Recensies van ‘Labirinteek’

 

Bronnen: Bronnen: Literom, BNTL, Picarta, knipselarchief van de auteur.
Diverse auteurs.

Labirinteek

Drs. W.B. de Vries-Schenkeveld

Prisma. Concept-boekbespreking, 3 september 1968.

Deze vierde bundel essays bevat willekeurig samengebrachte poëziebeschouwingen . Een paar gaan over ouderen (Crul, $taring, Gezelle, Gorter), het grootste deel handelt over twintigste-eeuwers, waarbij Achterberg in vier opstellen de meeste aandacht krijgt. In tegenstelling tot vroegere bundels, waarin de auteur de literatuur voornamelijk onder het oogpunt van astrologie en alchemie beschouwde, heeft hij hier geen vast uitgangspunt. Wel keren begrippen als rederijkerij en maniërisme vaak terug. Een bezwaar is, dat de auteur met voorbijgaan aan de gangbare betekenis van deze termen ze een nieuwe inhoud geeft. Anthonie Donker maniërist en Achterberg rederijker te noemen is in zijn zienswijze mogelijk, maar buiten het verband van dit boekje wordt dit een kreet zonder inhoud. De auteur heeft een associatieve gedachtengang, waarbij hij bewijsvoering veelal achterwege laat. Uiteraard heeft deze springerige essayist ook enige verrassende inzichten, terwijl hij kundig formele analyses van de gedichten geeft.

Het boek is fraai uitgegeven met bijzonder goed gekozen illustraties hij de geciteerde gedichten.


Rederijkers in de dwaaltuin

C.J. Kelk

De Groene Amsterdammer, 7 september 1968.

Het is mij niet mogelijk om de precieze lijn te ondekken in dit boek van R.A. Cornets de Groot Labirinteek (Bert Bakker/Daamen N.V. f 13,50) maar dat hoeft ook niet, want zelf zegt de schrijver in een soort voorwoord: ‘Een historiese lijn zit er dan ook niet in, zelfs geen astrologiese, kosmiesmetaforiese, magiese of alchimistiese. Er ziet – en dat is m.i. het aardige van dit boek – helemaal geen lijn in.’ Aldus de schrijver zelf.

Vrijheid blijheid: het enige wat ik met dit boek zal kunnen doen is enkele passages die mij als lucide hebben getroffen er uit te lichten, opdat de lezers zich enigermate zullen gaan thuisvoelen in de denktrant van deze merkwaardige literatuuronderzoeker.

De inhoud biedt grote verscheidenheid; het boek opent met een opstel over Een hibridies geschrift, naar aanleiding van Bezoek bij ’t graf, door Guido Gezelle geschreven nadat hij in Kerkhofblommen precies geduid de begrafenis van zijn leerling, de achttienjarige Eduard van den Bussche, in proza en vers verslagen had, in 1858, hetgeen in wezen niet nabeelding is van een werkelijkheid (waarom hij hier nu het Griekse mimesis moest gebruiken, wat toch ook nabootsing betekent?); het is een produkt van de fantasie: een fantastikon. Nu goed, dat is een praktisch woord, laat ons dat aanhouden. Het is dus niet zo dat dood en begrafenis van Eduard gefantaseerd waren, maar wel zetten die werkelijkheden zich om in een “allesoverheersende idee die hem de dode deed vergeten terwijl hij over hem schreef. De dood is leven, aldus zijn uitgangspunt.”

Een tweede opstel Een opregt gemoed beweegt zich rondom het bekende gedicht van Staring De Israëlitische Looverhut (“Wie smalend tot uw hutje kwam, niet ik, gij kind van Abraham!”) en betoogd wordt, om niet te zeggen bewezen, dat de dichter, Calvinist, in de balling, de jood een beeld van zichzelf herkent; “en zijn hulde getuigt van zijn heimwee naar deze mens, met God verbonden nog, en zonder het licht der Ratio!” Het tegenstrijdige in Staring is dus dat hij een geloof verdedigt met alle vernuft van zijn verlichte ziel; desondanks de onverlichte, gehoorzame geloofsuitoefening van de jood benijdt.

Een geweldige sprong naar het derde opstel Prinses onder de heksen, over Heks heks van Jan Elburg. De Groot past hier een vorm van close reading toe, waardoor het innerlijk bewegen achter het niet zo gemakkelijk gedicht blootkomt. De dichter ziet het meisje “binnen een tent van Frans katoen” en wordt overweldigd, betoverd, en verder niets.

Elburgs erotische poëzie ondergaat hier een confrontatie met de hoofse lyriek in de Provence, “het land waarheen de allereeste inquisiteurs werden gezonden” en dit wordt uit de vorm van Elburgs Heks heks herkend: “men ziet dat het een vorm heeft van een verhoor: onze verliefde jongen is een kettermeester.” Een wonderlijke conclusie, in elk geval intrigerende vondst.

Het gekste opstel, maar daarom misschien het aardigste, is dat over Lucebert het orakel van monte carlo met zijn bevreemdende Kloos-schim en de geciteerde regel van Ter Haar aan het slot (“de Vrede graast de kudde voor”). Hierin wordt getracht de associaties op te sporen die bij de dichter onbewust, bij de interpretator bewust in het brein zijn ontstaan. Met geen mogelijkheid is hiervan verslag uit te brengen, alleen heeft het me verbaasd dat De Groot, die in alles zo nauwgezet te werk gaat, tot twee keer toe de versregel van Perk “Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd” doet afdrukken met het verminkte mentrum: “Ik heb de schim des drossaarts aanschouwd”, en dat nog wel bij Perk, toch eerder metromaan dan ritmisch vrijbuiter.

Het daglicht van de nacht behandelt van Anthonie Donker Davos, dat geen moeilijk gedicht lijkt, maar waarvan de dichter na duchtig onderzoek toch een maniërist blijkt te zijn, want een beweeglijk spel van bewegingen en contrasten (de definitie van Van Dale) is de inhoud van het gedicht. In dit stuk is vooral interessant de vergelijkking van Donkers Een herfst is er, onaangeroerd van sterven met Hölderlins An die Parzen, waarin een soortgelijk herfstmotief met sterven in verband wordt gebracht, tegelijk herinnerend aan het bekende sonnet van J.C. Bloem, dat begint met: “Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin”.

Herman Gorters beroemde “Ik zat eens heel alleen te spelen op een gedachteharp” heeft volgens De Groot “veel met Mei te maken”. Interpretatie van Gorter uit deze periode is altijd een hachelijke zaak. Hij is zulk een voor elke gedachteschok gevoelige dichter, dat men er wel eens aan twijfelen moet of hij toen wel ooit gedacht hééft. Toch is het nuttig eens min of meer nuchter in te gaan op de dronkenschap van woorden en beelden die de bekoring vormt van Gorters sensivivistisch dichterschap.

Wat wèl mogelijk bleek is een onderzoek naar de grondlagen van Nijhoffs Awater, dat er onder de titel Awater op dood spoor zeer scherpzinnig werd afgebracht, ook al zal men verbaasd zijn over sommige conclusies. Awater gezien als een homunculus, een machinemens, een robot, een apparaat, en het gedicht dus voor-geprogrammeerd om de dichter te dicteren wat het werk, en niet de dichter zelf, ten uitvoer wil brengen.

Een alleraardigste variatie op al deze ingewikkelde dolagiën is het regelrecht commentaar op het fragment uit de zelden gelezen Cluchte van eenen dronckaert van de Antwerpenaar Cornelis Crul, door J.J. Mak gekenschetst als een post-rederijker (1500-’50), bijzonder leesbaar nog. Even een citaatje:

Nou, ziet ghinder achter ghenen bosch
Daer komt volc met wapenen, wien willen sy erch?
En ziet doch ghinder achter ghenen berch
Daer komter noch op ten ander sije
Byder doot, dat is haer wederpartije,
Helpen darmen, hoe zalmen nu schermutsen,
Ic wedde sy en zullen my hier niet blutsen,
Want ic ben wter peerden voeten ghezeten.
Wie zal desen strijt winnen, ic wouds wel weten…

Over Achterberg zijn er vier opstellen, een over het afwijkend sonnet bij G.A., een dubbel-essay bij Achterbergs Dwingelo, maar voor mij is het belangrijkste stuk dat de naam draagt, Besproken plaats. Hierin wordt een suppositie-speculatie op touw gezet ten opzichte van Spel van de wilde jacht, waarbij De Groot gedacht heeft aan… Potgieters De nalatenschap van den Landjonker (1874), waarin veertien kortere en één heel lang gedicht Gedroomd paardrijen, dat niet toegankelijk is voor een onbevangen lezer dan toegelicht met een literair en historisch commentaar, maar als werkstuk fenomenaal. “Wat zijn nu de overeenkomsten tussen Potgieters De Nalatenschap en Achterbergs Spel?” vraagt De Groot en antwoordt hierop: “In beide gevallen gaat het om een landjonker die de hoofdrol vervult; in beide gevallen is de plaats van handeling een landgoed; in beide gevallen komen bedienden en op het landgoed behorende personen voor; in beide gevallen stellen de dichters zich als landjonker voor.” De linde, de dryade, de wilde jacht, het zijn allemaal woorden die zowel bij de oude als bij de moderne dichter voorkomen. Toeval? Cornets de Groot twijfelt eraan blijkens zijn conclusie: de veronderstelling, “dat Achterberg Potgieter – desnoods stiekem, met kaarslicht in bed – heeft gelezen.”

