat.

Maar eind’lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan,
op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan
zo flikkerend om ’t dansend lijf, zo sprong ze heel, heel ver,
zoals de gouden maan eerst, toen zoals de gouden ster.

Ik ben zoals een oosterster, zij tintelt in het westen,
wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten,
wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet,
dansende liefste, liefste, liefste, op windelied?

Maar onderwijl zit ik te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisteren liedjes, het lijkt toverij.

[p. 85]

Balders zelfkick

Het leven van Mei is een beeld van het momentane, Balders leven een beeld van het eeuwige en universele. Gorter als dichter brengt beide bijeen, in het besef dat deze eenheid vroeg of laat uiteenvallen zal.
Impressionisme plus mistiek is sensitivisme en sensitivisme is het aanschouwelijke zó intensifiëren tot een oogverblindend licht dat het onaanschouwelijk wordt, terwijl het daarentegen het van nature onaanschouwelijke zichtbaar maakt. Beide bewegingen – uit tegenover elkaar gelegen gebied beginnend – ontmoeten elkaar in een sfeer, waar het onderscheid tussen de een en de ander is opgeheven, en beide passeren elkaar daar ook, maar niet zonder wederzijdse verrijking van het eigen bestaan.
Balder en Mei: voor Gorter zijn het personifikasies van in de wereld werkzame krachten: de grond van de wereld die eeuwig, en de verschijning van de schoonheid die vergankelijk is. ‘Filosofiese’ ideeën waar een dichter mee werken kan, waar Gorter zijn heelal op grondvest. Die sfeer dus waar Balder en Mei tesamen een schone droom zijn. Binnen de ‘werkelijkheid’ van alledag, waarin zulke krachten heersen als die welke in Mei en Balder gepersonifieerd zijn, heeft de dichter een strikt eigen heelal opgetrokken, met eigen wetten, eigen goden, eigen levens. Maar omdat in dit fantastikon de krachten uitstralen die in Balder en Mei zijn ondergebracht kan dit universum zich niet blijvend onttrekken aan de wetten van het verval, die nu eenmaal heersen in de natuur. Dit nieuw heelal is het gebied van het kind, van de primitiviteit, de magie, toverij. Hier blijven Balder en Mei alleen zolang tesaam, zolang het Mei gegeven is, de schone droom te voeden. Hier drijven ze uit elkaar zo gauw Balder sterker blijkt dan zij. In dit gebied is Mei wel, Balder niet helemaal thuis. Wel de dichter ten dele, ten dele ook weer niet, waarom zou hij ook, deze gespleten mens? Dit nieuw heelal is een als in het levenselikser gedompelde ruimte: wie erin verzeild raakt, wordt als een kind: ook Balder, ook de dichter, men ziet het aan het gedicht Mei.

[p. 86]

De tijd loopt terug voor de goden als Mei ze bezoekt, en ze vallen terug in de dagelijksheid als Mei ze verlaat. Als Mei Balder vindt, is er een ogenblik van harmonie. De tijd staat stil, er is geen onderscheid meer tussen Mei en dichter, en Balder, de God. En het is daarom op dit moment, dat het gefantaseerd heelal tijdelijk ontstijgt aan de wetten van de entropie, die in het dagelijks heelal dagelijks gelden. Op dit moment onttrekt zich het fantastikon tijdelijk aan de realiteit: het wordt een heelal, waarin Balder en Mei sterren zijn, – iets dat te voorspellen was, want Mei is een kind van zon en maan, en Balder een godenzoon. Maar dat het zolang duurt voordat Gorter hen als ster bevestigt, begrijpt men pas, wanneer men beseft, dat zij niet eerder tot ster konden worden gepromoveerd dan in dit ogenblik, waarin het fantastikon boven het lagere verheven is.
Pas op bladzijde 106 dus (van Stuivelings uitgave van Mei bij Bert Bakker / Daamen, nv) blijkt uit Meis vraaggesprek met Wodan dat Balder inderdaad een ster is:

