Het zonnestelsel van Mulisch

 

Bron: Cornets de Groot, Intieme optiek, Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage, Rotterdam, 1973, p. 107-126.
Over: J.H. Donner, Mulisch, naar ik veronderstel, Amsterdam, 1971.
P. 107-114 bewerking van: ‘Intieme optiek 6’, in: Soma, nr. 17 (sept 1971) p. 47-50.
P. 114-126 bewerking van: ‘Het zonnestelsel van Mulisch’, in: Elseviers literair supplement, 3e jrg., nr, 15 (21 aug 1971), p. 3.

[p. 107]

Eigenlijk had ik aan moeten tekenen hoeveel manuren ik besteedde aan Donners essay ‘Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch’. ’t Was donders moeilijk allemaal, maar amusant. Het riep tegenspraak op, irritatie. ’t Wekte instemming, prikkelde de fantasie en het maakte me jaloers op trouvailles die ik voorbij had laten gaan. De ene keer begreep ik de tirade die de vorige keer onontsluitbaar leek, de volgende keer was ik alles weer kwijt – of begreep ik de zaak nog beter.
Je krijgt feeling voor zulk soort werk. De vorming van je inzicht is ten slotte door een lang proces gegaan, zodat het er soms op lijkt, dat je spontaan de weg weet in om het even welk labirint. Want dit wil ik wel even in het oog houden: gestamel, het moeizaam zeggen van de gewenste uitdrukking, staat niet open voor eenvoudige vormen van aandacht en kennisnemen. Daarom wordt zo’n tekst ook tot een voorwerp waaraan zich gevoelens hechten gaan. Je aanvankelijke kombinaties, zonder onderlinge samenhang nog, krijgen na lange omgang met deze pogingen het rationeel beschouwd onzegbare uit te drukken, een vaster organisatie, gaan over in klusters van persoonlijke aard: men verbeeldt zich een nieuw gebied tot eigen (geestelijk) bezit te hebben gemaakt.

[p. 108]

Tot welke wanhoopswoorden wordt Donner niet gebracht! Maar Mulisch zelf – zei die niet van zijn eigen affekten bij het doorlezen van (weliswaar ongepubliceerd) werk: ‘Dit is wat ik zag: meteoren, uit de diepten van het wereldruim, soms van prachtige gesteente. Meer dan de helft begreep ik niet meer, geheimtaal was het geworden; cryptische tekens in de rotswand van een oude grot, mijn Altamira, sedert lang verlaten…’

Donner doet in Mulisch, naar ik veronderstel? een voor mij niet geslaagde poging zijn bovenbedoeld essay uit Podium 1960 op losse schroeven te zetten. ‘Het is’, zo schrijft hij daar, ‘een proeve van een geheel nieuwe wijze van literatuurbeschouwing en ongetwijfeld het beste, wat ooit over Mulisch is geschreven. Het is inderdaad volkomen onbegrijpelijk. Dat viel mij toen ook al op en trof mij zeer onaangenaam …’
Maar zijn tirade tegen d’Oliveira in dit boek lijkt me een betere verdediging – niet alleen van Mulisch’, maar ook van eigen z.g. wartaal: ‘( ) Jessurun d’Oliveira, die Mulisch meende te moeten verwijten, “dat hij zijn verstand niet gebruikt,” was b.v. een groot bewonderaar van Lucebert. Diens meest dolzinnige experimenten werden devoot en welwillend uitgeplozen, zeker niet op onverdienstelijke wijze overigens. Maar daar mocht het, dat was poëzie.’
Maar natuurlijk is er niet een zodanig verband tussen ‘je hersens gebruiken’ en zó schrijven dat het d’Oliveira bevalt, als zou er b.v. eerst hersenwerk zijn, dat vervolgens in schrijfbewegingen van de hand wordt omgezet. Juist iemand

[p. 109]

als Mulisch weet dat die twee zaken geen twee zaken zijn. ‘Het verstand!’, zegt Archibald Strohalm. ‘Wat wil men? Het is een doeltreffend afweerwapen voor dagelijks gebruik, maar daarbuiten…’

Tsja. Ik besef natuurlijk ook wel dat Donners oudste essay niet uit esthetisch-rationalistische beginselen geboren is. Maar is het dan ondoordacht? Vormeloos? Ach kom. Zelf heb ik Bikini geschreven.

