Intieme optiek 6

 

Bron: Cornets de Groot, Intieme optiek, Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage, Rotterdam, 1973, p. 127-131.
Over: literaire kritiek.

[p. 127]

Met grote kennis van zaken noemt Ad Zuiderent in zijn Raster-artikel over Hermans’ boek De god denkbaar, denkbaar de god mijn vorm van literatuurbeschouwing ‘literatuurtheologie’. Hij spreekt van mijn zenboeddhistische inlegkunde. Aanleiding tot deze subtiele observaties is natuurlijk een artikel uit mijn boek De zevensprong: ‘Denkbare tautomerie’, in de aanhef waarvan ik wijs op de populariteit, kort na elkaar, van de existentiefilosofische mode en van Zen. De laatste richting kreeg van de schrijvers veel aandacht, vooral nadat Hella S. Haasse er propaganda voor had gemaakt bij Bert Schierbeek (zie voor deze voor de literatuurgeschiedenis niet weinig opzienbarende openbaring het boekje Uit de korf, een boekje over Nederlandse schrijvers en Nederlandse boeken, De bezige bij, Amsterdam, MCMLV, p. 11/14); de eerste richting, zoveel ‘serieuzer’, bleef bij de theologen in zwang.
‘Men kan zich voorstellen, dat iemand als logikofilosoof toch de Zenweg gaat’, schreef ik in ‘Denkbare tautomerie’: voor Zuiderent natuurlijk een steen des aanstoots. Maar aan het slot van dat opstel blijkt de bedoeling. Ik wijs daar op het sprookje van Vrouw Holle: Hermans schreef – overdrachtelijk gesproken – in zijn roman over de kwaje pier

[p. 128]

van beide meisjes en zweeg over de lieve. Het grondsop der goddelozen* kreeg ik later te drinken. Daarom zweeg ik erover in De zevensprong. Op p. 32 van zijn boek Van Wittgenstein tot Weinreb schrijft Hermans nl. dat Wittgenstein erop wijst dat zijn boek Tractatus uit twee delen bestaat: ‘het ene dat hij opgeschreven heeft, en een ander: alles wat hij niet geschreven heeft. En juist dat tweede is het belangrijkste.’
Als Rudy Kousbroek in zijn terecht afwijzende kritiek op het Hermans-geschrijf in Raster van mening is, dat van een boek het geschrevene door de auteur bewust zo gewild is, dan is het niet minder waar, dat al wat er niet in staat ook bewust zo door de schrijver werd gewild. Wat weerhoudt mij ervan het verzwegene althans te noemen in mijn studie? ‘Juist dat tweede is het belangrijkste.’
Mijn vraag of een logikofilosoof de Zenweg kan gaan – zinlege vraag natuurlijk, en zo verontrustend, zo intuïtief terecht bovendien – kon geen andere zijn dan een heuristische vraag, zoals nu blijkt, want ze werpt een Wittgensteins licht op de parallel die er tussen Tractatus en De

*) Ik haast me Zuiderent gerust te stellen: ik ben geen boeddhist, zenboeddhist, astroloog, alchimist, vrijmetselaar, christen, paganist, psycholoog, theoloog, filosoof. Maar ik heb natuurlijk ook geen bezwaren tegen de richtingen waarvan ik hier de vertegenwoordigers noem. Bezwaar heb ik alleen tegen sommige literaten, sommige Stanzeldiscipelen, sommige zittenblijvers’ en stotteraars. Tegen de chimpansee van Nostradamus, die meent nu al over De god denkbaar te moeten schrijven voor de blinden van de 21e eeuw. Die Forderung des Tages – dat is, met uitsluitend hedonistische bedoelingen, mijn enige zorg. Ik ben dan ook iemand die spijkers met koppen slaat. Is het niet treurig dat ik voor bepaalde rastervergroters voortdurend mezelf – en Goethe die ik citeer – moet citeren?