Mei: ‘Was hij de blankste en de blinkendste?’
Wodan: ‘Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste.’
Mei: ‘Balder, een hemelster, een dage bloem…’

En op blz. 111 hoort men voor het eerst van de sterrenatuur van Mei:

‘Mei zat daar nog en zat een einde ver
In ’t duister en ze blonk er als een ster’…

Hoe spoedig vergaat in dit heelal der vernieuwing van de ekstase de duur! Reeds herneemt het leven zijn rechten en de tijd draait niet langer terug, staat ook niet meer stil, helaas, maar wentelt weer voort, integendeel: naar het einde. Het fantastikon raakt weer in de greep van de vergankelijkheid: Balder bekt Mei af, Mei sterft.

[p. 87]

Twee sterren drijven uiteen, twee sterren, die, als het hart het voor het zeggen had, een dubbelster moesten zijn… Maar ons hart heeft het niet eeuwig voor het zeggen, eens houdt het op te kloppen, en wanneer een volheid in haar delen uiteenvalt, is er niets dat die delen dwingen kan zich te herenigen tot het oorspronkelijk geheel… Niets? In het fantastikon is alles mogelijk, en wie zegt dat de dichter niet zelf een ster zou kunnen zijn? Was zijn hart niet nauw verwant aan dat van Balder en Mei? Impressionisme en mistiek: was dat Gorter niet? Een doorzichtige ster, die energie uitstraalt, door die te absorberen. Een heelal waarin de dichter het kind weer vindt, en zichzelf, en zichzelf als kind: stralend en betoverd.

‘Ik zat eens heel alleen te spelen’ is een gedicht van Gorter dat veel met Mei te maken heeft. Het is een grillig geval naar vorm en inhoud, maar van een dichter als Gorter verwacht men waarschijnlijk niet anders, en in ieder geval wijkt de strofenbouw niet af van vele van zijn andere, liriese, gedichten. Is een zin uit, dan is de strofe uit, en een nieuwe begint. De strofe is de drager van zijn zinnen, en dus is de zin zijn maat, zijn beginsel van ordening in het gedicht, en dat er in deze reeks van vierregelige strofen twee bij zijn – in het midden ongeveer – die zes verzen tellen, hoeft daarom nog geen probleem voor ons te zijn. Het is ook geen probleem. Er wordt in die twee strofen gedanst. Er is daar een ander ritme, een ander gevoel: het instinkt heerst, dat onbewuste iets, dat, op straffe van lamgeslagen te worden en tot niets meer in staat te zijn, niet door een of andere vorm van bewustzijn mag worden gestoord. De dansers doen een stap terug in de primitiviteit, ze ‘regresseren’ tot het peil van de eeuwige mens, het eeuwige kind. De intelligensie gaat aan de haal – ‘we zeiden altijd niets’, zegt Gorter: niet de hersens, het hart regeert. Er is een uitdijing van het gebied dat te lang onder kontrole stond: de ademhaling wordt ruimer (5, 6, 7 heffingen in de laatste strofen), de zin, de strofe

[p. 88]

langer, het ritme breder. Er heerst geen gevaar, omdat men het ontkent, er is geen dood, omdat men nu pas leeft. Dit is ekstase. Dit overwint de dood: Dit heelal, deze schepping, die Mefisto Faust in leen gaf: het paradijs, met slang en al…
Terug naar de bedachtzaamheid. Dat is vooral: terug naar die eerste vier strofen, die van deze bedachtzaamheid formeel getuigenis afleggen. Er is daar, zoals overal elders in dit gedicht, gepaard rijm. Maar hier is de afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm regelmatig: er moet nog iets worden opgebouwd. Pas in de vijfde strofe, waar de dans begint, zien we een breuk in de regelmaat: tweemaal mannelijk rijm achter elkaar, door dubbelrijm gekompliseerd. Strofe zes heeft: m-m-vr; strofe zeven: m-vr-m; acht: m-m, evenals negen, waarin de dans tot een eind komt.
Hoe vanzelfsprekend is het dan, dat in tien een terugkeer naar de opbouw van het rijm uit het begin te zien is, en dat strofe elf bijna woord voor woord aan strofe éen identiek is. Deze sikliese vorm is op zichzelf al een beeld van een tussen haken geplaatste wereld – een wereld die in de polen aan de werkelijkheid is opgehangen – vervoering, omsloten door een behoedzame, liefkozende bedachtzaamheid.

