Besproken plaats (Gerrit Achterberg)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1968, p. 169-191.
Over: G. Achterberg, E.J. Potgieter.

[p. 168]

Zuil in de Artemistempel te Athene

[p. 169]

Verschijn me wie alom ik zoek
En nergens vinde!

E. J. Potgieter

1

Achterberg schreef in zijn eerste bundels de gedichten
Droomballade (verz. w. pag 41)
Zinnespel (42)
Kleine ode aan het water (53)
Ode (146)
Titels zijn, zoals J.B. Charles en Bert Voeten hebben opgemerkt, bij Achterberg van hoog belang: ze vormen met het gedicht een geheel. Voeten: tussen titel en gedicht laat Achterberg bij het voorlezen geen opzettelijke pauze horen; Charles: Achterberg plonst met de titel in het gedicht; ik: het gedicht van Achterberg is een uitbouw van de titel.
De titels hierboven genoemd, hebben iets met elkaar gemeen: het zijn namen van vormen die door rederijkers werden beoefend. Voelde Achterberg zich tot het verschijnsel rederijkerij aangetrokken? Dan heeft die periode misschien niet lang geduurd: Reeds Ode leidt de tijd van het bezield materialisme in: die tijd van zulke boeiende namen als Osmose, Electrolyse etc. Nergens vinden we in deze ‘materialistiese’ tijd meer zulke titels die interesse voor het ‘formele’ verraden, met uitzondering van het gedicht Retrograde (418). Maar er kan in de ‘inhoud’ van deze gedichten natuurlijk genoeg ‘rederijkerij’ schuilen; dat zullen we dan moeten onderzoeken. In ieder geval, in de laatste periode van zijn dichterschap zien we Achterberg in de titels weer terugkeren naar zijn oude liefde. Een eerste teken van deze herboren belangstelling vinden we in namen als Elckerlijc (733) en Ballade van de winkelbediende (777). Direkt daarna krijgen we grotere werken, uit de titels waarvan die belangstelling blijkt:

[p. 170]

Ode aan Den Haag (opdracht)
Ballade van de gasfitter
Spel van de wilde jacht (opdracht)

De laatste bundel, Vergeetboek, schijnt een ‘rommelhoek’ te zijn – ten minste, die suggestie gaat van de titel uit, – waarin Achterberg die gedichten bijeenbracht, die nog niet elders een bestemming hadden gevonden.
De overeenkomst tussen begin en einde van dit dichterschap verleidt ons tot het trekken van vergelijkingen. We zouden de balladen, oden en spelen uit de eerste en de laatste periode tegenover elkaar kunnen stellen en zien wat ze gemeen hebben, of waarin ze van elkaar verschillen. Bij voorbeeld zo:

eerste periode laatste periode


droomballade ballade van de winkelbediende
  ballade van de gasfitter
kleine ode aan het water ode aan Den Haag
ode  
Zinnespel Elckerlijc
  Spel van de wilde jacht

Enige noodzakelijke restrikties schieten ons te hulp dit vergelijkend onderzoek sterk te beknotten. De ballade van de winkelbediende en die van de gasfitter zou men w.i.w. met de Droomballade kunnen vergelijken, maar materieel staan ze in geen verhouding tot elkaar. Zo kan men ook Kleine ode aan het water en Ode wel tegenover de Ode aan Den Haag stellen, maar ook hier is het materiaal dat de laatste ballade levert zo overvloedig, dat men uit de gegevens ieder gewenst bouwwerk zou kunnen optrekken, en het komt me voor, dat we dat moeten vermijden. Op dezelfde manier schrappen we Zinnespel tegenover

[p. 171]

Spel van de wilde jacht, en zo houden we als laatste mogelijkheid over Zinnespel tegenover Elckerlijc uit te spelen. Misschien is uit dit spel het een en ander op te maken dat in een notedop samenvat wat anders weken werk kosten zou, als ’t al uitvoerbaar is.

Voordat we nu aan dit onderzoek beginnen, moeten we nagaan, wat er voor Achterberg zo aantrekkelijk was in het werken-als-een-rederijker. We weten dat de rederijkers optraden toen de derde stand de twee eerste begon te overvleugelen. Dat de geestelijke stand op zijn retour was en een injeksie nodig had van de derde blijkt uit het optreden der Moderne Devoten. De hoofse literatuur was wel helemaal uitgewerkt: in een door een zeker rationalisme beheerste tijd is er voor hoofse grappenmakerij geen plaats. De literatuur van de derde stand moest dus de funksie van de literatuur der eerste twee standen overnemen, en de rederijkers moesten zich noodgedwongen verstaanbaar maken voor geestelijken, overheid en volk. Zij waren, als alle woordvoerders van de derde stand: didaktisi. Zij werden, evenals de Moderne Devoten, zoekers naar een nieuwe moraal, die vaak genoeg – in de ogen der tijdgenoten – ketters scheen, maar die niettemin meehielp de nieuwe maatschappij, deze zónder eerste en tweede stand, te vestigen. Een militant volkje, deze rijmelaars, die terecht in het spel hun voornaamste propaganda- en agitasiemiddel zagen: het middel dat niemand onberoerd liet.