[p. 129]

god denkbaar – filosofie en mythe – valt te trekken. Van het laatste boek bevat het verzwegene immers niet alleen de volheid waarin de mensen de wereld willen laten stikken; het ziet er veeleer naar uit dat Hermans die volheid verzweeg om de mensen vooral datgene te tonen, wat hij in ‘Het grote medelijden’ (uit: Een wonderkind of een total loss) noemt: ‘mijn lege handen’. Had Wittgenstein iets anders bedoeld? Autobiograaf Hermans claimt in ‘Het grote medelijden’ de rol van verlosser: in de woorden van ‘Denkbare tautomerie’: ‘Zo’n filosoof is zelf een zendeling’ (p. 38). Waarom vindt Zuiderent een korrekte, verifieerbare konklusie zo raar? Natuurlijk, ik geef toe dat mijn uitspraak alleen maar iets van doen heeft met Hermans en met zijn boek, en niets met Stanzel. Maar waar staat dat ik denken en schrijven moet, zoals een ander al gedacht en geschreven heeft? Ik heb mezelf gevormd op het veroveren van inzicht, niet op het aanroepen van autoriteiten.

Het aardige van Zuiderents studie is wel dat het voor de gang van zijn betoog volstrekt zinloos is, mijn artikel over Hermans’ boek ter sprake te brengen. Dat hij het toch doet, wijst erop dat verfoeilijke extraliteraire motieven hem drijven. Hij weegt argumenten tegen elkaar af, die niet van dezelfde orde zijn (mijn opstel is interessanter dan dat van Oversteegen, niet alleen volgens Hermans SOMA 10/11, p. 18, ook volgens mij; het is daarnaast aanzienlijk interessanter dan dat van Zuiderent, dat, zoals hijzelf trouwens zegt, door honderd andere ijverige scribenten precies zo geschreven had kunnen zijn). Hij brengt mijn opstel dan ook

[p. 130]

niet tot het veroveren van inzicht in het geding. Integendeel, hij vindt dat autoriteit Oversteegen geen gelijk heeft, en hij, ook een autoriteit, wel. Daarom – de redenering is absurd, maar R. D. Laing heeft er in Knots hele rijtjes van in elkaar gezet – heb ik als niet-autoriteit natuurlijk óók geen gelijk. Nu wil het toeval dat Oversteegen helaas wel tot zijn in-group behoort, en ik goddank niet. Daarom korrigeert hij Oversteegen wel, maar zonder de voor autoriteiten geldende fatsoenscode te schenden. Hij wendt nl. voor mij te bestrijden (wat uiteraard helemaal niet gebeurt), hoewel ik me met zijn inzicht heel goed verenigen kan (zijn argumenten staan de mijne nergens in de weg). Zo neemt hij medestanders die eigenlijk tegenstanders zouden moeten zijn, als je het logisch en kritisch bekijkt, voor zich in, en plaatst zich daardoor moreel gesterkt tegenover uit de lucht gegrepen tegenstanders, hetgeen zijn gevoel van eigenwaarde geen gering hart onder de riem steekt. Ik verwerp mensen met een dergelijke inborst – zoals ik al eerder zei: literaten zijn me te immoreel. En een literaat als Zuiderent is minder betrokken bij een tekst dan bij de vraag: ‘Hoe sluit ik mijn ogen voor de konfrontatie met mijn innerlijke gebondenheid aan formalistische vooroordelen, die door “Denkbare tautomerie” onvermijdelijk werd?’
Uit zijn werkstuk blijkt nergens dat Hermans’ werk ook maar iets met alchemie te maken heeft. ‘Literatuurtheologie’, zegt Zuiderent smalend, niet begrijpend dat het dan toch op zijn minst ‘literatuurmystiek’ zou moeten zijn. Agressieve kletspraat, antwoord ik, die het goed doet in zijn kliek, waar een rationele wijze van werken alleen maar van

[p. 131]

belang schijnt te zijn, zolang er geen outsiders in de buurt zijn.

Vignet bij 'Intieme optiek'

Plaats een reactie