Het formele deel van dit onderzoek sluit ik voorlopig af met de kwestie van de in dit gedicht voorkomende neologismen. In volgorde van hun voorkomen gaat het om de volgende woorden: gedachteharp, gedachtenvlakte, gedachtenboek, rozenbuiteling, windewiegelingen, windevedel, windelied.
Men ziet dat de eerste drie zich van de andere neologismen ten zeerste onderscheiden. Logies beschouwd duiden ze abstraksies aan die door konkretisering aanschouwelijk zijn gemaakt. De andere woorden – men leze ze in het verband waarin ze voorkomen – verliezen veel van hun werkelijkheidsgehalte door de sprookjesachtige belichting van hun konkrete aard. Deze laatste kategorie van neologismen heeft overigens weinig verrassends voor

[p. 89]

ons, en wellicht weinig verrassends voor de toenmalige gelovigen in ’80. Het zijn de bekende samenstellingen naar het beproefde resept van Windekind die ons de algemene armoe van deze pauwepronk niet heeft willen besparen. Verwacht, bekend, algemeen: een boeventaaltje. Schril tegen dit ‘impressionistiese’ woordgebruik steekt het ‘mistieke’ af: deze gedachteharp, die gedachtenvlakte, dat gedachtenboek! Verrassend, niet te voorzien, en nieuw dus, nieuw tot op deze dag. En als we iets zinnigs willen zeggen over dit gedicht, dan moeten we het niet alleen zien als een proeve van woordkunst, hoe schilderachtig en sprookjesachtig ook, niet alleen als de artistieke weergave van een waarneming, maar als een wezenlijk antirealisties bouwwerk van het denken – al is het maar een poëties denken, hier. Voor mij staat overigens vast, maar ik zie er van af er verder over uit te weiden, dat er, zónder de ‘mistiek’ gekleurde neologismen, van Gorters fantastikon geen bal terecht gekomen zou zijn.

Impressionisme en mistiek: een eenheid. De beweging der ‘filosofiese’ ideeën (Balder, Mei) die elkaar doordringen en opheffen, schept prachtige kansen voor de sinestesie – deze verbinding van waarnemingen uit verschillende zintuigssferen.
In de eerste vier strofen zien we hoe de dichter weliswaar met het woord ‘gedachte(n)’ jongleert, maar hij laat meteen zien, hoe leeg hij eigenlijk wel is – open voor iedere impressie, die de ziel in ekstase voeren kan. Het is de enige realiteit: ‘Ich sehe also jetzt nur jeden Tag unmittelbar vor mich hin’, zegt Goethe, ‘und tue das nächste’. De leegte alleen kan alles bevatten, en wie zelf een vakuum is waar anderen vrijelijk kunnen binnentreden, is meester van iedere situasie, en belijdt het enige geloof zonder illusies: het geloof in illusies. Aan illusies ontbreekt het dan ook niet in deze strofen. Daar is in de eerste plaats de veelheid van geluiden: waar komen ze vandaan? ‘Ik zat eens heel alleen te spelen / op een gedachteharp…’ Maar zijn het niet de kelen van schemering en