Natuurlijk spraken de rederijkers ook hun eigen taal, zoals iedere groep die zich van anderen wenst te onderscheiden, dat doet. We zeggen wel, dat de rederijkers een veelheid van regels kenden en een groot aantal vormen, hoogst merkwaardige, en in onze ogen: lege, en gewoonlijk hebben we daar dan ook weinig waardering voor. Ik geloof dat deze voorstelling van zaken de werkelijkheid omkeert. Reeds bij Willem die Madoc makede, en die geen

[p. 172]

rederijker was, komt een naamdicht voor, een vorm die men later zo vanzelfsprekend met het begrip rederijkerij is gaan assosiëren. ’t Lijkt me rechtvaardiger te zeggen, dat de rederijkers, die begrip hadden voor de invloed die hun werk op het publiek uitoefende, hebben getracht ‘het geschrevene’ – zoals Mulisch zegt – te verzelfstandigen, en uit dit beginsel sproten die talrijke vormen voort. ’t Ging ze om dat element dat het geschrevene vormt: niet om het woord dus, maar om de letter. De letter om de letter, en niet om de betekenis ervan. Gaat bij voorbeeld voor het gehoor elke assosiasie tussen Maria en Emmeke verloren, het teken M, uitgesproken als em herstelt de betrekkingen weer…
Nu Achterberg. In zijn eerste periode vinden we hem als zoeker naar een nieuwe ‘moraal’, d.i. naar nieuwe ‘begrippen’. Dat is de ‘geestelijke kant’ van zijn rederijkerij. In de dan volgende periode waarin hij zich op ensiklopedieën en leksikons verlaat, vinden we het ‘didaktiese’ element van zijn rederijkerij. We zien hem dan ook zoeken naar de aard van het woord als kombinasie van letters. In zijn laatste periode verschijnt hij ons als een edelman, maar éen die uit het voorgaande lering trok en met zichzelf een loopje neemt: een edelman, die een rederijkersspel schreef!

Terug nu naar Zinnespel en Elckerlijc, die ik hier maar volgen laat:

Zinnespel

Het spel dat kranke zinnen spelen
die onder elkaar den dood verdelen.

Lachend begaan om wat nog weet
de ziel van een, die speelde met

leven en licht zo zuiver als
de wind met bloemen en zomergras.

[p. 173]

Een door het einde ingenomen
aflaten van wat zijne dromen

vermochten over stof en steen,
mindert een ziel te midden van

het spel dat kranke zinnen spelen
die onder elkaar den dood verdelen.

Elckerlijc

De dood deed ons uiteen.
Ik ben weer iedereen.

Mijn eigen variant
en domme winkelklant

Het zoveelste portret
er tussenin gezet

Vandaag, 19 maart.
Brindisi op de kaart.

5th avenue, 2nd street.
Rijmwoord en arbeidslied.

Besproken plaats. Loket.
Annonce. Raambiljet.

Meervoud en mogelijkheid.
Voltooid verleden tijd.

[p. 174]

Nu ben ik weer alleen
en gij zijt iedereen.

Tenzij ge mij begroet
aan ’t eind van deze stoet,
en ’t er niet meer toe doet.

De overeenkomsten leveren zich direkt uit. Beide gedichten zijn uit tweeregelige strofen opgebouwd, wanneer we eventjes de drieregelige strofe uit Elckerlijc vergeten. Zinnespel begint en eindigt met dezelfde woorden. Elckerlijc, waarvan we de staart eventjes vergaten, eveneens, of nagenoeg eveneens. Zo’n vorm, voor wie het nog niet wist, suggereert een kringloop: het slot is als een nieuw begin.
Maar nu de verschillen! Zinnespel bestaat uit drie zinnen, waarvan de eerste éen strofe lang is, de tweede en de derde drie. Elckerlijc bestaat uit zestien zinnen; sommige ervan zijn zo lang als een woord. Korte, nominale zinnen – dat maakt een zakelijke, droge indruk. In Zinnespel draagt het doorlopen van de zin van strofe naar strofe tot onze ervaring van dit gedicht als een kringloop bij; in Elckerlijc wordt door de laatste, drieregelige strofe die indruk vernietigd: het is alsof we de sirkelgang doorbreken. Laten we even de nomina, van ieder gedicht apart, bijeen plaatsen, en zien wat er aan de hand is.

[p. 175]

zinnespel Elckerlijc


zinnespel Elckerlijc
spel (2 x) dood
kranke (2 x) iedereen (2 x)
zinnen (2 x) variant
dood (2 x) domme
ziel (2 x) winkelklant
leven zoveelste
licht portret
zuiver 19 maart
wind Brindisi
bloemen kaart
zomergras 5th avenue
einde 2nd street
dromen rijmwoord
stof arbeidslied
steen besproken
  plaats
  loket
  annonce
  raambiljet
  meervoud
  mogelijkheid
  verleden
  tijd
  eind
  stoet

[p. 176]

Het valt op dat beide kolommen weinig woorden met elkaar gemeen hebben. Alleen het woord dood komt in beide voor, evenals het woord eind(e). Voor de rest suggereert de eerste groep woorden een wereld, anders dan deze. De tweede groep daarentegen noemt een wereld als deze. Ze roepen die wereld op: hun evokatieve vermogen is waarschijnlijk groter dan die van groep I, omdat ze blijkbaar zonder allerlei sintaktiese middelen bereiken, wat de nomina in kolom I bereiken dank zij de (soms ingewikkelde) zinsstruktuur. Toch bevat ook het eerste gedicht wel nominale zinnen: de titel uiteraard en de eerste strofe.

