Het daglicht van de nacht (Anthonie Donker)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1968, p. 74-81.
Over: Anthonie Donker, ‘Davos’, in: Anthonie Donker, Kruistochten, Utrecht, 1929, p. 47-48.
Gecorrigeerde herdruk van ‘Labyrinteek II: Het daglicht van de nacht’, in: Raam, nr. 30 (dec 1966), p. 30-34.

[p. 74]

Zwitsers berglandschap

[p. 75]

Anthonie Donker / Davos

Een herfst is er, onaangeroerd van sterven.
Wit rijzen toppen, in de zon gewasschen,
Weerbaar, gekarteld in het blauw gekorven,
Maar oogen die reeds keeren in hun kassen
Zien er het schuimend licht vergeefs verbrassen.
De zon is licht, het lichaam is bedorven.

Lijdelijk liggen zij er uitgestrekt,
Leven verlangend uit vertraagden dood,
In loome rust van dag tot dag gerekt,
Hier in dit dal als een gezonken vloot,
Verloren in het laatste avondrood,
Te vroeg verraden en voorgoed genekt.

Nooit was verlangen droef als dezen avond.
Het rosse licht scheen over het balcon.
Er lag een jonge Griek; smal en gehavend
Waren zijn trekken in de matte zon,
Maar teeder en gelukkig om het lavend
Lied dat een kleine nachtegaal begon.

Voordat de duisternis was ingevallen,
Onstak die klare brand tusschen de twijgen
Der schrale lijsterbes; een trillend schallen,
Opwindend, roekeloos, een stralend hijgen,
En helderder na een korstondig zwijgen.
Een koele sneeuw van tonen scheen te vallen.

[p. 76]

En de vermoeide oogen gingen dicht,
Luisterend, poop’lend in zichzelf verzonken.
Een duist’re droom werd liefelijk en licht.
Dit zingen werd als morgendauw gedronken.
Het sprankelde in de schemering als vonken,
Het werd een zingend vuur, een stroomend licht.

Het zwol tot een hartstochtelijk verlangen,
En dan weer zonk het, zacht en ingehouden,
Geluwd en in een milden droom bevangen.
Doch of zich vleugelen van klank ontvouwden
Ruischte het wijder, luider, in een lange
Wild jubelende wervelstorm van zangen,
De kleine stem, die zich verduizendvoudde.

En onverhoeds zweeg het onstuimig lied.
Hij sloeg de oogen op. De nacht was vaal.
Dwalende zag hij rond, het was er niet.
Was dit het einde van het wild verhaal?
Een zorgeloos geluk, het was er niet.
Veerkracht en vreugde, maar het wàs er niet.
0 God, vergeef de kleine nachtegaal.

[p. 77]

Het daglicht van de nacht

Anthonie Donkers gedicht Davos uit de bundel Kruistochten lijkt geen moeilijk gedicht. Het draagt de gevoelens waardoor de dichter werd getroffen over, zonder dat de lezer daar moeite in de zin van zelfwerkzaamheid voor hoeft te doen. Maar wie zich desondanks toch rekenschap geeft van de hoogst merkwaardige vorm van dit gedicht, ziet gaandeweg hoe zich een aantal problemen opstapelt. Er zijn zeven strofen, maar vijf ervan bestaan uit zes, en twee, de laatste, uit zeven verzen: waarom?
Het rijmschema is, in deze volgorde, tweemaal achtereen ababba, eenmaal ababab, dan weer tweemaal ababba en ten slotte tweemaal ababaab. Er is uitsluitend slepend eindrijm in de eerste, vierde en zesde strofe, uitsluitend staand eindrijm in de tweede en laatste strofe, de derde strofe is om en om slepend / staand, de vijfde daarentegen om en om staand / slepend. Het gedicht is overwegend jambies, in vijf voeten, maar soms is er aksentverwisseling zoals in: ‘Leven verlangend uit vertraagden dood’. Naar de vorm beschouwd kan men het gedicht in tweeën indelen, de eerste vijf strofen bijeen en de twee laatste, dus 5 x 6 en 2 x 7 verzen. Maar met het kriterium staand of slepend rijm kan men overhellen tot eén verdeling 2-3-2, dus sl(epend)-st(aand) / / sl-st-sl-st-sl/ / sl-st, – een indeling die met ons gevoel voor simetrie niet al te zeer in strijd komt. Met het oog op het rijmschema kan men dan nog een indeling voorstaan 2-1-2/2, een indeling in vieren die trouw aansluit bij de 5-2 indeling. Met dat al heeft noch de spontane, noch de beraden lezer meteen het gevoel, dat hij met een manieristies produkt van doen heeft. Het taalgebruik van Anthonie Donker is uiterst eenvoudig. Ondoorzichtige woorden, geknoei met dubbelzinnigheden, opzettelijke letterverplaatsingen, enigmatiese akrobatiek, het komt hier allemaal niet voor. Wel een dichterlijk woord als herfst en doch, maar evenzeer een onwelluidend als genekt. Gewone taal over in de omgeving van Davos gewone zaken, en ons gebracht in wendingen die aan de gewone dichterlijke zegging zijn ontleend: manieristies zonder

