Intieme optiek 2

 

Bron: Cornets de Groot, Intieme optiek, Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage, Rotterdam, 1973, p. 31-38.
Over: literaire kritiek.
P. 31-33 bewerking van ‘Intieme optiek 3 + 4’ in: Soma, nr. 14 (mrt-apr 1971), p. 30-31/50.
P. 33-38 bewerking van ‘Intieme optiek II’ in: Soma, nr. 13 (jan-feb 1971), p. 47.

[p. 31]

In zijn kritiek op Paul de Wispelaere’s boek Facettenoog in Raam (1970) neemt Jacq. Kruithof een uitspraak van Lodewijk van Deyssel op de korrel. Annie Salomons toont de grote tachtiger een gedicht. Hij leest het en zegt ervan: ‘Dit zie ik blauw’. De vraag is: zegt dat iets? Als men wil – en Kruithof wil het – nee. Maar zei het Annie Salomons iets? Ook als men het niet wil: ja!
Nou, naar mijn ongetwijfeld dwaze ideeën is die situatie het, waar we ons in moeten plaatsen: dat is intieme optiek. En dat bereiken close readers dan ook nooit, om maar es iets konkreets te noemen behalve Kruithof.
Voor Annie Salomons was de uitspraak een kompliment, niet maar iets vaags. Dit zie ik blauw betekent iets anders dan: dit zie ik groen en geel

dubbel
half
niet
niet zo
niet zo zitten
etc.

Maar waarom was het een kompliment?

[p. 32]

Omdat Van Deyssel met zijn uitlating bevestigt, dat het gedicht zijn gezichtszin op esthetische wijze prikkelt. Hij bevestigt dat de materie tot hem komt als kleur. Is het werkelijk zo gek, dat iemand, geschoold in een impressionistische wereld, zijn vleiwoord zo inkleedt? Konkreter kan een sensitivist zich nauwelijks uitdrukken! Het gedicht was dan ook iets konkreets in de diskussie tussen de tachtiger en de dichteres.
Andere vraag: een goede vraag trouwens, een vraag naar intieme optiek: over welk gedicht hadden ze het eigenlijk? Maar dat vertelt Kruithof niet! Hij hóéft het ook niet te vertellen: een veralgemenende, afwijzende kritiek op Van Deyssels bijzonder gelukkige loftuiting heeft geen behoefte aan realia. Het oordeel staat immers al vast: Van Deyssel kan van alles zijn, maar als kritikus moet hij worden gedeballoteerd. Dat is de pest van onze tijd: men wil van iemand die op een kritikus lijkt, dat hij een kritikus is, niet een artiest, niet een man die zich subtiel uitdrukt, niet een levende persoonlijkheid – nee, daar is het vakje, en daar moet hij in. Waarom?
‘Dat boek is zo goud en zo wit, ja van een zwaar gouden witheid. En ik, nu ik ’t in mij heb, zie ik me als staand in een hitte van goudwitten schijn’. Als ik nu es beweren zou dat Van Deyssel een alchemist was?
Maar nee, laten we nou es aannemen dat de struktuur van een tekst vreselijk belangrijk is; dat ook schrijvers en dichters zich laten overtuigen van het allesoverheersend belang van ‘struktuur’, wat is er dan op tegen voortaan literatuur te leveren in deze vorm:

[p. 33]

ND1 W ND2 (PREP) (PLAATS) (TIJD) – ?

Dat aktiveert de zelfwerkzaamheid van de lezer pas!
Ach, waarom kleedt zich onze geliefde in een jurk, als ze zou kunnen volstaan met ons het patroon ervan te tonen?

In Heimelijkheid der heimelijkheden schrijft Jacob van Maerlant, die een ander idee had over de kunst van het schrijven:

Want ghelijc dat smeinschen lede
Scoenre zijn ghecleet dan naect,
Also eist dat men een dicht maect,
Daer men der waerheit niet uut en gheet,
Ende mense met skonen worden cleet.