De titel van een boek, een gedicht, is de kortst mogelijke benaming van al wat zo’n werk omvat. Maar vaak bestaat er een grote afstand tussen titel en werk. Vaak is immers de titel niet anders dan een konklusie die uit zekere redeneringen en/of gevoelens getrokken wordt. In dat geval is de titel de finishing touch: het laatste woord van het gedicht. Nu is het in de meeste gevallen niet na te gaan of de titel door het gedicht werd gedetermineerd, dan wel het gedicht door de titel, maar bij Achterberg heeft men in ieder geval het gevoel dat de afstand tussen titel en gedicht bijzonder klein is. Niets verbiedt ons de titel en de eerste zin van Zinnespel te beschouwen als twee nominale zinnen, waarvan de laatste een bijstelling is bij de eerste. Dus: ‘Zinnespel, – het spel dat kranke zinnen spelen, die onder elkaar den dood verdelen’. Wie dit gedicht zo leest, geeft meteen van de titel een verklaring, geeft van ‘zinnespel’ een ‘definisie’ – die ànders luidt dan ons is geleerd. Achterberg bedoelt met zinnespel dus niet in de eerste plaats, zoals men verwachten zou, ‘een gedialogiseerde bespiegeling over een zedekundig vraagstuk’. Dichters maken nu eenmaal hun eigen taal, hun eigen begrippenapparaat. Juist daaraan is het zo vaak te danken dat tussen het sisteem van de geijkte – de door allen aanvaarde, en de herijkte – de door de dichter nieuw geladen termen -, een subtiel samenspel mogelijk wordt. Want

[p. 177]

natuurlijk wordt – maar ergens achteraf – door het woord ‘zinnespel’ óok de oorspronkelijke betekenis ‘moraliteit’ geaktualiseerd. En onze moraliteit die zich voornamelijk met de dood bezig houdt, is de Elckerlijc. Daar vinden we ook de kranke zinnen: Gheselscap, ’t Goet, Schoonheyt, enz. Maar zij verdelen de dood niet onder elkaar, integendeel: Deugd is de enige die er ten slotte mee wordt opgescheept! Hoe anders is dus het zinnespel bij Achterberg: zijn zinnen zoeken de dood! Maar de dood is bij hem ook niet de vreeswekkende dood uit de Elckerlijc, niet de ‘geijkte’ dood. Zijn zinnen zijn ook niet de zinnen uit de Elckerlijc, maar gewoon de vijf zinnen, al zijn ze krank: de zinnen van een krankzinnige. Alleen een gek immers, van de heersende norm uit beschouwd, heeft zijn zinnen op de dood gezet, niet iemand als Elckerlijc wiens minne es contrary des hemels staten, maar diens volstrekte tegenbeeld: iemand die nu eenmaal niet hangt aan Mage, Neve en ’t Goet, maar die in ‘leven en licht zo zuiver als de wind’ een afglans zag van een wereld, beter dan deze. Het zinnespel wordt niet door ‘zinnen’ gespeeld, blijkbaar: we mogen aannemen dat ‘kranke zinnen’ een pars pro toto is, en dat het hier gaat om éen enkele speler, om wie de toeschouwers lachend begaan zijn, maar die weet heeft van een rijk dat voor hèn gesloten blijft. Ook de tweede zin (strofe 2 en 3) laat een nauwe betrekking zien tussen titel en gedicht: het zinnespel zoals het publiek dat ziet. Dat het in dit zinnespel vooral ook om het spel gaat, blijkt uit de derde zin. De ziel in zijn spel heeft door zijn dromen een zekere macht over stof en steen. Maar naarmate het eind van het stuk nadert, boet de ziel meer en meer aan ‘macht’ in, omdat de mogelijkheden voor de ziel steeds verder ingeperkt worden, aangezien het slot maar éen ontknoping hebben kàn. Er klinkt door heel dit gedicht dan ook een pessimistiese toon, maar de vorm zelf van het gedicht, het spiralende, verraadt eveneens een pessimistiese kijk op het leven. Het eind wijst terug naar het begin. Een toneelspel kan steeds opnieuw worden

[p. 178]

gebracht, maar aan het verloop ervan vermag niemand iets te veranderen. Zo simboliseert ook de vorm van het gedicht het noodlot van deze tegenelckerlijc.

Een paar konklusies.
De ik uit het gedicht blijkt geen Elckerlijc; integendeel. Hij is een individualist: romanties, pessimisties. Hij heeft weet van een wereld, niet hier en dus beter dan hier; om die reden staat het leven hier hem tegen en komt de dood hem als een bondgenoot voor. Zijn Zinnespel is een getuigenis van zijn gerichtheid tegen de wereld; het is zijn propagandamiddel voor een houding die prinsipieel alles afwijst wat vóor de wereld is, die hij in Afvaart verlaat.