Eerder had De Groot, ten opzichte van de poëzie van Achterberg met haar interesse voor het formuleren en voor het bezield materialisme, de Rederijkers in het geding gebracht, o.a. ook in zijn vooliefde voor Ode, Ballade en Spelen. Uit hun beginsel ’t geschrevene te willen verzelfstandigen, sproten bij de rederijkers die talrijke vormen voort. “’t Ging hun om dat element dat het geschrevene vormt: niet om het woord dus, maar om de letter. De letter om de letter, en niet om de betekenis ervan.” Een dergelijke ontwikkeling meent hij ook bij Achterberg waar te nemen, met als uiteindelijk slot: “een edelman die een rederijkersspel schreef!” Ziedaar dus de aansluiting bij De Landjonker voorbereid. Ik moet zeggen (precies weergeven kan ik zijn uitvoerige gedachtengang hier niet), dat de slotsom waartoe Cornets de Groot is gekomen weliswaar gewaagd-hypothetisch is maar desondanks een volkomen originele blik gunt op de ontwikkeling van Achterbergs dichterschap.

Zo is het met veel dat hier behandeld werd, maar waarom dit bestrijden? De schrijver zelf zinspeelt erop dat hij aangevallen zal worden. “Ik wacht de kritieken maar weer af”. Had hij zulke slechte ervaringen? Ik zou niet weten waarom hij niet vrijmoedig mag uiten wat al lezend bij hem opwelt. Hij is bezig geweest met teksten, met vormen, met mogelijkheden, met veronderstellingen en hem bezig te zien is boeiend genoeg om hartelijk instemmend of desnoods danig onthutst toe te kijken en mee te leven.


De doolhof van de poëzie

Jos Panhuysen

Het Binnenhof, 14 september 1968.

“Ik wandelde, ik wandelde alleen, ik wandelde en sprak tot den Heer”, dichtte Guido Gezelle ter inleiding op zijn Kerkhofblommen, hij gebruikte zijn gedicht althans als inleiding. Er is nogal veel kritiek geweest op die eenzame wandeling. Verwey vond het stuk te opzettelijk, Westenbroek vond dat Gezelle te ver was gegaan door gewone Vlaamse woorden in verheven en ernstige literatuur te gebruiken en Van Duinkerken of Asselbergs vond het stuk dubbelslachtig: het werd geschreven ter nagedachtenis van een leerling, maar werd een inwijding in een bepaalde ontvankelijkheid voor leven en kunst.

R.A. Cornets de Groot wijst op deze kritieken in zijn nadere beschouwing van de eenzame wandeling. Hij begint in zijn nieuwste boek Labirinteek, verzameling van labyrinten dus, die bij Bakker-Daamen te Den Haag verscheen, het nog een beetje moeilijker te maken, ons geheel in de doolhof te brengen. Hij neemt aan dat de wandeling dubbelslachtig is, zoals Van Duinkerken opmerkte, maar hij draait de bewering om: de wandeling is eigenlijk “een inwijding in een bepaalde ontvankelijkheid voor leven en kunst, maar werd – na lange bedenktijd – een in memoriam zonder dat het zijn oorspronkelijke aard verloor”. Er wordt een begrafenis in herdacht en met de vertelling, merkt Cornets de Groot op, golft de verteller mee, steeds zich wijzigend om het onuitspreekbare te tonen. “Het onuitspreekbare”, meent Cornets de Groot, “heeft een zin, maar die is niet doorzichtig te maken. Die zin ligt dan ook niet in de wereld, want als die in de wereld lag, zou die niet onuitspeekbaar zijn.” Het voornaamste in de wandeling, die een verbeelde wandeling langs verbeelde paden is, al hebben ze parallellen in de realiteit, ligt buiten de realiteit, het gaat altijd over iets anders in het gedicht als Nyhoff het uitdrukte: er staat niet wat er staat, “kunstenaars, metafisici en filosofen hebben zich altijd moeite gegeven een wereld te scheppen, los van deze, waarin een zin gefantaseerd wordt”.

Cornets De Groot noemt die wereld in navolging van Perigrini en Hocke, het “fantastikon” en het is voor hem Hocke geweest, die gewezen heeft op de labirintachtige weg, die zich in het fantastikon slingert naar een bevrijding, die alleen in de schepping van niet-mimiese kunst te bereiken valt. In de wereld van de mimesis heerst de rede, de logica, in het fantastikon de magie, de paradox. De drager van die magie noemt Cornets de Groot de kosmische metafoor. “In het fantastikon is het leven een doolhof. Daarboven schittert de ster waarmee wij ons verbonden weten en waar wij ons door laten leiden: uit de chaos naar de volheid, of omgekeerd eventueel”.

Het is voor ons de vraag of men een zo scherpe scheiding tussen mimische en niet-mimische kunst kan maken als hier geschiedt, maar dat daargelaten is het aannemen van een labirintachtig fantastikon en een symbool van de verlossing, een “kosmische matafoor”, niet zonder zin en zeer bruikbaar bij een nadere poëziebeschouwing. Cornets de Groot bewijst dat in zijn Labirinteek, in zijn beschouwing van Starings Israëlitische Loverhut, de Heks van Jan Elburg, Luceberts Orakel van Monte Carlo, Willem Elsschots Doodsbed van een kind, Antonie Donkers Davos, Remco Camperts Lullaby for a bebop baby. Hij doet dat nog meer in zijn beschouwing over Nijhoffs Awater, waarin hij zeer genuanceerd te werk gaat om te laten zien hoe in Nyhoffs “fantastikon” deze wereld en de andere wereld dooreengevlochten zijn, hoezeer Nyhoff wordt aangetrokken door Awater, die tevens Mozes is, maar hoe hij hem tenslotte afwijst evenals, aan het eind van het gedicht, de Oriënt Express.

Dat is verhelderend en dat zijn eveneens de nadere beschouwingen van Herman Gorters spelen op een gedachteharp en Cornelis Cruls nieuwe Ikaros, een droom van een labirint.

“Een labyrint, wat is een labyrint? Het is een symbool dat tal van uitleggingen verdraagt, uitleggingen die elkaar niet zelden tegenspreken en elkaar desondanks blijven verdragen. Het probleem is natuurlijk niet, hoe raak je erin, maar hoe kom je eruit. Het labyrint is volgens éen van de verklaringen die dr. Brede Kristensen geeft, een afbeelding van het dodenrijk: je komt er niet uit. Tenzij een Theseus de Minotaurus, een Christus de satan overwint.

” Het gaat in de wandeling van Guido Gezelle, bij Cornelis Crul, bij Awater inderdaad over dood en dood ten leven. Daarom vormen deze labirinten, die tegelijk in hoge mate een spelen met het woord zijn, die alle iets rederijkers-achtigs hebben, een bijzondere goede inleiding op de laatste vier beschouwingen over het labirint van Gerrit Achterberg.

Zo bij iemand dan komen dood en dood ten leven bij hem voortdurend aan de orde. Men bevindt zich bij hem vrijwel steeds in een doolhof en men volgt de pogingen van de dichter om in zijn “fantastikon” uit die doelhof te geraken, wat telkens schijnt te gelukken en telkens op het uiterste punt toch weer mislukt.