[p. 78]

manieristies te willen zijn, zoals zoveel poëzie… Onbevangen en zeker van zijn dichterschap dus schreef Anthonie Donker de dichterlijke regel die de lezer ook dichterlijk leest: ‘Een herfst is er, onaangerand van sterven’. Een regel die onmiddellijk te begrijpen is, te ‘verstaan’. Pas wanneer men, zoals dr. C. F. P. Stutterheim (Taalbeschouwing en taalbeheersing) vraagt, wat het dichterlijke, maar onberaden woord herfst hier eigenlijk betekent, opent zich een afgrond. Maar dezelfde en nauwelijks zinvolle vraag wordt nog steeds voorgelegd aan hbs-ers en gymnasiasten (in dr. J. Karsemeyer en dr. G. Kazemier, Nederland na 1600), en natuurlijk weet geen zinnig scholier daar een zinnig antwoord op, net zomin als zijn leraar uiteraard, als die bij zinnen is. Men verzekert mij, dat ook de dichter gevraagd is naar de betekenis van herfst. In antwoord daarop herzag hij zijn gedicht en herschreef o.m. en vooral deze regel. Daarmee zou voor iedereen de kous af kunnen zijn, maar juist nu wordt, voor mij tenminste, de zaak pas interessant. Interessanter dan Anthonie Donkers antwoord lijkt mij de vraag, waaróm men hem gevraagd heeft naar de betekenis van herfst. ‘Een herfst is er, onaangerand van sterven’ is toch zeker een zinrijke, puntige verbinding van elkaar uitsluitende begrippen, een oksimoron zoals de manieristen dat noemen? Anthonie Donker was, toen hij zijn gedicht schreef, of hij wilde of niet, wel degelijk een manierist, en dat feit maakt zijn gedicht tot iets meer dan een nagebeelde werkelijkheid alleen – het maakt het tot een bouwwerk van de fantasie: ik herroep mijn uiteenzetting over het ongemaniereerde van Anthonie Donkers poëzie.

‘Een herfst is er, onaangerand van sterven’, – ik begrijp de bezwaren tegen deze regel niet meer. Het is een zin die tegenstellingen verenigt en als zodanig vormt het de beste inleiding tot een strofe waarin een machtige, grootse natuur tot dekor dient voor de nietige, wegterende mens: ‘De zon is licht, het lichaam is

[p. 79]

bedorven’… Tegen deze tegenstellingen zal wel niemand bezwaren voelen oprijzen. Waarom niet? Omdat dit niet in tegenspraak is met onze kennis, onze zg. ‘ervaring’, dat holle vat, waar we onze redeloze en reddeloze vooroordelen uit putten. Want natuurlijk zijn tbc-patiënten in Gods heerlijke natuur even absurd als een leeuwennummer in een sirkus, en even normaal als ‘het daglicht van de nacht’ is ‘een herfst, onaangerand van sterven’. Wie zich daarbij niets voor kan stellen, mist m.i. het orgaan voor het hogere, en als Anthonie Donker zijn gedicht verknoeide, pleit dat misschien voor hem als nederlander, maar het diskwalificeert hem als poëet. Wat kan een dichter in godsnaam het nederlands schelen? Het gaat toch om zijn nederlands?

De desorganisasie in de eerste strofe (en in het hele gedicht, gezien de weelderige vorm ervan) zet zich voort in de tweede. Er is in die strofe, zoals vermeld, staand rijm. Een weinig opvallend rijm overigens, omdat door aksentverplaatsing slechts twee rijmwoorden – maar dan ook de woorden ‘dood’ en ‘genekt’ – de volle lading krijgen. Omdat ‘genekt’ niet zonder opzet het laatste rijmwoord van die strofe is, treedt tussen de tweede en de derde een diepe stilte in. Het is daarom redelijk om daar een eerste scheidslijn te trekken en te wachten op de dingen die komen gaan. De derde strofe slaat alles tot nog toe. Lieten de eerste twee een aantal zieken lijdelijk liggen in een onovertroffen natuur, déze strofe abstraheert uit dat aantal een enkeling, smal en gehavend, maar gelukkig om een door een nachtegaal begonnen lied. Hij is, zegt de dichter met nadruk, een jonge Griek, niet een rus dus, of belg, deen, zweed, noor, ier, schot of turk, – mensen die ons toch meer na zijn dan juist uitgerekend een griek. Dit woord heeft, in tegenstelling met die nachtegaal, een vervreemdend effekt: een griek in de Alpen: een displaced person! Want grieken in poëzie horen tussen tempelruïnes tuis, zij hebben geen tbc, zij hebben geen leeftijd, ze zijn onsterfelijk, en dus kunnen ze niet zonder schok in onze