Achterberg schijnt in deze tijd nog niet geïnteresseerd te zijn in poëzie als louter een spel met woorden en niet meer dan dat. Deze romantiese periode duurt na Afvaart nog enige jaren: tot de verschijning van Stof (1946). De dichter die zich tot dan toe tegen de wereld verklaard had, wendt er zich nu blijkbaar naar toe. Men kent de tiperende titels: Lithosfeer, Linoleum, Steen, etc. Kritisi spraken van ‘onpoëtische’ woorden, die indien door Achterberg gebruikt, opmerkelijk bruikbaar bleken in poëzie… Schijnt met Stof een wending zich voor te doen in Achterbergs dichtkunst, in werkelijkheid was de weg die hij ging van een ijzeren konsekwensie. De wereld van de geest was onbereikbaar gebleken en de geest des tijds was verwereldlijkt. Dan was het enige dat erop zat, de wereld te vergeestelijken, zoals de Moderne Devoten dat hadden gedaan. Daarom zocht Achterberg – door Vestdijk zeer tegen de zin van A.L. Söteman alchimist en hermetist genoemd – in de stof het onstoffelijke en in het vergankelijke het onvergankelijke. Betekent dit nu dat die andere wereld voor Achterberg opeens niet meer bestaat? Maar misschien kan het gedicht Elckerlijc daar een antwoord op geven.

[p. 179]

De dood deed ons uiteen.
Ik ben weer iedereen.

De tweede regel wijst meteen terug naar de titel: Elckerlijc en ik zijn éen. Dat is dus anders dan in Zinnespel, waar zich tussen Elckerlijc en ik lichtjaren bevinden. Oppervlakkig beschouwd zijn individualisme en romantiek hier blijkbaar verdwenen, en een nuchter de werkelijkheid onder de ogen zien is ervoor in de plaats gekomen. Waar ligt dat aan? Laten we aannemen dat het aan de dood ligt. In de tijd van Zinnespel was de dood de verbindingslijn tussen deze wereld en die daarboven, – tussen de ik en de gij van wie in Elckerlijc sprake is. Sinds de dood ingreep is die verbindingslijn niet verbroken, maar bond beide werelden samen tot een fantastikon: een nieuwe wereld, die sprekend lijkt op deze èn op die, maar die alleen, dank zij de letters, in de geest bestaat, – en niet daarbuiten. Toen de dood ‘ons’ verbond, in Afvaart, zocht ‘ik’ de wereld te ontvluchten: een andere wereld lokte. Toen de dood ‘ons’ scheidde, vond ‘ik’ mezelf: in iedereen. De wereld die ‘ik’ bewoon sindsdien, is niet meer helemaal deze, en nog niet helemaal die andere, sterker: de wereld waar ik in leef is deze die die andere is en die andere, die ik in deze vind…

Ik ben weer iedereen.

Mijn eigen variant
en domme winkelklant

betekent dan ook niet alleen dat de ‘ik’ zijn eigen variant is, en zich van andere domme winkelklanten in niets onderscheidt, – het betekent vooral dat hij zijn eigen winkelklant geworden is, een dichter die steeds een wereld ten onder ziet gaan en steeds een andere ziet rijzen, zoals dat domme winkelklanten bij herhaling overkomt, deze stakkers, die voor het opdoen van ervaringen

[p. 180]

totaal ongeschikt zijn, en die van de ene verbazing in de andere rollen. Ze veranderen wel – het zoveelste portret / er tussen in gezet / – maar ze leren nooit eens iets… Ik weet dat, omdat ik, zo weltfremd als ik ben, nu bekennen moet, uit ervaring te spreken, en ik beken dit zo vlot, omdat ik, alweer uit ervaring, wéét, dat zulke bekentenissen altijd goed inslaan en veel bijval oogsten, en dat ze sommige kritisi, die enorm ervaren zijn en wel nooit van hun leven weltfremd zijn geweest, geweldig goed doen, en goed doen doe ik graag, ofschoon de ervaring leert, … enfin. Het zal ons allen dus buitengewoon veel plezier doen, dat Achterberg zich met domme winkelklanten vereenzelvigt, daartoe zelfs uit zijn opgepompte overwolkse streken neerdaalde, zomaar tussen ons in, om braaf mee te lopen met de burgerij. En daarom staan we al klaar de man broederlijk op de schouder te kloppen: is deze wereld de onze niet? Maar dan!

Vandaag, 19 maart.
Brindisi op de kaart.

Voor altijd is het nu vandaag, voor altijd de 19e maart. Een andere tijd heerst in dit gedicht, een andere wereld opent zich: Brindisi. Welk Brindisi? Dat van de kaart! Briefkaart of atlas? In ieder geval: dit Brindisi is het niet, want het gaat niet om deze plaats, het gaat om het woord, maar dan om het woord als kombinasie van letters: Brindisi. Een wereld van letters, een labirint’ van woorden, een wereldkaart van labirinten:

Brindisi op de kaart.