Cornets de Groot zet in zijn Labirinteek zijn opvatting uiteen, dat de poëzie zich afpeelt buiten de wereld in een andere wereld, dat poëzie bedrijven, evenals het bedrijven van wetenschap of filosofie een metafisische bezigheid is. Niet deze wereld, maar een andere wereld is er het onderwerp van. Bij Achterberg is dit inderdaad het geval, men kan zijn poëzie bij uitstek metafisische poëzie noemen in deze zin. Het opmerkelijke is daarbij, dat weinigen als hij, tevens in die andere wereld deze wereld zo hebben laten zien. Hij is een meester in de nuchtere constatering, de werkelijkheid ontvluchtend “op wilde jacht”, tekent hij ze onvergetelijk in strofische gedichten of in de sonnetten, die hij naar eigen zin en bedoeling hanteerde.

Cornets de Groot is hier even genuanceerd als bij Nyhoffs Awater en hij toont duidelijk aan hoe dit bij Achterberg reeds in Afvaart het geval was. Het kosmisch karakter van de “wilde jacht” komt wellicht het duidelijkst naar voren in het “dubbelesseej” over het sonnet Dwingelo, het verlossingsmoment het meest in de twee gedichten – een vroeg, een laat – Zinnespel en Elckerlyc, waarin men Achterbergs “rederijkerij” op verschillende wijze ziet toegepast.

Deze beschouwingen van Cornets de Groot zijn niet uitputtend, maar zij laten sommige aspecten van het werk van Achterberg, zo rijk aan aspecten, duidelijk zien, zij tonen tevens een ontwikkeling van romantiek naar nuchtere bezinning en didactiek. Men ervaart naar aanleiding van Achterberg ook veel over de doolhof van de poëzie in het algemeen, de constante kenmerken van het “fantastikon”. Poëzieliefhebbers zullen Labirinteek een boeiend boek vinden.


Laat duizend analyses bloeien

Van den Doel en Cornets de Groot als tekstkritici

Kees Fens

Dagblad De Tijd/De Tijd-Maasbode, 21 september 1968.

Als ik zelf niet iets of veel met het tijdschrift Merlijn te maken had gehad, had ik recht tot zuchten onder de last van de steeds talrijker wordende tekstanalyses in tijdschriften en bundels. Als ik niet, etc., dan zou ik hier zeker opvoeren de figuur van Dick Minim, die prachtige schepping van Samuel Johnson en ik zou zeker noemen het zestigste en voor de literaire kritiek moordende essay uit “The Idler”, dat begint met de zin “Kritiek is een studie waardoor mensen belangrijk en ontzagwekkend worden bij een minimum aan kosten.” En ik zou zeker het einde citeren waarin Minims manie, verborgen schoonheden te zoeken, belachelijk wordt gemaakt. Bijzonder blij is hij wanneer hij de klank als een echo van de betekenis vindt, en op dat punt heeft hij alle dichters onderzocht. Maar goed, ik kan dat slecht doen en moet twee recente bundels met vreugde begroeten: Creatief gedichten lezen van dr. H G. van den Doel en een nieuwe bundel essays van de zeer veel schrijvende R.A. Cornets de Groot.

[…]

R.A. Cornets de Groot verzamelde in Labirinteek veertien essays, waaronder vier over Achterberg. Achterberg en Lucebert zijn wel de favorieten onder de analisten. En vandaag las ik de aankondiging van een studie van A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond, dat “het omvangrijkste en doiordringendste geschrift” heet tot nu toe aan Achterberg gewijd. Van de door Cornets de Groot gepubliceerde boeken acht ik als geheel zijn vijfvoudig essay over Vestdijk, De chaos en de volheid, het meest geslaagd.1 Van zijn andere boeken en ook van deze Labirinteek kan gezegd worden, dat ze niet alleen in de verschillende onderdelen maar zelfs per bladzijde erg ongelijk zijn. Cornets de Groot doet soms – ook in het nieuwe boek – briljante vondsten, maar je moet ze tussen heel veel even duistere als verwarde teksten uitvissen. Hij is er een meester in, zijn eigen vondsten ongedaan te maken. Vaak denk ik, bijna aanmoedigend: werk dat nu uit, maar terstond slaat hij dan een zijweg in die naar mijn idee dood loopt. Je zou hem, eerlijk gezegd, meer discipline toewensen. Ook in zijn wijze van schrijven. Cornets de Groot schrijft nogal artistiek, maar die artisticiteit richt niets uit: de speciale verwoording voegt aan het verwoorde niets toe. Ligt de zaak zo en is een dergelijke verwoording frequent, dan gaat de schrijfwijze irriteren. In het proza van Cornets de Groot is dat het geval. In tekstanalyse is Cornets de Groot geen grootmeester; daarvoor is hij vaak te weinig exact. Op zijn best is hij, waar hij onverwachte verbanden legt en min of meer intuïtief peilt. Dan leveren zijn stukken soms heel goede passages op. Binnen een weinig geordend en niet scherp doorgedacht geheel dan. En de eenzaamheid van die passages brengt mee, dat de stukken als geheel te weinig over het besproken onderwerp of gedicht zeggen. Ik vind dat jammer, gezien de mogelijkheden.


De zorgvuldigheid van een schoorsteenveger

Fons Sarneel

Vrij Nederland, 21 september 1968.

Het zal wel provocerend bedoeld zijn dat Cornets de Groot zijn nieuwe boek opent met een hoofdstuk geheten Een hybridisch geschrift. Hij weet immers donders goed dat die titel allereerst van toepassing is op zijn eigen werk, dat schitterende vondsten rondstrooit tussen banaliteiten, meesterlijke formuleringen verstopt in een kletserige stijl, subtiele ontledingen afwisselt met de grofste generalisaties, en over poëzie bij voorkeur verhandelt in de ordinairste spelling die iemand verzinnen kan. Daarbij ligt hij voortdurend overhoop met zijn critici die hij telkens in zijn overwegingen betrekt, niet uit benieuwdheid naar eventuele correcties, maar met het onbegrijpelijke welbehagen dat men wel eens ziet bij een baviaan die zich vlooit. En dat jagen op ongedierte past weer precies bij zijn onvergeeflijke slordigheid, want op een drukfout meer of minder kijkt hij niet, documenteren doet hij als een kolenboer, en de zorgvuldigheid waarmee hij teksten van anderen afdrukt is die van een schoorsteenveger.

En dat alles in een boek dat toch al de verwarring ten top voert door als Labirinteek een doolhof van doolhoven te zijn, en als zodanig dan ook nog te behoren tot een voorlopig onafzienbare reeks waarin van Maerlant tot Mulisch onze hele literatuur herzien zal worden volgens principes die, eerder onbekommerd dan rigoureus, alles wat tot nog toe obscuur was verklaren tot schittering en al het dubieuze tot zekerheid. Astrologie en alchemie zijn in vorige boeken aan bod geweest, wat nu aan de beurt komt is, kortweg, het fantasticon, en wel onder de telkens herhaalde machtspreuk: In het fatastikon is alles mogelijk.

Maar nergens doet Cornets de Groot uit de doeken wat hij nu precies onder zo’n fantastikon verstaan wil zien, en waarin het bijvoorbeeld verschilt van een hersenspinsel of een fantoom. Pas dan zou het mogelijk worden zijn leus te beamen, te verwerpen of tenminste in welwillende overweging te nemen. Het is immers ook nog mogelijk dat nu het fantastikon niet meer is dan een hulpconstructie, waarin een absurde conclusie van haar ongerijmdheid wordt ontdaan. In het fantastikon is dan alles mogelijk, omdat het fantasticon het tovermiddel is dat het onmogelijke mogelijk maakt, en de enige die daar macht over heeft is Cornets de Groot.

Een conclusie is zoiets als de kop van een raket. Wie zijn redenering voldoende op tempo kan jagen krijgt iets de lucht in dat op de verkregen snelheid rondraast, voor niemand meer achterhaalbaar, maar op gunstige avonden aan het firmament waarneembaar als iets dat licht geeft ofschoon het zo zwart is als staal. In dat aanjagen is Cornets de Groot inderdaad een tovenaar. Hij ontleedt een gedicht van Elburg (Heks heks), waarin tweemaal het woord klein voorkomt (gezegd van een meisje). Dit klein vat hij op als rein, te gek om los te lopen natuurlijk, maar hij is handig genoeg om die interpretatie eerst voor te bereiden met behulp van de uitdrukking klein maar rein, ze vervolgens schijnbaar achteloos, maar met voldoende heimelijkheid om ontmaskerd te mogen worden als een list, weg te stoppen in een bijstelling, en tenslotte drie bladzijden verder, met een onverwacht beroep op de reine kataren, de Provence en de hoofse lyriek, die ongerijmde conclusie te laten doorgaan als iets dat al eerder is aangetoond. De ongelukken die daar natuurlijk van komen zijn bij voorbaat gesanctioneerd door het fantasticon.