Vignet bij 'Intieme optiek'

‘Wij schuilden onder drupplend lover’, zei Staring in Herdenking. Men kan de zin (luidop) lezen: als muziek van een blad. Maar een zin begrijpen is niet als zingen van een blad muziek, zoals Wittgenstein zegt. De vraag is, of men een zin als deze wel begrijpen moet. Bijvoorbeeld: ‘Wij, met ons tweetjes, zochten onder een boom van de bladeren waarvan het water afdrupte, beschutting tegen de regen die ons onderweg overviel.’

‘Wij schuilden onder dropplend lover’ – zo verbeterde

[p. 34]

Staring zijn tekst. Ook die zin begrijpen we op precies dezelfde manier als we de eerste zin begrepen. Dat wil zeggen: het visuele beeld dat Starings versregel oproept, wordt door het begrip vermoord, en het auditief beeldend element dat de regen langs pseudo-onomatopoëtische weg hoorbaar maakt, komt door ons ‘begrip’ allerminst tot zijn recht. Vooral hier is het geheel in orde, als men de regel leest, zoals men van een blad muziek zingt. Vooral hier is het onjuist logikofilosofische ideeën pasklaar te maken voor een gebied – dat van de poëzie – dat voor zulke ideeën gesloten is.

Is in Luceberts gedicht De schoonheid van een meisje het gegeven dat zwanen er, in tegenstelling met dichters, in slagen het geschrevene gedurende hun bezigheid van ‘action-writing’ weer teniet te doen, in Hermans’ Een wonderkind of een total loss is het onderwerp de gewelddadigheid van Roderiks schrijfkunst, zijn ‘scheppend nihilisme’. Zo vernietigend is Roderiks kreativiteit dat niet alleen het papier onder zijn potlood aan flarden wordt gescheurd, of een autospatbord het moet ontgelden, maar dat zelfs het omslag van het boek dat de naam draagt van het titelverhaal er kapot van is!* Het is doorboord. ‘Schrijven’, zegt Hermans in een interview, ‘laat sporen na in iemands leven.’

Het gaat me nu niet om Sofie, Roderiks tante, wier waardig-

*) Dat is natuurlijk niet Roderiks schuld; maar het symboliseert die ‘schuld’.

[p. 35]

heid haar ontviel, toen de peuter het woord ‘kut’ in haar spatbord kraste. Ze is in mijn verhaal een bijfiguur. Zij had een ‘filosofie’ – ze meende de oplossing van alle problemen te hebben gevonden, toen ze zich dit voornam: ‘elkaars gevoelens (te) ‘ontzien’. Maar Roderik hielp haar uit de droom en bracht haar tot rede. Hij veranderde haar, verplaatste haar van de geciviliseerde wereld naar ‘mondo cane’, waar geen filosofie meer baat. Niet alleen werd haar waardigheid te grabbel gegooid, ze werd er ook van verlost. Van het moment af dat het verhaal uit is, kan ze ook anders heten, Cilly b.v., zoals de vrouw van Take, deze vrouw van wie het toeval gewild had, dat ze er zoiets als een geestelijk leven niet op na hield.
Maar het is niet voldoende te zeggen dat Sofie en Cilly tegengestelde figuren zijn, zoals de naam die ze dragen duidelijk zegt. Men moet ook zeggen dat beiden, onder een bepaald aspekt gezien, even weinig van elkaar verschillen als de twee kanten van een medaille. Maar ook Cilly is in mijn verhaal een bijfiguur.

Met De eenhoorn van A. Roland Holst, met Luceberts hierhoven genoemde gedicht, met Roderiks schrijfdrift en met de revolver tussen de benen van het wonderkind op de foto in Hermans’ boek, heeft na Freud niemand moeite. Dat in het vierde verhaal uit Een wonderkind een lotgenote van Sofie, Elizaweta, wordt genaaid, spreekt vanzelf. Maar waarom is Take uit het derde verhaal (‘Hundertwasser’) impotent als hij met Sibylle op stap gaat, naar Biarritz nog wel, via Parijs?