5th avenue, 2nd street.
Rijmwoord en arbeidslied…

Men ziet wel: dit is onze wereld niet meer; we kloppen geen

[p. 181]

dichters meer op de schouder, we zijn te weltgewandt: we horen niet in de wereld van deze Elckerlijc, die na bij ons te zijn neergedaald weer in zijn eigen wereld thuis is. ‘Nu ben ik weer alleen’, zegt Achterberg dan ook, en niemand die zijn werk kent, zal het vreemd vinden dat hij eraan toevoegt: ‘en gij zijt iedereen’. Men zal zeggen: maar dan heeft die omslag, het zich afwenden van het individualisme en romantiek niet veel geholpen. Hij is nu immers even ver als hij in Zinnespel was? En de vorm van ook dit gedicht, het spiralende, schijnt die opvatting te steunen. Maar nu is ’t mooie juist, en ik wees daar ook al op, dat nà de keerkring van regels de bansirkel doorbroken wordt:

Tenzij ge mij ontmoet
aan ’t eind van deze stoet
en ’t er niet meer toe doet.

Welke stoet? De stoet van woorden, voorafgaand aan de laatste twee strofen.

Ook nu een paar konklusies.
In dit gedicht wordt er geen toneel gespeeld, maar zijn werkelijkheid en toneel éen. W.i.w. schijnt er een breuk aanwijsbaar in dit gedicht, na de derde strofe, maar scherper toezien doet ons inzien dat we ons vergissen als we Achterberg als een der onzen willen begroeten. Na de derde strofe willen we dat ook niet meer. We willen hem zien in de rol die zijn leven is. We staan bij het loket, zien de raambiljetten, bespreken onze plaats, en de dichter speelt zijn rol, telkens opnieuw. Totdat hij haar ontmoet, en ’t er niet meer toe doet…

Een rederijker-op zoek-naar-nieuwe-begrippen is hij niet meer. Begrippen betekenen niet altijd alles en soms werpt men ze als waardeloos weg. Letters, woorden. Daar halen rederijkers alles

[p. 182]

uit, en de wereld schijnen ze daarbij te vergeten. Maar wat heeft de wereld ook met poëzie te maken, nietwaar? Alleen dagbladschrijvers zien daar een probleem…

2

Wie onbevangen de twee gedichten van hierboven leest, ontkomt niet aan de indruk dat de jonge Achterberg minder met de realiteit op heeft dan de latere. Hij staat aanvankelijk veel verder van de ‘natuur’ af dan later. Wij hebben in het voorgaande die allereerste indruk weggepraat en betoogd dat ook de latere Achterberg oneindig ver weg is van deze wereld, ook dan wanneer hij blijkbaar het tegendeel schijnt te beweren. We willen nog een stap verder gaan en laten zien dat Achterberg steeds verder van de ‘natuur’ is komen te staan. Daartoe zouden we een onderwerp uit de ‘natuur’ door Achterberg behandeld in zijn eerste en laatste periode moeten bekijken. Nu staat er in Afvaart een gedicht dat een ideaal uitgangspunt lijkt, en dat hieronder volgt: Liggende onder een boom

En de blaren brengen bij tussenpozen
haar heugenis over mijn hoofd.
0, ademen, waarin ik heb geloofd,
o verhalen, die wij zelve waren
eens in die wereld, die is uitgedoofd
in de wind, die het over me komt vlagen,
waar ik hier lig en mijn ogen sluit,
en een boom zie waaien over een lege
plek der aarde die overblijft.

Natuurlijk is A. Roland Holst hier gemakkelijk te herkennen, en hij werd ook, zoals de kritieken op Achterbergs eerste bundel

[p. 183]

tonen, herkend. Achteraf beschouwd, blijkt het gedicht genoeg van Achterberg zelf te bevatten, om de invloeden van andere dichters op zijn vroegste werk voor lief te nemen. Besteden we dus aan dat aspekt van zijn eerste poëzie geen aandacht, en laten we integendeel eens kijken naar het onderwerp van bovenstaand gedicht.

Bomen, zoals men weet, zijn vanouds het onderwerp van alle mogelijke dichters geweest. Ze komen voor in de bijbel en ontbreken in geen mitologie. Er zijn heilige bomen en bomen die als orakel worden geraadpleegd. Er zijn bomen die de dood simboliseren of het leven. Er zijn bomen die de godheid openbaren, of die een zelfopenbaring bewerkstelligen (de boom Abram van Archibald Strohalm). Er is de boom van de kennis van goed en kwaad, en de boom die de zeven ondeugden draagt. Van de Middeleeuwen af simboliseert te onzent de linde de liefde, of is de linde de voor de dode geliefde besproken plaats (gaat henen ter linde groene, verslegen zo leit hi daar; in Potgieters Geertes uitvaart wordt Geerte gedragen naar de linde op het hof). Bomen verraden soms Gods aanwezigheid (De moerbeitoppen ruisten) en soms waait de wind door de blaren, zodat een dichter geen weerstand bieden kan aan de orakeltaal boven hem (Gorter: Ik zat eens heel alleen te spelen; Achterberg, in bovenstaand gedicht) die hem inspireert. De wind schenkt leven aan de boom, de wind is de geest die de boom bezielt – soms vredig soms stormachtig. En de boom wordt niet alleen bezield gedacht, maar ook lichamelijk voorgesteld: als een vrouw. Zo konden de Caryatiden ontstaan, en zo ontstonden ook de boom- en bosnimfen. In ons gedicht is het niet windstil, maar er staat ook geen bries. Geen rust, geen duur, maar steeds een vraag – een flard van een verhaal, telkens door stilte onderbroken. De wind, uit het hogere vandaan, herinnert de dichter aan die wereld, waarin een vrouw en hij éen waren, maar die in diezelfde wind is uitgedoofd. In dit