Cornets de Groot haalt meer van die loze grapjes uit. Voordat iemand het in de gaten heeft is Balder bij Gorter een ster (Mei trouwens ook), en voor hetzelfde geld is hij even later de wind, nog wel in een gedicht dat helemaal niet over Balder gaat. Er is een buitengewoon slordige interpretatie van een overbekende regel van Anthonie Donker: Een herfst is er onaangeroerd van sterven, waarbij ik dan weer moest aantekenen dat Cornets de Groot even later dit onaangeroerd leest als onaangerand, een weifeling (of een slordigheid?) die hij te boven had kunnen komen door volgens goed en verstandig gebruik de laatste tekst van Donker zelf te gebruiken, waarin de omstreden regels zijn vervangen door totaal andere.

Maar wij wisten het al, de schoorsteenveger is niet zorgvuldig. Als hij De Israëlische looverhut van Staring onderhanden neemt, ontwerpt hij een getallenschema dat de strofische bouw wil verhelderen, maar wie de tekst raadpleegt die aan zijn uiteenzetting voorafgaat, ontdekt alleen dat het van geen kanten klopt. Er is geen touw aan vast te knopen zolang niet een betrouwbaar filosoof geraadpleegd wordt. De Vries bijvoorbeeld, die de indeling volgt waarmee de analyse van Cornets de Groot dan toch weer overeenstemt.

In het rapport dat hij opstelt over de interpunctie in het gedicht van Elburg ontbreekt een leesteken, een punt, die in zijn reproduktie van de tekst terecht is overgenomen, in zijn essay verwaarloosd, en om de lezer helemaal dol te maken van verbijstering, in tweede lezing vervangen door een vraagteken. Het is het derde geval dat een welwillend lezer is aangewezen op teksten die Cornets de Groot om een of andere reden vervalst. Het stompzinnige is dat het gebeurt bij een schrijver die een der avontuurlijkste dingen onderneemt die met onze literatuur te beginnen zijn.

Bij zoveel lichtzinnigheid wordt het moeilijk de scherpzinnigheid die er ook is te erkennen. Laat ons, onder protest, grootmoedig zijn.

De verheldering van Lullaby for a behop baby van Remco Campert is meesterlijk, en geeft dus een goed beeld van Cornets de Groot op zijn best, ook al blijven bepaalde beweringen aanvechtbaar, bv. dat de dichter het erop aanlegt dat de aspirant-slaper (slaapster?) wakker blijft. Er is verzuimd te onderzoeken welke woorden in de ik-sfeer horen, welke in de jij-sfeer. Maar de overeenkomst met de Ramses-cyclus, een vondst van belang, is inderdaad de sleutel die dit keer eens met de vereiste voorzichtigheid gehanteerd wordt. Ook de toegevoegde opstellen over Achterberg zijn van belang, vooral omdat hier voor het eerst een bekwame poging wordt gedaan om in het oeuvre als totaliteit zoiets als de waterscheiding te vinden. Wat Cornets de Groot schrijft over het afwijkend sonnet bij Achterberg, is door hemzelf met een verwonderlijke nuchterheid bekeken, maar het weinige dat het ogenschijnlijk oplevert kan van groot belang zijn als ordeningsbeginsel.

Hetzelfde geldt voor de paar gedichten van vroeger en later waartussen hij polaire spanning ontdekt, een spanning die bij verder onderzoek van veel betekenis zal zijn. Ook het opstel over Awater van Nijhoff, waarvan de conclusies mij met argwaan vervullen, berust toch maar weer op een oorspronkelijke kijk die in Awater een mechanisme ziet, zonder al die andere aspecten buiten beschouwing te laten. Als ik het goed heb zijn het juist de laatstgenoemde stukken die ook het laatste geschreven zijn. In een boek dat zoveel onvergeeflijks bevat als Labirinteek van R.A. Cornets de Groot stemt dit – tenslotte – tot vertrouwen. Maar nu hij zijn hekel aan critici zo moeilijk verhelen kan, zou hij toch eens moeten gaan denken over zelfkritiek, vóór hij weer iets aanbiedt aan Bert Bakker-Daamen nv, Den Haag. Dan hoeven we hem volgende keer niet meer te lezen met dertien andere boeken open op tafel.


[Geen titel]

drs. Jan van Sleeuwen

Idil, oktober 1968.

Opstellen over gedichten van Gezelle, Staring, Elburg, Lucebert, Elsschot, Anthonie Donker, Gorter, Nijhoff, Remco Campert, Cornelis Crul, Achterberg.
Verband in deze willekeurige reeks moet men niet zoeken, het boek heet niet voor niets labirinteek.
De opstellen zijn een mengsel van tintelende inventie en schoolmeesterachtige belering.


Cornets de Groot verzamelde “labirinten”

Jos Panhuysen

De Gelderlander Pers, 25 november 1968.

Labirinteek, noemde R.A. Cornets de Groot zijn jongste bundel beshouwingen over poëzie, verzameling labirinten dus, doolhoven van het woord bijeengebracht. Hij is van mening dat het gedicht ons op dooreenslingerende paden brengt, die, in tegenstelling min of meer met de gewone wereld, inderdaad een zin hebben, maar een verborgen zin, die men gevonden moet hebben om uit de doolhof te geraken. “Het onuitspreekbare”, verklaart hij “heeft een zin, maar die is niet doorzichtig te maken. Die zin ligt dan ook niet in de wereld, want als die in de wereld lag, zou die niet onuitspeekbaar zijn. Daarom hebben kunstenaars, metafisisi, filosofen zich altijd moeite gegeven een wereld te scheppen, los van deze, waarin een zin gefantaseerd wordt. Ik noem die wereld, in navolging van Peregrini en Hocke, het fantastikon, en het is voor mij Hocke geweest, die gewezen heeft op de labirintachtige weg, die zich in het fantastikon middelpuntzoekend slingert naar een bevrijding die alleen in de schepping van niet-mimesiese kunst te bereiken valt. In de wereld van de mimesis heerst de rede, de logika, in het fantastikon de magie, de paradoks… In het fantastikon is het leven een doolhof. Daarboven schittert de ster waarmee wij ons verbonden weten, en die ons leidt, en waar wij ons door laten leiden: uit de chaos naar de volheid, of omgekeerd eventueel.”

In het gedicht, zo gezien, bevindt men zich in een andere wereld en bij de verzamelaar van labirinten Cornets de Groot is dat een wereld onder het symbool van de bevrijding of verlossing, die hij de “kosmiese metafoor” noemt.

In de vier laatste opstellen van zijn boek, dat bij Bert Bakker-Daamen te Den Haag verscheen, behandelt hij het labirint bij uitstek in de Nederlandse poëzie, namelijk het werk van Gerrit Achterberg. Hij gaat daarbij uit van een gedicht dat men in in de bundel Afvaart aantreft, op zich genomen lageen bijzonder fraai gedicht, dat nog sterk onder invloed van Adrianus Roland Holst staat, maar dat desniettemi reeds aangeeft wat Achterberg zijn leven lang zal bezig houden: de doolhof en zijn poging om uit de doolhof te ontsnappen, de voortdurende jacht naar een bevrijding, die steeds weer op het punt van bereiken uitgesteld wordt. Het gedicht heet: Liggende onder een boom.

En de blaren brengen bij tussenpozen
haar heugenis over mijn hoofd.
0, ademen, waarin ik heb geloofd,
o verhalen, die wij zelve waren
eens in die wereld, die is uitgedoofd
in de wind, die het over me komt vlagen,
waar ik hier lig en mijn ogen sluit,
en een boom zie waaien over een lege
plek der aarde die overblijft.

De “ik” ligt onder een boom en staart dus omhoog. Wat hij zien kan, en zelfs met gesloten ogen ziet, is de boom die zich ver over hem uitstrekt. Wat hij niet kan zien, is de omgeving, die dan ook als een leegte ervaren wordt. Alleen de plek waar hij zelf ligt, en die hij voelen kan is “een leegte die overblijft”. Zo blijft hij, hoe zeer ook de rest in het niet schijnt opgelost, en hij aan de als onlust gevoelde realiteit ontsnapt, eeuwig gebonden aan deze wereld – gemarteld door die andere waar de wind vandaan is: de nieuwe Tantalus”.