[p. 90]

duisternis die het eerste geluid veroorzaken? Van buitenaf wordt de harp tot meetrillen bewogen: klanken uit de realiteit fluisteren liedjes. Maar is er onderscheid tussen die klanken en de gehoorhallusinasies, de akoasmen, van de dichter? Of zijn die liedjes en die akoasmen samen één? Bestaat er wel zo’n oorzakelijk verband tussen die geluiden als hierboven gesuggereerd, of is het zo, dat natuurlijk en innerlijk leven bij deze dichter, in dit gedicht, alleen in abstrakto te scheiden zijn? Wisselwerking, een eenheid: muziek. Daar is ten tweede de visuele hallusinasie. Die gedachteharp – dit prachtige beeld voor het ons ingeschapen computermechanisme – wordt ons voor ogen getoverd: reeds bewegen er vingers, omhoog, omlaag, de snaren zijn zichtbaar, want geel, ja, er komen ogen aan te pas, die dit allemaal kunnen zien. Wat zijn dit voor ogen? Geen objektief kijkende, op naturalistiese lusten gespitste ogen. In de tweede strofe is er een tweede ik, een innerlijk ik, waar het ik, dat naar dit tweede ik zit te kijken, een schim van is. De dichter uit deze wereld ziet zichzelf overstappen in die andere en beschrijft van hieruit, wat hij daar doet. Het is een visioen, zo helder, dat men twijfelen mag aan het illusoire karakter ervan. Een beeld, geschapen door het innerlijk oog en daardoor ook weer ontvangen en doorgestuurd naar dit netvlies door middel van een dichterlijk appersepsievermogen, dat zich in ieder opzicht met het appersepsievermogen van alledag meten kan, omdat het dat in ieder opzicht overtreft of overtreffen kan…
De eerste strofe schuift een gordijn weg: terzij de waan, de wezenloze pronk – daarachter: de gedachtenvlakte, die oneindige ruimte, dit nieuwe heelal, met daarin de nieuwe mens, het nieuwe kind. Een danskind: oog en oor wekten het op: muziek in beeld, een beeld van muziek: sinestesie.
Muziek schiep deze ruimte, die liedjes, die harp, – maar wie schiep die muziek? De dichter? De kelen van schemering en duisternis? Ik zei al, dat dat niet uit te zoeken is: wat in wisselwerking

[p. 91]

staat met elkaar, staat niet met elkaar in een kausaal verband. Er wordt in het gedicht dan ook niet langer gepraat over duisternis en schemer, niet over de gedachteharp.
In de vierde strofe staat: ‘want boven zei de wind / al mijn gedachten en die van het kind’. Deze wind bewoog de kelen, de harp. Deze wind veroorzaakte muziek, muziek, in harmonie met de akoasmen van de dichter. Die wind dus riep die tweede dichter op, die afsplitsing van Gorter in strofe twee, en ook het kind in strofe drie is van de wind een schepping. En niet alleen riep hij ze op en bestendigde ze, hij schiep ook de ruimte waarin zij konden leven en dansen en zwijgen. Wie is die wind? Die wind is Balder.

Als Mei Balder gevonden heeft, en beiden elkaar gezelschap houden, ziet Mei tal van verschijningen bewegen, op zijn muziek:

Zo zaten ze en toen terwijl bewogen
Voor hen veel wondere verschijningen
Op maat en melodie en deiningen
Zo was dat land
waar al wat Balder dacht
Hij landsheer en landsgod, zichzelve bracht
te voorschijn en ter wereld en bleef leven
Tot nieuwe onderdanen het verdreven…

en voorts:

In hem zijns lieds geruis op zijn ritmiek,
Maar buiten hem de levendlichte schemer,
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel…

Wie in Balder is, staat buiten Maya, de schijn. En alle strofen in dit gedicht op het begin en het slot na, zijn in Balder als een heelal in een heelal…

[p. 92]

Voor de juistheid van de hipotese dat de dichter en het kind beide scheppingen zijn van Balder (de wind) hebben we een sprekend bewijs. ‘Maar te dansen zijn we wel gegaan’, zegt de dichter, ’te dansen zoals twee rozen gaan, rozerode rozen tussen groene blaan / samen gesproten vanuit ééne steel twee windewiegelingen