[p. 184]

gedicht staat de titel vrij ver van het deel van het gedicht vandaan, dat erop betrokken moet worden. De ‘ik’ ligt onder een boom en staart dus omhoog. Wat hij zien kan, en zelfs met gesloten ogen ziet, is de boom die zich ver over hem uitstrekt. Wat hij niet kan zien, is de omgeving, die dan ook als een leegte ervaren wordt. Alleen de plek waar hij zelf ligt, en die hij voelen kan, is een leegte ‘die overblijft’. Zo blijft hij, hoezeer ook de rest in het niet schijnt opgelost, en hij aan de als onlust gevoelde realiteit ontsnapt, eeuwig gebonden aan deze wereld – gemarteld door die andere waar de wind vandaan is: de nieuwe Tantalus.
Men kan zeggen dat dit gedicht, dat in hoge mate kenmerkend is voor Achterberg geen erg fraai gedicht is. Maar het gevoel dat eruit spreekt, staat dicht bij de natuur. De sensasie die de dichter ondergaat als hij onder een boom ligt waar de wind doorheen vaart, is de sensasie van ons allen: wie voelt zich op zo’n moment niet verlaten? Wie voelt zich op zo’n moment niet alleen, – een ‘individualist’, een ‘romantikus’? Het enige verschil tussen de ikfiguur uit het gedicht en ons is alleen dat wij liggen onder een boom nogal plezierig vinden, en hij waarschijnlijk niet, maar voor het overige: de dichter staat hier even ver van de natuur af, of is er even dichtbij als wij onder die omstandigheden…

Er zijn van Achterberg nog tal van andere gedichten die de boom tot onderwerp hebben. Ik kies voor ons doel een laat voorbeeld, dat we vinden in de bundel Spel van de wilde jacht, en het heet:

Dryade

Ik heb de linde heilig doen verklaren,
die ik gedurig voor een vrouw aanzie.
Ver genoeg weg wordt het verschil nihil:
de stam het lichaam, klederen de blaren
en goud haar de bloesem bovendien.

[p. 185]

Liet zich het juiste ogenblik uitsparen
van de verandering, dan zou ik zien
hoe zij tot stand komt uit haar effigie
en dat fotograferen en bewaren.

Daarvan een film opnemen, het proces
was dan hanteerbaar, ik kon eigenmachtig
bedoelde fase zoveel widescreen geven,

dat ze spontaan de boom ging overleven,
de schijn ontsnapte en zichzelf deelachtig,
mij tegemoet liep uit die blinde bres.

Een sonnet van vijftien regels, want aan het eerste kwatrijn geeft Achterberg zoveel wide-screen dat het een beeld geeft van de later uitgesproken, maar voor vervulling niet vatbare droom.
De toegevoegde regel kunnen we makkelijk vinden als we het rijmschema van de eerste strofe vergelijken met dat van de tweede. Het is de middelste regel van de eerste strofe: Ver genoeg weg wordt het verschil nihil. Dat deze regel lijkt ’toegevoegd’, blijkt zonneklaar, wanneer we het eerste kwatrijn als kwatrijn lezen, dus onder weglating van het toegevoegde. We krijgen dan een echt kwatrijn die een volledige mededeling tot uitdrukking brengt.
Er ontbreekt niets aan. Wie het eerste kwatrijn als kwatrijn voorgeschoteld krijgt, merkt niet dat hem een regel onthouden wordt: voor hem is de strofe àf, de mededeling ‘normaal’. Zo denken mensen nu eenmaal die dicht bij de natuur staan, die zg. éen zijn met de natuur: primitief. Pas wanneer we de tweede strofe lezen, raken we zonder de toegevoegde regel in moeilijkheden.
Konklusie: de betekenis van de tweede strofe dringt pas tot ons door, als de middelste regel van het eerste (pseudo-)kwatrijn ons gegeven wordt. Andere konklusie: de twee laatste regels van de

[p. 186]

eerste strofe sluiten zowel aan op de eerste twee, als op de eerste drie regels ervan. Derde konklusie: de toevoeging is onmisbaar. Vierde konklusie: de inhoud dwingt soms het sonnet tot een andere vorm dan de klassieke…