De eeuwige herhaling die men bij de kwelling van Tantalus opmerkt vindt men inderdaad in de poëzie van Gerrit Achterberg, maar hij heeft in die eeuwige herhaling steeds duidelijker, steeds scherpzinniger en steeds nuchterder de wereld waaraan hij gebonden was eveneens laten zien, een wereld van tekenen en van “kosmiese metafoor” vol, zoals bijvoorbeeld blijkt uit Cornets de Groots “dubbelesseej” over Achterbergs sonnet over de radiotelescoop te Dwingelo, maar een zeer reële, steeds aanwezige wereld.

De verandering van houding tegenover die wereld laat Cornets de Groot uitkomen in twee in sommige opzichten op elkaar gelijkende gedichten- een vroeg, een laat – namelijk Zinnespel en Elckerlijc.

“De ziel van een die speelde met leven en licht zo zuiver als de wind met bloemen en zomergras” uit Zinnespel wordt in Elckerlijc: “Besproken plaats. Loket. Annonce. Raambiljet”.

Cornets de Groot wijst in het voorbijgaan ook op de overeenkomsten van Achterbergs Spel van de wilde jacht en Potgieters De nalatenschap van den landjonker. Hij zegt niet dat Achterberg De nalatenschap van den landjonker gelezen heeft, maar laat de waarschijnlijkheid daarvan wel uitkomen.

Men zou de opstellen die aan de opstellen over Achterberg voorafgaan kunnen zien als en inleiding daarop. Er worden daar verschillende “fantastikons” of “labirinten” onderzocht van uiteenlopende aard, alle pogingen om een zin te leggen in de zelfgeschapen doolhof.

Cornets de Groot begint met hyet inleidingsgedicht van Guido Gezelle op diens Kerkhofblommen, hij vervolgt zijn labirintische weg in De Israëlitische looverhut van Staring, bij De Heks van Jan G. Elburg, bij Het Orakel van Monte Carlo van Lucebert, in de De Klacht vn de Oude en Bij het doodsbed van een kind van Willem Elsschot, in Davos van Anthonie Donker, in de Lullaby for a bebop baby van Remco Campert. Hij toont het “fantastikon” van de rederijkerij in een fragment van Cruls Cluchte van eenen dronkaert dat overeenkomsten met moderne poëzie vertoont.

Speciaal echter bereidt hij voor op zijn beschouwingen over Achterberg in zijn zijn behandeling van Nijhoffs awater en Gorters ik zat eens heel alleen te spelen op een gedachteharp… In die beide gedichten wordt de werkelijke wereld immers meer of minder sterk betrokken, maar ze wordt er tevens omgeschapen. De Oriënt Express die de dichter van Awater ten slotte afwijst is teven een “fantastisch” verschijnsel.

De methode van Cornets de Groot mag een zekere eenzijdigheid vertonen, zij is in Labirinteek, deze verzameling van labirinten, zeker een leidraad, die het mogelijk maakt zich in de doolhof niet alleen te bewegen, maar ook om er uit te komen.

Wie houdt van poëzie, die hier behandeld werd, zal met genoegen Cornets de Groot op zijn labirintische wegen volgen.


Meester en leerling

Dr. C. Rijnsdorp

De Rotterdammer, 18 januari 1969.

[…] Dat men in één artikel na Vestdijk over een essaybundel van R.A. Cornets de Groot kan schrijven, is een compliment.2 Het boek bevat veertien opstellen over zulke uiteenliggende zaken als poëzie van Gezelle, Staring, Elburg, Lucebert, Elsschot, Donker, Gorter, Nijhoff, Remco Campert, Cornelis Crul en Achterberg. Na de emotionele gecompliceerdheid van het estheticisme kwam Vestdijk met zijn rijke rationele geschakeerdheid. Het lijkt mij dat Cornets de Groot deze lijn voortzet, maar dan zo dat die rijke geschakeerdheid, dat complex van relaties, minder ligt in zijn eigen geest dan in de taal zoals hij die aantreft in het dichtwerk dat hij bestudeert. Bij Vestdijk gaat het denken naar de taal toe, bij Cornets de Groot van de taal uit.

Deze jonge criticus is in zoverre een eenling onder zijn collega’s, dat hij sterk onder de indruk leeft van een metafysische achtergrond achter de verschijnselen. Hij speurt naar het geheim des levens (dat ons bij het kijken naar natuurfilms op de tv met sprakeloosheid kan slaan) zoals zich dat in de taal schijnt te openbaren. Iedereen moet de vrijheid hebben kritiek te bedrijven op de manier die bij hem past en die hem het beste lijkt, ook al gaat dat dwars tegen de overheersende opvattingen in. (Ik reserveer zo’n vrijheid tussen haakjes ook voor mezelf.)

Het verschil tussen de beide, hier besproken boeken is, dat men de opstellen van Vestdijk kan lézen, maar die van Cornets de Groot moet bestuderen. Bij Van Deyssel was de kritiek een esthetisch laboratorium, bij Cornets de Groot een taalfilosofisch-astroIogisch-kabballstisch proefstation. Het is mijn richting niet, maar dat zegt niets. Wanneer het resultaat van het onderzoek is dat de besproken gedichten meer van hun geheimen hebben prijsgegeven dan tot dusver het geval was, is elke methode goed zolang ze niet verveeIt.


Aad Nuis en R.A. Cornets de Groot

Anne Wadman3

Friese Koerier, 7 maart 1969.

De koppeling van Aad Nuis en R.A. Cornets de Groot is niet meer dan een incidentele aardigheid. Want overeenkomsten tussen deze 2 essayisten zijn er niet. Nuis doet zich in Twee schelven hooi – opmerkingen over poëzie en politiek kennen als een rustige zij het spitse waarnemer met een bijzonder groot vermogen tot het schrijven van korte, heldere en zinvolle dingen over poëzie. (J. M. Meulenboff, Amsterdam; paperback, 173 blz.f 8,90). Niet alleen in vergelijking daarmee maar ook zonder meer al maakt Cornets de Groot in Labirinteek de indruk van een opgewonden standje. Zijn in deze paperback gebundelde opstellen over o.a. Gezelle, Elburg, Lucebert, Elsschot, Gorter en Achterberg lijken in een koortsige roes geschreven. Er wordt even flitsend als brokkelig van alles overhoop en aangehaald wat soms heel opmerkelijk is maar waaraan ook wel eens geen touw valt vast te knopen. (Bert Bakker-Daamen, Den Haag; geïll., 192 blz. f 13,50). De koppeling van dit tweetal hangt samen met het feit dat ze beide over o.a. Remco Campert hebben geschreven.

Eerst volgt een citaat uit het boek van Nuis:

“Het poëtisch talent van Campert is altijd gekenmerkt geweest door een gemakkelijke ontroerbaarheid; zijn gedichten registreren vaak vluchtige stemmingen van vrolijkheid of onlust, met een opmerkelijk gevoel voor woordnuance en taalmelodie. Die gevoeligheid had voor zijn poëzie soms gevaarlijke kanten: literaire beïnvloeding, mooischrijverij, zweverigheid bedreigden iemand als Campert meer dan dikhuidige naturen, hoewel zijn intelligente humor hem meestal voor ernstige ontsporingen behoedde.”

En nu Cornets de Groot:

Lullaby for a bebop baby is het gedicht van iemand, die zich w.i.w. onderworpen weet aan de wetten van de vergankelijkheid, maar die vervolgens in zijn gedicht – een wereld waar de vergankelijkheid geen vat op heeft – een leven schept dat de dood niet kent. Remco Campert koos voor zijn éérste bundel poëzie (waar dit gedicht in voorkomt) een optimistische titel: vogels vliegen toch. Zijn Lullaby is bedoeld om de dichter van Ramses II te verzekeren dat het lied het eeuwige leven heeft. Er komt geen begafenis van een keerkring.”


[Geen titel]

Van Dillen

Weekblad HAVO/VWO, 25 april 1969.

Bovengenoemd boek bevat opstellen over Gezelle, Staring, Elburg, Lucebert, Elsschot, Donker, Gorter, Nijhoff, Cornelis Crul en Gerrit Achterberg. Zoals u ziet: van diverse pluimage. Bij lezing blijken de opstellen ook van diverse waardij te zijn, hoewel ze alle één ding gemeen hebben: de kennelijke opzet van de auteur de lezers in een “labirint” te voeren, waaruit ze slechts met de grootste moeite op de gebaande wegen kunnen komen van de geordende, algemeen gebruikte literatuur-beoordeling. Soms zal hun dit in ’t geheel niet gelukken en zullen ze in arren moede het labirint het labirint laten, maar zij (de lezers) heten niet allen Daedalus.