[p. 80]

alledaagse wereld worden verplaatst, – tenzij het gebeurt op de wijze van Hölderlin natuurlijk: ‘Gelukkig de man wien een bloeiend vaderland het hart verheugt en sterkt! Mij is ’t, als werd ik nedergeworpen in het slijk (), en treedt ’n persoon nader die mij ‘Griek’ noemt, zo heb ik ’t gevoel alsof hij met den halsband van een hond mijn keel toesnoert‘ (Hyperion vertaling: G. L. Dijkman; kursivering aangebracht). Maar waarom zou Anth. Donker aan Hölderlin gedacht hebben, nietwaar? Misschien was zijn uitzonderlijke griek gewoon een doodgewone griek, al zijn er konsekwenties. Het uitzonderlijke zou ons immers doen stemmen voor de 2-1-2/2 indeling, het gewone voor een indeling 2-3-2. Maar dat het uitzonderlijke en het gewone hier één zijn,1[Ingevoegd tussen ‘één’ en ‘zijn’]: zullen blijken te doet ons inzien, dat onze keus nauwelijks van enig belang kan zijn voor het begrip van dit gedicht… Hocke noemt in zijn boek over het manierisme het voorbeeld van een uit paronomasie voortvloeiend spel met woorden. Uit onyx is af te leiden: oh, nix (o, sneeuw). Een daaruit te konstrueren oksimoron luidt: oh, nix, flamma mea (0, sneeuw, mijn vlam). Dus: onyx = sneeuw = vlam. Een soortgelijk spel komt in Davos voor. Nadat Anthonie Donker in de tweede strofe heeft gesproken van het verlangen naar leven uit ‘vertraagden dood’, schrijft hij in de strofe over de griek: ‘Nooit was verlangen droef als dezen avond’. Maar hoe droef ook het verlangen, die griek was gelukkig, omdat dit verlangen verklankt wordt in de zang van de nachtegaal. In de vierde en vijfde strofe wordt die zang genoemd een ‘klare brand’, een ‘koele sneeuw’, een ‘morgendauw’, ‘vonken’, een ‘zingend vuur’, een ‘stromend licht’, en pas in de vijfde strofe eindigt deze ketting van assosiasies, en daar plaatsen we dan ook de tweede (eventueel derde) scheidslijn.
De zesde strofe sluit alleen maar in schijn op de vijfde aan: in werkelijkheid vat deze strofe eindelijk de eenheid van zang en verlangen en hartstocht samen, – dwz. die zang en dat verlangen worden niet meer scherp van elkaar onderscheiden; de verschillen vallen weg, de begrippen vloeien in elkaar over en smelten samen.

[p. 81]

Die zang is dat verlangen…
De laatste strofe ten slotte bevestigt het laatste vers van de tweede (‘Te vroeg verraden en voorgoed genekt’).
Hier is het staand rijm in hoge mate aktief. De zang van de nachtegaal houdt op, ieder rijmwoord is een klap, en de griek is nu ook mentaal genekt. Anthonie Donker eindigt zijn gedicht met een gebed: ‘0, God, vergeef de kleine nachtegaal’ – maar wie gevoel voor verhoudingen heeft, wie dus in de gaten heeft, dat het in dit gedicht gaat om een wereld die zich omgekeerd evenredig verhoudt tot de normale, komt er vanzelf toe, het gebed tot de nachtegaal te richten: ‘o nachtegaal, vergeef de grote God’… Zeven strofen lang heeft hij het daarop aangelegd, dat uit te spreken: het noodlot en God zijn één.
Overzien we het gedicht nog eens, dan zien we dat er sprake is van een herfst, onaangerand van sterven – het sterven alom aanwezig in de natuur heeft geen vat op de wereld van deze griek, en niet omdat de nachtegalenzang die wereld boven natuur en sterven verheft, maar omdat die zang zijn zang is, zijn verlangen, en dat plaatst die wereld, dit fantastikon, een tijdlang, gedurende één herfst, buiten de greep van de natuur. Waarom zou Anthonie Donker aan Hölderlin hebben gedacht, vroeg ik, maar de vraag moest luiden, waarom dacht ik aan Hölderlin?
Hölderlin, een profeet, schreef een gedicht aan de schikgodinnen, An die Parzen. Men kent het natuurlijk sinds J. C. Bloems gedicht De ledige, en ik schaam me dood het hier als een soort openbaring te brengen. Het begint zo: ‘Nur einen Sommer gönnt, ihr Gewaltigen, / Und einen Herbst zu reifem Gesange mir, / Dasz williger mein Herz, vom süszen/ Spiele gesättigt, dann mir sterbe!/ /’ Misschien heb ik Anthonie Donker helemaal niet zo goed begrepen als ik dacht, misschien bedoelde hij wel degelijk met wat hij zei: ‘0 God, vergeef de kleine nachtegaal’ de berusting, die ook de berusting was van Hölderlin. ‘Einmal’, zo besluit deze grote dichter zijn gebed, ‘Einmal,/lebt’ ich wie Götter, und mehr bedarf’s nicht’.

Plaats een reactie