De betekenis van de middelste regel wekt onze waakzaamheid.
In Liggende onder een boom was er geen afstand tussen boom en poëet: de dichter vertolkte onmiddellijk het metafisies waaien. Hier is er afstand. Hoe komt dat, en waarom is er geen sprake van waaien, zodat er voor de dichter niets bovennatuurlijks te vertolken valt? Maar we herinneren ons nu de tussenperiode, de ‘didaktiese’, de tijd van wetenschappelijke belangstelling voor de verschijnselen in de natuur. Zo’n wetenschappelijke houding veronderstelt nl. een zekere distansie tussen de beschouwer en het objekt van zijn studie. De derde regel van de eerste strofe staat eenvoudig in tegenstelling tot de overige vier! Wie zoiets zegt als in de derde regel tot uitdrukking wordt gebracht, stáat niet dicht bij de natuur en is niet primitief. Hij is integendeel tot in de perfeksie gesiviliseerd, en als hij niet oppast, verandert hij in de versierde mens van Mulisch. De man die ons tegemoet treedt uit het eerste kwatrijn (met weglating van de toegevoegde regel) is het tegendeel van de man die oprijst uit het tweede. Slechts de toevoeging verzoent beide: de hogepriester en de natuurvorser zijn éen. Ook hier zijn de twee werelden dus dooreengestampt tot een nieuwe, terwijl de dichter, als primitief, toch verder van de natuur is komen te staan, dan hij eerder, in Afvaart was.

Wat raadselachtig is in dit gedicht de titel: Dryade. Natuurlijk is een dryade een boomnimf – maar waarom van de linde? Betekent het griekse ‘drus’ niet ‘eik’? De dryade is de nimf van de eikeboom, niet van de linde, en nergens ben ik een dryade als nimf van de linde tegengekomen. Ik niet. Maar mevrouw Daisy Wolthers wèl. Zij toonde eerst Gerrit Kamphuis, toen mij

[p. 187]

een gedicht van Potgieters Onder de linde, waarin deze dichter de linde met de dryade vereenzelvigt. Potgieter gaf, aan het eind van zijn leven, een bundel uit: De nalatenschap van de landjonker. Daar komen twee gedichten Onder de linde in voor, en het gedicht dat wij nodig hebben, is het laatste van de twee. Gerrit Kamphuis meent dat Achterberg Potgieters werk niet kende: ze hadden waarschijnlijk beiden dezelfde bron. Kamphuis grondt zijn mening natuurlijk op wat hij van Achterberg weet: uit zijn vriendschap met de dichter en uit diens poëzie. Maar schrijvers zijn niet erg mededeelzaam als men ze iets over hun werk vraagt, en uit de poëzie van Achterberg heb ik begrepen dat hij zelfs Arij Prins wel gelezen heeft – dus waarom Potgieter niet, die zoveel amusanter kon zijn als hij wou? Stellig kende Achterberg de titel van Potgieters bundel, en hij, die bij Amersfoort in de buurt zo ongeveer de patriarchaal-vriendschappelijke verhouding had leren kennen tussen een landjonker en de mensen op diens grond, zal op zijn minst enige interesse hebben gehad voor iets uit een bundel die zulk landelijk leven tot onderwerp heeft: het leven op een landgoed en het leven met de mensen daar is immers ook het onderwerp van Achterbergs Spel van de wilde jacht. Wij weten dat De nalatenschap uitgaat van de voorstelling dat een romantiese landjonker deze gedichten op zijn oude dag, terugdenkend aan zijn jeugd, schreef. Verondersteld wordt bovendien dat de bundel een postume uitgave is. Zoals men zich herinnert, valt De nalatenschap kompositories in tweeën uiteen: de eigenlijke nalatenschap, bestaande uit veertien gedichten en het grote gedicht Gedroomd paardrijden, dat van de voorgaande siklus wèl onderscheiden dient te worden. Wat zijn nu de overeenkomsten tussen Potgieters De nalatenschap en Achterbergs Spel?
In beide gevallen gaat het om een landjonker, die de hoofdrol vervult; in beide gevallen is de plaats van handeling een landgoed; in beide gevallen komen bedienden en op het landgoed behorende personen voor, alsmede figuren die in een vertrouwelijke of

[p. 188]

zakelijke verhouding staan tot de hoofdrolspeler (meester Jochem bij voorbeeld en de makelaar); in beide gevallen zijn de landjonkers tijdgenoten van de dichters; in beide gevallen stellen de dichters zich als landjonker voor. Natuurlijk is Potgieter te burgerlijk om de ‘realiteit’ zo burgerlijk onder de ogen te zien als Achterberg het doet. Bij hem is het leven iets ‘schoons’, iets ‘hoogs’, iets oubolligs, maar presies die opvatting zou Achterberg wellicht graag duizend keer op de kop willen zetten: waarom zou hij niet juist in Potgieter zijn voorbeeld èn zijn slachtoffer hebben gezocht? Potgieters siklus van veertien gedichten wordt vervolgd door Gedroomd paardrijden, zei ik al: is Achterbergs Sotternie / Mon trésor niet ook een gedroomd rijden althans?
Ik maak het mezelf moeilijk in de tese te geloven als zou Achterberg Potgieters De nalatenschap niet hebben gekend, en de volgende fragmenten uit Potgieters Onder de linde II doen geen moeite mij van mijn vooroordeel af te helpen:
1. De linde bij Potgieter wordt met de geliefde geïdentifiseerd, reeds in de eerste strofe:

Verschenen is me, aêloude linde!
Wie in uw lommer, menigmaal,
Ik dromen durfde als mijn beminde,
Verschenen liefdes ideaal:
Trots al den luister, dien ‘k mocht lenen
Aan wie ik uit uw scheem’ring riep,
Is zij meer hemels mij verschenen,
Dan immer fantasie haar schiep!