Vandaar onze voorkeur voor de opstellen over Gezelle, Lucebert, Elburg en Achterberg. Ze zijn verrassend instructief en (vooral!) inventief. De rest? Stuk voor stuk “labirintisch”. We hebben de weg eruit nog niet gevonden. Ze intrigeren echter buitengewoon en ze dwingen tot her-lezing.

Conclusie: Tolle lege! Het boek zal u een verrassing zijn, een schok bezorgen misschien van verontwaardiging of van “Zo-heb-ik-het-nog-nooit-bekeken”, maar het zal u boeien en uw lessen kunnen vernieuwen.


[Geen titel]

[Anoniem]

Amersfoortse Courant, 16 juli 1969.

In Labirinteek opstellen over Guido Gezelle, A.C.W. Staring, Jan G. Elburg, Lucebert, Willem Elsschot, Anthonie Donker, Herman Gorter, M. Nijhoff, Remco Campert, Cornelus Crul en tenslotte vier opstellen over Gerrit Achterberg. Dichters, die totaal van elkaar verschillen en niet alleen wat hun poëzie betreft, ook aangaande hun karakter. Het is om die reden, dat de schrijver van Labirinteek, R.A. Cornets de Groot, zegt in zijn voorwoord: “Het m.i. aardige van dit boekje is, dat er helemaal geen lijn in zit. Het is een labirint uit plattegronden van labirinten samengesteld”. Voor liefhebbers van de vaderlandse literatuur en dan in het bijzonder van de poëzie een beIangwekkende uitgave.


Boekbeoordelingen

W. Blok

Nieuwe Taalgids, 62e jrg., nr. 2 (feb 1970), p. 142-146

Het eerste gedeelte van deze bundel opstellen bevat een 10-tal “esseejs” over diverse dichters, of over een van hun gedichten. Ieder opstel opent met een welgekozen illustratie en een gedicht van de besproken auteur. Het eerste, Een hibridies geschrift, handelt over Gezelles Kerkhofblommen in de uitgave van J.J.M. Westenbroek. Hierop volgt een analyse van Starings De Israëlitische looverhut. Dan een forse sprong naar voren: Heks heks van Jan Elburg, gevolgd door Het orakel van Monte Carlo van Lucebert. Het hoofdstuk ldealist door gedrag betekent weer een stapje terug in de tijd: het bespreekt de gedichten van Elsschot. We blijven nog even ongeveer in de buurt met Davos van Donker, maar moeten dan weer verder terug en belanden bij Gorter: Ik zat eens heel alleen te spelen wordt in verband gebracht met Mei. Het blijkt een reculer pour mieux sauter te zijn geweest, want we worden nu geconfronteerd met Awater. Nog even verder voorwaarts voor een bespreking van Remco Camperts Lullaby for a bebop baby. Ten slotte met een enorme zwaai weer terug, nu naar de 16e eeuw, voor de Cluchte van eenen dronckaert van Cornelis Crul. De vier opstellen over Achterberg sluiten de bundel af. Het eerste handelt over Het afwijkend sonnet bij Gerrit Achterberg; het tweede geeft een analyse van Dwingelo; het derde heet Formules, waarmee “postlogiese identifikasieformules” zijn bedoeld (ik verklaar het maar even); het laatste vergelijkt Zinnespel (Uit de bundel Afvaart van 1931) met Elckerlijc (uit Sneeuwwitje, verschenen in 1949), en Liggende onder een boom (eveneens uit Afvaart) met Dryade (uit Spel van de wilde jacht, 1957) en dit weer met Onder de linde II uit Potgieters De nalatenschap van den landjonker.

In een korte inleiding vertelt Cornets de Groot, dat hij helemaal geen lijn in zijn boek heeft aangebracht: z.i. is dit juist het aardige ervan. Verder geeft hij zijn critici als tekst 2 Corinthiërs 5 : 12 mee. Ik wil mij graag aan die vermaning houden en trachten naar het hart te oordelen.

De afwezigheid van enige lijn in de samenstelling van het boek wekt de indruk dat voor De Groot alle gedichten uit alle tijden tegelijk en naast elkaar bestaan, dat het historisch perspectief daarin niet veel voor hem betekent, dat hij ze slechts beoordelen wil van zijn standpunt uit en naar wat ze voor hem betekenen. Als dit inderdaad zo is, neemt hij een bekend standpunt in. Ik wil aannemen dat het zo is, en dit standpunt als gegeven beschouwen (er is al zoveel discussie over geweest). Ik màg het ook aannemen, want de ganse bundel getuigt ervan: we leren vóór alles Cornets de Groot kennen, zijn voorkeuren, zijn mogelijkheden, zijn beperktheid en zijn willekeur. En zijn bezetenheid van literatuur.

Hiermee is in overeenstemming dat hij nauwelijks verantwoording aflegt van zijn meningen. Op blz. 17 verwijst hij naar Peregrini en Hocke, maar zonder hun boeken te noemen. Matteo Peregrini (Fonti del ingegno, Bologna 1650) verschijnt hierna niet meer ten tonele. Hocke ontmoeten we nog tweemaal, nu mèt voorletters en een titel uit zijn werk: G.R. Hocke, Manierismus II, Rowohlt’s deutsche Enzyklopädie 82/83. Aan deze, inderdaad encyclopedische, Hocke ontleent De Groot zijn nomenclatuur. De volledige titel van diens boek luidt: Manierismus in der Literatur. Sprach-Alchimie und esoterische Kombinationkunst. (Het eerste deel, Die Welt als Labyrinth, Ro-ro-ro 50/51, handelt over de beeldende kunst). Hierin behandelt Hocke al die literatuur die op een of andere wijze tegen de gevestigde literaire “orde” is ingegaan. Hoe hij dit doet behoeven we niet te releveren, het is voldoende te vermelden dat De Groot aan hem de termen “fantastikon” en “labirint” dankt:

“Het onuitspreekbare heeft een zin, maar die is niet doorzichtig te maken. Die zin ligt dan ook niet in de wereld, want als die in de wereld lag, zou die niet onuitspreekbaar zijn. Daarom hebben kunstenaars, metafisisi en filosofen zich altijd moeite gegeven een wereld te scheppen, los van deze, waarin een zin gefantaseerd wordt. Ik noem die wereld, in navolging van Peregrini en Hocke, het fantastikon, en het is voor mij Hocke geweest, die gewezen heeft op de labirintachtige weg, die zich in het fantastikon middelpuntzoekend slingert naar een bevrijding die alleen in de schepping van niet-mimesiese kunst te bereiken valt. In de wereld van de mimesis heerst de rede, de logika, in het fantastikon de magie, de paradoks.” (17-I8)

Over die middelpuntzoekend zich naar bevrijding voortslingerende weg horen we in het vervolg niet veel meer. Als metafoor voor een onderzoek naar de zin en functie van bepaalde dichtregels blijkt hij soms wel bruikbaar te zijn. Hetzelfde geldt voor de term “labirint”. Op de kaft van de bundel staat dan ook een labyrint afgebeeld; het is een rond speeldoosje voor kinderen, die moeten proberen een balletje van de periferie naar het middelpunt te rollen. “Fantastikon” ten slotte wordt alleen gebruikt om aan te duiden dat niet de bekende mimesis-theorie is bedoeld. De vraag echter of niet àlle literaire kunst “fantastisch” is, of de mimesis-theorie überhaupt houdbaar is, ziet De Groot nergens onder het oog. Hij verdeelt de kunst rustigweg in mimetische en “fantastische”. Soms krijgen we de indruk dat hij met het laatste hermetische kunst bedoelt, maar de goede Staring brengt ons dan wel weer op het juiste pad.

Wie het kritisch standpunt van Cornets de Groot inneemt, ziet twee wegen voor zich: hij kan het te beoordelen gedicht zoveel mogelijk intact laten en proberen de erin ontdekte zin uiteen te zetten zonder het gedicht en de eigen zienswijze geweld aan te doen; of hij kan zo van de eigen ideeën vervuld zijn, dat hij het gedicht uit het oog verliest, maar raak citeert en er zich niet om bekommert of de redenering wel consistent is. Cornets de Groot heeft de laatste weg gekozen.