‘Twee windewiegelingen, geen geheel’, zegt Gorter – ‘maar altijd twee’, en hier is het, dat het afscheid van straks al te voorspellen valt en de diepe zin die de dichter voelt in het levende dat edel woonde in het geelglimmende fluweel. Maar juist dit besef dat liefde geen betekenis hebben zou, wanneer niet het verlies van wat men nu omarmt en liefheeft op de achtergrond aanwezig is, terwijl daar de illusie doorheen speelt, dat het verlies te vermijden is, en het afscheid geen afscheid voorgoed, treedt hier als spelbreker op. De intelligensie keert terug en verstoort de gekondisioneerde refleksen van de dansenden. Wel spreken nog de zevende en de achtste strofe van de illusie jong te kunnen blijven, de negende van die, de dood te hebben overwonnen – reeds wordt het meisje vergoddelijkt, reeds staat zij aan het zwerk als ster te pronk! – maar de droom hapert en mondt uit in een beklemmend gestamel: ideomotoriese bewegingen van de tong als ekspressie van een verbijstering waar geen woorden meer voor zijn. Niks allerindividueelste ekspressie van de allerindividueelste emosie dus, maar terug naar de taal van iedereen en voor alledag, de doodgewone taal van iedereen die een zelfkicker is: wie het onzegbare te zeggen heeft, grijpt naar de woorden die hem het meest vertrouwd zijn, niet naar dat wat hem vreemd is…
In Gorters gedicht zien we, dat hij de gedachte niet geheel heeft uit kunnen bannen in zijn liriek. Ondergronds is de gedachte aanwezig, maar almachtig heerst in zijn poëzie de taal. Gorter noemt een woord. Het woord neemt het inisiatief over en dicht als het ware met zichzelf verder, substantiveert zich, verenigt

[p. 93]

tegenstellingen, verstrengelt zintuiglijke waarnemingen van allerlei aard tot een geheel. ‘De windevedel’, zegt Gorter bij voorbeeld, ‘blies uit een adem van een gele stof / zoals een zonneschijn in bloemehof’. Van die kombinasiekunst – de kunst om alles met alles te verbinden, geven vooral de negende en de tiende strofe prachtige staaltjes te zien. Hct kleed waarin het meisje danst, was als de maan, zegt Gorter, waarna hij ook haar met de maan vergelijkt, die zich verwijdert en ten slotte zichtbaar blijft als een heldere ster. Kleed = maan = kind = maan = gouden ster, dat is de keten van assosiasies uit de negende strofe. In de tiende blijft hij spelen met het woord ster: oosterster – een kombinasie van woorden die zeker door een lettristies instinkt is ingegeven, maar die ook de tegenstelling ‘westen’ met zich meesleept, waardoor de verwijdering tussen dichter en meisje simbolies kan worden voorgesteld. Balders gedachte is ten einde. De balderse materie waait uiteen, uitdijend in het eigen heelal, schitterend als de maan, de sterren: van Balders muziek klinken de laatste maten. Duizelend, maar niet zonder illusies, houdt de dichter vast aan die maten, die klanken, ze herhalend in steeds klemmender toon, als om de duur te verlengen. Het is uit. Balder speelt niet meer mee. De realiteit herneemt zijn rechten. Het paradijs verdwijnt, als door toverij. Wel speelt hij weer op zijn gedachteharp, de dichter, op jacht, de godenroes achterna. Maar het hoeft niet meer: hij is weer hier, het is weer nu: de laatste strofe levert hem weer uit aan het heelal, waar hij aan ontsnapte, een moment. Aan het heelal waar de ontbinding heer en meester is, en waar Mefisto hem wacht, deze vriendelijke Tegenschepper, dit tegenwicht op het hogere, ons aller broeder.

Plaats een reactie