2. In de eerste strofe van de tweede zang is de linde een orakel door de wind bespeeld:

[p. 189]

Laat door uw hartgelijke blaêren
Al toeft die wellust elders mij
Geen somb’re klagt, o linde! varen,
Geen huivering van jaloezij…

De hartgelijke blaêren onderstrepen het simbolies karakter van deze boom der liefde.

3. In de derde strofe van deze zang nogmaals de linde en de wind, maar nu versterkt door insekten (op de lindeboom barst het altijd van de insekten, de vogels en de stem van het dichterlijk gemoed!

Gaf me eerst uw vredig ademhalen,
Dat alle wilde jacht verbood,
Wat zwevend, schitterendst om mogt dwalen
Het schoonste insectenleven bloot;
Fluks viel mij, op uw mos, na ’t spelen,
De ruste al luist’rend dubbel zoet,
Daar onvoorziens der voog’len kweelen
Een weêrklank vond in mijn gemoed.

Dat ‘wilde jacht’ hier storm betekent is uiteraard duidelijk.

4. In de strofe na deze volgt Potgieters gedicht de vereenzelviging van boom en geliefde:

Zo dikwerf; uit uw bad van geuren,
Ik, mijm’rende, opzag naar uw stam,
Scheen deze een lief gelaat te beuren
Dat vriend’lijk me in zijn hoede nam…

[p. 190]

En ten slotte de volgende regels uit de slotstrofe van de tweede zang – linde en dryade zijn hier identiek:

Gij, boom der liefde, gij, dryade!
Bezield door duits en grieks genie…

We hebben hier bijeen wat Achterberg nodig had: een boom en een nimf. De boom de nimf en de nimf de geliefde. De boom als boom der liefde, de boom die de plaats wijst, waar de dode geliefde is. De boom niet als orakel alleen, maar als openbaring van de geliefde. De geliefde boom die heilig wordt verklaard: die het leven simboliseert dat wortelt in de dood en die zowel de liefde als de vrouw verzinnebeeldt.
Het verschil met Liggende onder een boom: in dat gedicht worden twee werelden gescheiden en ging een liefde voorbij; in Dryade worden twee werelden verbonden tot een eenheid. Waar ligt dat aan? Dat ligt aan de dood, die in het oudste gedicht een springplank is naar die andere wereld, en die in Dryade beide werelden verenigt tot een nieuw, een fantastikon, etc.

Een laatste poging om van de gedachte af te komen, als zou Achterberg Potgieters De nalatenschap niet hebben gekend.
Wij weten dat de landjonker van Potgieter in gedachten terugkeert naar zijn jeugd. Maar Potgieter zelf keerde eveneens terug naar zijn jeugd, toen hij zijn bundel voltooide: van de vijftien daarin opgenomen gedichten waren er immers al zes eerder verschenen (in 1834, in het tijdschrift De muzen). En Achterberg? Ook Achterberg keerde (met zijn Ballade van de winkelbediende) terug tot zijn eerste liefde, tot de rederijkerij. De rederijkers, voor wie dat nog niet wisten, zagen een bepaalde trapsgewijze opklimming in de kunst. Men begon met zich te bekwamen in allerlei kleins: bv. het schrijven van rondelen, oden, balladen, etc., om via die weg op te klimmen tot het ware kunstwerk: het spel. Zelfs op die wijze

[p. 191]

keerde Achterberg tot de rederijkerij terug en we zien bij hem dus evenals bij Potgieter een ommekeer.
Na Spel van de wilde jacht publiseerde Achterberg zijn Vergeetboek: de bundeling van gedichten die hij nog, en wie weet hoe lang al, in portefeuille had.
Zo’n vergeetboek is niet alleen óok een nalatenschap, – het ontstaan ervan zelf – uit nog niet eerder gebundelde poëzie – doet denken aan de wijze van ontstaan van Potgieters Nalatenschap.
Al deze bijzonderheden doen geloven, dat Achterberg bij zijn laatste bundels wel uitermate ‘opzettelijk’ te werk is gegaan. Maar men moet bij manieristen – en rederijkers zijn manieristen (manu = hand, bijgevolg zijn manieristen handwerkers) – op zo’n opzet rekenen, en zich daarbij voor ogen houden, dat nog tachtig prosent van dit soort grappen aan onze aandacht ontsnapt. Waarschijnlijk was Achterberg niets te dol, wanneer hij erop uit was poëzie te maken. In ieder geval: wij kunnen Spel van de wilde jacht niet meer beschouwen zonder er Potgieters De nalatenschap bij te betrekken. Want ook al zouden we in staat zijn een andere plaats dan bij Potgieter voor linde en dryade te bespreken, dan nog pleiten overeenkomsten en vooral: verschillen tussen Spel en Nalatenschap voor de veronderstelling dat Achterberg Potgieter – desnoods stiekem, met kaarslicht in bed, heeft gelezen.

Plaats een reactie