In de eerste plaats immers blijkt Cornets de Groot een ontzettende sloddervos te zijn. Van de ongeveer 28 gedichten die hij geheel of gedeeltelijk citeert, haalt hij er slechts 9 aan zonder fouten te maken. In de meeste gevallen betreft dit de interpunctie. Bij Staring laat hij een interlinie weg, terwijl zijn gehele betoog nota bene op die interlinie is gebaseerd. Als een citaat voor een tweede maal verschijnt, sluipen soms nieuwe fouten binnen. Dat men citeert naar de laatste door de dichter herziene tekst, is De Groot onbekend.

Het door De Groot besproken geschrift van Westenbroek verscheen niet in 1961, maar in 1964. Perk schreef: “Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd”, en niet “aanschouwd”, Donker schreef (in de eerste versie van zijn gedicht): “Een herfst is er, onaangerand van sterven”, en niet “onaangeroerd”. Karsemeyer en Kazemier zullen er van opzien dan hun een boek Nederland na 1600 wordt aangewreven. Het is een goede gewoonte de herkomst van een citaat te vermelden, daarom zal ik maar meedelen dat het gedicht over Ramses II, aangehaald op blz. 112, van Rudi Kousbroek is en te vinden is in Begrafenis van een keerkring. Het is leuk dat De Groot in Camperts Lullaby het Wiegenlied van Brahms herkent, maar dit lied begint met “Guten Abend, gut’ Nacht”, en niet met “Gute Nacht, gute Nacht”, de aanhef van de laatste strofe van het bekende slotlied uit Schuberts cyclus Die schöne Müllerin. (Deze vergissing heeft bovendien nog consequenties voor de redenering van De Groot ter plaatse.) De samenvatting van Kruyskamps inleiding op Heynken de Luyere is onjuist: Kr. ziet in Crul geen calvinist, maar een dichter van de reformatie, wat iets heel anders is. Ik geef hier maar een bloemlezing.

Behalve een sloddervos is Cornets de Groot een wildebras. Van controle op de eigen redenering geeft hij maar weinig blijk. Gezelle schreef, zegt hij, na de begrafenis van Eduard van den Bussche “in drie dagen tijds” zijn Kerkhofblommen (13); even verder spreekt hij echter van “na lange bedenktijd” (15). Wanneer het gedicht Bezoek bij ’t graf, dat als inleiding tot het opstel over Gezelle is afgedrukt, aan de Kerkhofblommen werd toegevoegd, wordt in de paragraaf over de ontstaansgeschiedenis van de bundel niet vermeld; hij had het bij Westenbroek kunnen vinden.

De opvattingen van De Groot over de romantiek, speciaal dus hij Staring, zijn nogal kinderachtig: geloof en gevoel versus rationalisme (24). De “theorie” van het fantastikon krijgt eerder wild dan vrij spel in de conclusie over Starings gedicht: “Men is van één geslacht, niet rassisties, maar fatalisties beschouwd. En als die grenzen maar vloeiend worden, wordt alles mogelijk: rede wordt gevoel, gevoel geloof – dolen is uitverkoren zijn, het ongewisse schept het licht, en ’t begrip ‘oprecht gemoed’ krijgt een polivalente betekenis ( …)” (30). Van vloeiende grenzen gesproken….

In de bespreking van Elburgs gedicht zou meer helderheid zijn verkregen, als niet alleen het aantal lettergrepen per regel, maar in verband daarmee ook het aantal accenten zou zijn besproken, omdat volgens De Groots eigen opvatting het ritme er zo’n belangrijk aspect van vormt (34-35). In datzelfde gedicht betekent “klein” “eenvoudig”, zegt De Groot, denk maar o.a. aan de uitdrukking “klein maar rein” (36); en dus gaan we in een handomdraai over naar “de reinen, de kataren”, naar de hoofse lyriek in de Provence (39). ’t Is waar, Elburg is een experimenteel dichter….

Door Lucebert is in Het orakel van Monte Carlo het woord “schim” “aan het gewone gebruik onttrokken” (50): dat “gewone gebruik” moeten we dan vinden bij Dante, Potgieter en Perk: waarom niet eens in het WNT gekeken? Verder: door combinatie van gedeelten van twee regels kunnen we het woord “badwater” verkrijgen; “badwater” is in het Hebreeuws Bethesda (Joh. 5 : 2), en betekent dan ook “badplaats”; Bethesda is bovendien de naam van tal van ziekenhuizen; en “van Monte Carlo wordt men ziek, naar lichaam en geest” (57)! De redenering op blz. 62 zal ik maar niet trachten weer te geven, ik zie er geen kans toe. Alleen dit: uitgangspunt voor deze passage vormt Luceberts citaat van Ter Haar (èn van Kloos!): “de Vrede graast de Kudde voor”, de woorden waarmee het besproken gedicht eindigt. De Groot ziet hier de hoofdletters over het hoofd; de ironie die erdoor wordt bereikt, had hem ervan kunnen weerhouden in de reeks Ter Haar-Kloos-Lucebert een “geleidelijke ontwikkeling” te zien, “zij het dan ook een dialektiese, in marxisties-hegeliaanse zin” (62).

Bijna kinderlijk te noemen simplificatie treffen we bij de wildebras weer aan in de formule “lmpressionisme plus mistiek is sensitivisme” (85), als inleiding dienend om Gorters gedicht Ik zat eens heel alleen te spelen met behulp van Mei te verklaren. O.m. moet blijken dat Balder een ster is, want in een van de vele vergelijkingen die in Mei aan Balder worden gewijd, heet het: “Balder, een hemelster”. (86) Dat de tekst in één adem verdergaat met: een dagebloem, een wondervogel, Walhalla’s roem, een springfontein, een waterval, een zonneberg en een bloemedal, doet blijkbaar niet ter zake. Tot overmaat van ramp moet Balder van De Groot ook nog de wind zijn, maar pas op blz. 91. Ook Mei heeft een sterrenatuur: “ze blonk er als een ster” staat er immers te lezen. Dan heeft ze (in déze redenering) ook een schapenatuur: “ze vluchtte verder / Een schaap gelijkend (…)”, lezen we immers 11 regels verder.

In ditzelfde opstel komt nog een eigenaardigheid van De Groot aan het licht: hij wijst alleen op die gegevens die hij voor zijn opvattingen nodig heeft. Alles wat tegen zijn inzicht zou kunnen pleiten, laat hij weg. Ik neem aan dat dit uitsluitend een gevolg is van zijn verregaande slordigheid en wildheid. Zo wil hij voor de verklaring van Gorters gedicht de gebruikte neologismen bezien. Hij noemt er zeven. Maar hij laat er vier ongenoemd, die hij op grond van zijn eigen (impliciet gegeven) criteria als neologismen had moeten aanwijzen. Voegen we deze vier aan het rijtje toe, dan gaat alleen al op grond hiervan de redenering nauwelijks meer op (88-89).

Een tweede voorbeeld. In de verklaring van het gedicht van Cornelis Crul moet regel 189 erg belangrijk zijn, omdat daarin het woord “wonder” voorkomt, dat terugwijst naar de “aantekening van de regisseur boven het stuk”: Een dronckaert by hemzelven meynt dat hy wonder siet. Op deze grond wordt regel 198 een kritiek punt in het gedicht genoemd. Maar onvermeld blijft, dat in de regels 95 en 262 het woord “wonder” óók voorkomt, in vergelijkbare context. Het nare van de zaak is dat door De Groot slechts regel 100-496 wordt geciteerd. Controle is alleen mogelijk voor wie over de gehele tekst beschikt.

Derde voorbeeld. Het opstel over het afwijkend sonnet bij Achterberg handelt over gedichten die of iets langer, of iets korter zijn dan een gewoon sonnet, maar die toch sterk aan een sonnet doen denken. De Groot bespreekt er elf. Hierop bouwt hij een zekere theorie omtrent Achterbergs verhouding tot deze versvorm door de jaren heen. Geheel onvermeld echter blijven de gedichten op blz. 60, 74, 120, 126, 341, 508, 527, 591, 611, 690, 730 en 792 van de Verzamelde Gedichten, die op zijn minst genomen in dit verband ook voor bespreking in aanmerking komen.