[p. 36]

Woorden krijgen betekenis door gebruik. Een gebruik is het, woorden betekenis toe te kennen door ze met elkaar in oppositie te brengen. Daarom betekenen’ sofie’ en ‘cilly’ iets: niet de spelling is hier relevant.
En toch zijn de juiste opposities anders, want zo:
1/ Sibylle – Sofie
2/ Sibylle – Cilly
Want waarom zou bij dit gebruik van namen ook ‘Sibylle’ niet iets kunnen symboliseren, al was het maar de naam zelf? Sibylle is niet te verkrachten (als Sofie), niet te naaien (als Elizaweta), niet te binden (als Cilly). In Biarritz ligt Take naast haar, maar hij is tot niets in staat. En als ze erin slaagt hem in extase te brengen, dan is ze in haar schermkostuum gestoken – onbereikbaar voor Take, onkwetsbaar voor wie zich op haar storten zou met degen of floret, onkwetsbaar voor Roderiks kritische potlood, eventueel.
Toch kon het niet anders, of ook zij is het produkt van ‘scheppend nihilisme’: was de sibylle niet de ‘mond van het orakel’? Alleen staat de sibylle zelf aan het scheppend nihilisme van kritici niet bloot: haar waarheid onttrekt zich aan verifikatie. Take zegt dan ook van zijn Sibylle dat hij nooit naar haar geluisterd heeft: hij liet zich betoveren; hij luisterde naar haar, als zong zij muziek van een blad. Hij vergelijkt zichzelf met zijn vader: ‘Mijn vader had een parkiet. Telkens als z’n parkiet dood ging, en een parkiet leeft niet langer dan een jaar of vier, nam hij precies zo’n zelfde parkiet en gaf hem dezelfde naam.’
Op het moment dat Take wèl naar Sibylle luisterde, nam hij

[p. 37]

al afscheid van haar. Ze verdween en liet hem achter: armer, want tweeduizend gulden lichter, wat toch geen groot verlies voor Take was.
Hij had veel met Sibylle gemeen. ‘Ik zou natuurlijk het boek Prediker kunnen schrijven’, denkt Take, ‘maar dat is al gebeurd.’ Men kan erbij denken dat, als er niets nieuws is onder de zon, ook het boek Prediker niet geschreven had hoeven te worden – eindelijk een leeg Drosteblikparadigma.

Sibylle vertoont op feestjes een meisje, dat gelaten de gedragingen van de buitenwereld ondergaat. Sibylles gedrag is als dat van Take tegenover Cilly – maar nee: meer nog als dat van Roderik tegenover Sofie. Van al de verhalen uit deze bundel is Sibylle nog het meest een wonderkind. Zij verpersoonlijkt het ‘scheppend nihilisme’ of de vernietigende kreativiteit.
Waar alle ideologieën berusten op beweringen die tegen logische kritiek niet bestand zijn, daar is de waarheid van Sibylle alleen maar onbewijsbaar. Daarom is zij ‘de mond van het orakel’, de grond van de poëzie. Daarom onttrekt zij zich aan logische kritiek, en daarom is het voldoende als men zich door haar betoveren laat – als men poëzie leest, desnoods zonder begrip.

‘Waarom’, vraag ik in Hermans’ nagenoeg eigen woorden, ‘is bij voorbeeld de naam Roderik, een Germaanse naam, zo verwant aan ons woord Rederijk? Iets dergelijks kan toch niet op rekening van het toeval worden geschreven, immers

[p. 38]

Roderik is een wonderkind vanwege zijn schrijfkunst?

Ons begrip van poëzie is geen logisch begrip; het heeft geen semantisch karakter. ’t Lezen van poëzie vergelijk ik met het naspelen van een partijtje schaak: met alle oog voor varianten, alternatieven, zwakheden en uitroeptekens.

Die kanten van de wereld die niet van deze wereld zijn, vormen de grenzen waarbinnen – met alle vrijheid voor de persoonlijkheid – de poëzie valt.

Plaats een reactie