Ook elders in de opstellen over Achterberg doet De Groot zich als een wildebras kennen. In Formules wil hij wijzen op het – overigens reeds lang bekende – feit dat de woorden in een gedicht niet naar een werkelijkheid verwijzen, maar zelf een werkelijkheid creëren. De Groot noemt deze woorden “identiteitsformules”. Dit heeft ertoe geleid dat hij een inleiding tot dit opstel heeft geschreven met de wonderlijkste gedachtenkronkels. Zo stelt hij de bewering A = A gelijk aan “de identifikasie van God met zichzelf: Ik ben die ik ben” (157). Dat hij zo maar in de val van een oude, ietwat onhandige vertaling moest lopen, had ik toch niet van hem gedacht. Hals over kop snelt hij van de ene enormiteit naar de andere. Ik verwonderde mij dan ook niet meer toen ik zijn verwondering las over het probleem van de dryade die Achterberg – in het gelijknamige gedicht – in een linde ontdekte. Betekent “drus” niet “eik”, vraagt De Groot zich af. Ja, maar het betekent óók gewoon “boom”, en een dryade is gewoon een boomnimf. Het is dan ook niet nodig om ter verklaring van dit woordgebruik bij Achterberg op die grond Potgieters Onder de linde II erbij te halen!

Ik geloof dat het nu wel genoeg is, al geef ik nog steeds niet meer dan een bloemlezing. Maar het zou niet juist zijn voorbij te gaan aan enige positieve kanten. Tussen de slordigheden en warhoofdigheden door staan ook goede opmerkingen. De interpretatie van regel 392-395 uit het prozastuk van de Kerkhofblommen is hiervan een voorbeeld, al is de enigszins ronkende kenschets “zeldzame verbinding van labirint en kosfiese (sic) metafoor” voor mij niet nodig. Voorts de toelichting op de aanwezigheid van een Griek in Davos; het verband tussen Kousbroeks gedicht en dat van Campert; de bladzijden 162 en 163 over de werkelijkheidscheppende functie van enige woorden bij Achterberg. Ook dit is slechts een bloemlezing. De omvang van mijn twee anthologieën geeft echter de verhouding tussen het belang ervan juist weer. Cornets de Groot is inderdaad bezeten van literatuur. Dat is zijn kracht èn zijn zwakte. Hij doet er soms goede en interessante vondsten door. Doorgaans echter legt hij het loodje.4


Cornets de Groot

G.W.H.

Nieuwe Rotterdamse Courant, 3 april 1969.

[…] De essayist R.A. Cornets de Groot, die door zijn vele bijdragen enig gezag gekregen heeft in diverse literaire tijdschriften, kan in de ogen van de filologen geen genade vinden. Ditmaal is het dr. W. Blok die hem onder handen neemt, en hem o.m. beticht van warhoofdigheid en verregaande slordigheid, al wordt zijn bezetenheid voor de literatuur op zichzelf wel gewaardeerd.
Genoemde essayist schrijft inderdaad allesbehalve helder en hij haalt zaken overhoop die met het behandelde werk weinig of niets uitstaande hebben. Daar staan evenwel vaak verrassende vondsten tegenover, wat door dr. Blok ook wel wordt toegegeven. Het is duidelijk dat hij te veel artikelen op tijdschriftniveau heeft willen produceren. Door minder snel te werken, wat leesbaarder en wat minder zelfverzekerd te schrijven zou hij zijn geschokte reputatie aanzienlijk kunnen herstellen, want m.i. heeft hij wel degelijk kwaliteiten. […]


[Geen titel]

Willem M. Roggeman

[Datum en publicatie onbekend]

[…] Over dit buitengewoon boeiend poëtisch oeuvre5 bestaat reeds zeer veel literatuur. De Nederlandse essayist R.A. Cornets de Groot heeft ook vier opstellen over Achterberg opgenomen in zijn bundel Labirinteek.
In zijn eerste opstel onderzoekt Cornets de Groot de plaats van het sonnet in Achterbergs oeuvre. Deze dichter heeft inderdaad zeer veel de sonnetvorm toegepast. In de eerste jaren schreef hij echter strofische verzen, om geleidelijk over te gaan naar het sonnet, dat hij eerst in zijn klassieke vorm toepaste om nadien er een eigen, licht gewijzigde vorm aan te geven.

In zijn commentaar bij Achterbergs gedicht Dwingelo, toont Cornets de Groot hoe een wetenschappelijke kennis, i.z. kennis van natuurkunde en astronomie, voor het begrijpen van Achterbergs poëzie noodzakelijk is.

In Besproken plaats wordt ten slotte aangeduid hoe bij Achterberg het gedicht telkens een uitbouw van de titel is.

Cornets de Groot ontleed in deze bundel verder nog gedichten van Gezelle, Staring, Elburg, Lucebert, Elsschot, A. Donker, Gorter, Nijhoff, Remco Campert en C. Crul.


R.A. Cornets de Groot: ‘Labirinteek’

Nico Wijnen

[Datum en publicatie onbekend]

Een nieuw boek essay’s van R.A. Cornets de Groot, wellicht Nederlands meest originele essayist van dit ogenblik.
In ieder geval een van de intelligentste, veelal verrassend en tot denken aanzettende essayisten.

In het voorwoord tot dit boek (essay’s over Gezelle, Staring, Jan G. Elburg, Lucebert, Elsschot, Anthonie Donker, Gorter, M. Nijhoff, Remco Campert, Cornelis CruI, Achterberg; waarlijk een ‘labirinteekse’ verzameling) schrijft de auteur:

‘Ik wacht de kritieken maar weer af. Sommige hoogst ervaren schrijvers daarvan, die ik graag 2 Korinthiërs 5 : 12 als mantra mee wil geven, komen altijd uit ieder labirint, hoe moeilijk men ze het ook maakt’.

Welnu ik kan Cornets de Groot geruststellen. Ik ben er niet uitgekomen. Heb er ook geen moeite voor gedaan. Het heerlijke van een labirinteek is juist, dat je kunt blijven dwalen en steeds weer nieuwe mogelijkheden ontdekt, die je doen verdwalen waardoor je weer nieuwe mogelijkheden ontdekt, tengevolge waarvan… Al zou het alleen al zijn, omdat ik in dit labirinteek ook Cornelis Crul ben tegengekomen. Hij immers schiep de dronkaard, een nieuwe Ikaros, die in een roes – buiten de rede – de plattegrond van het labirinteek herkende. Voor het labirinteek van de literatuur geldt waarschijnlijk het zelfde.


[Geen titel]

G.S.

[Datum en publicatie onbekend]

[…]6 Maar de bundel Labirinteek van R.A. Cornets de Groot is van beter niveau, al komt men er minder directe uitleg in tegen. De betoogtrant is minder schools, de auteur praat vaak wat verward om de gedichten heen, maar hij weet bijzonder veel en dient dat over het algemeen boeiend op. Vooral zijn opstel over Staring is uitmuntend. De bundel wint nog aan interesse door de reproduktie van verwante tekeningen en schilderijen, die visueel het wereldbeeld helpen bepalen dat in de gedichten gestalte krijgt.


[Geen titel]

[Anoniem]

[Datum en publicatie onbekend]

Met enig gebrek aan eerbied voor de wetenschap der literatuur, zouden spotvogels R.A. Cornets de Groot een fabrikant van essays kunnen noemen. Zijn bundels volgen elkaar in snel tempo op. Bij Bert Bakker in Den Haag verschijnt dit voorjaar zijn zoveelste bundel met opstellen over zeer van elkaar verschillende dichters: Guido Gezelle, Jan Elburg, Willem Elsschot, Anthonie Donker, Herman Gorter, Nijhoff, Remco Campert, achterberg en anderen. Het is een labyrint, samengevoegd uit plattegronden van weer andere labyrinten. Cornets de Groot is even speels als spitsvondig. Hij werkt aan een bloemlezing uit de verzen van Lucebert. Hij werkt daarna weer verder. Het einde is niet in zicht…

 


  1. De eerste twee essays uit dit boek, Vestdijks Mnemosyne in de bergen 1 en Vestdijks Mnemosyne in de bergen 2, waren in Fens’ Merlyn verschenen. []
  2. Rijnsdorps artikel opent met een bespreking van Vestdijks essaybundel Gallische facetten. []
  3. Aan zijn exemplaar van deze recensie heeft Cornets de Groot met pen de woorden ‘Onzin van Wadman’ toegevoegd. []
  4. Deze bespreking van W. Blok was na de kritiek van prof. dr. A.L. Sötemann (‘Achtergronden bij enige critici’, De Nieuwe Taalgids, 61e jrg., nr. 2 (mrt 1968), p. 104-108) de tweede aanval op Cornets de Groot die in De Nieuwe Taalgids werd gepubliceerd. Cornets de Groot diende W. Blok uitvoerig van repliek in Intieme optiek. []
  5. De recensie begint met een bespreking van Achterbergs bundel Blauwzuur. []
  6. De recensie begint met een bespreking van dr. H.G. van den Doel, Creatief gedichten lezen. []

Plaats een reactie