Kunst, zei Poelhekke, is het maken van mooie dingen. En met Ter Braak hebben we ons gek gelachen om die man. Volgens Lodewick (in Literaire kunst) doet men door deze definitie niet veel meer dan de moeilijkheden verplaatsen, want, vraagt hij: ‘Wat is mooi?’ Alsof Poelhekkes naïviteit openstaat voor zulke banale retoriek! Is ‘lelijk’ soms de tegenstelling van ‘mooi’? Integendeel. De tegenstelling van het schone is het onvolgroeide. Poelhekke had natuurlijk gewoon gelijk met zijn intuïtief gevonden definitie. Ik weet geen betere die even eenvoudig te verdedigen is. Sommige kindertekeningen zijn mooi, want lelijk. Donners essay is mooi, want tot in alle lagen doordacht, doorkneed en verre van bescheiden; logika was niet zijn instrument – maar er zijn samenhangen, en men weet dit, ook al weet men niet welke, en al zou men die nooit te weten komen.
Mulisch zelf verliet in zijn essay ‘De tegenaarde’ (uit Voer) het eenvoudigheidspostulaat ten gunste van het overdadigheidspostulaat, dat niet appelleert aan het esthetische en rationele, maar aan de zinloosheid, die het overbodige

[p. 110]

broodnodig en het chaotische doorzichtig maakt – al is dat laatste van het standpunt van de logika uit gezien duister, verward en op het idiote af.
‘Men vergisse zich niet’, zegt hij daar, ‘nooit kan men zeggen: zo ziet de mens er toch niet uit. Door hen (t.w. door de aanhangers van het ‘overdadigheidspostulaat’: Klee, Picasso, etc.) ziet hij er pas uit.’
Of, zoals hij in Archibald Strohalm schrijft: ‘Datgene wat de mens van Nazareth leefde en stierf, het is hetzelfde als datgene wat het aanzijn geeft aan de wereld zoals wij haar zien.’
Ik heb van het alchemistisch dubbelproces nog niet één formulering gelezen die beter, helderder en raadselachtiger is dan deze.
Donners ovum philosophicum is niet zijn grote boek Mulisch, naar ik veronderstel, maar zijn oudste essay, waar ik niet weinig op gesteld ben. Hij had vertrouwen in zijn onmacht. Dat niet alleen: hij gaf er ook meesterschap aan. Maar dat mag niet. Het is immers geen poëzie! En toch! Donner zelf is het, die het zei: ‘Zij hebben in dit land geen idéé, wat literatuur zijn kàn.’
Door zich in zijn boek te bepalen tot het algemene reduceerde hij zijn ‘onmacht’ – en dus ook de magische leiding die het gestamelde woord nu eenmaal ingeschapen is. Om het samen te vatten: uit Donners eerste essay komt ons een Mulisch tegemoet: gesloten, onberekenbaar en ongrijpbaar. In zijn boek maakt Donner de waarheid openbaar; het ‘naar ik veronderstel’ is wat ik ‘onderkastretoriek’ noem. Het is natuurlijk niet erg dat Donner dat doet, maar het ver-

[p. 111]

groot het raadsel niet. We kunnen ons afvragen of de geopenbaarde Mulisch nog kongruent is met deze die Donner voorzweefde, voor hij aan zijn boek begon; ik vrees van niet. Donner heeft zich te veel bekommerd om uitgangspunt en doelstelling – de weg daartussen, het labirint, trok hij recht. Het schema lag vast, de enige moeilijkheid was de realia daarin te wurmen. De wil tot raadsels, een vitalistisch motief, werd door de wil tot kennis, een gnostisch motief, buiten werking gesteld. Mijn opvatting is dat niet het doel de weg bepaalt, maar dat de weg naar een doel voert. Wat erop neer komt, dat de weg belangrijker is dan de finish. Ignotum per ignotius – als Donner die weg gaat, gebeurt dat in weerwil van zijn streven.

Hij bepaalt zich tot het algemene, zei ik; maar hij gaat daarbij van het bijzondere uit. Zijn opvatting van lezen is die van lezen als een volstrekt persoonlijke daad. Zo rechtvaardigt hij zijn boek:
‘Het betekende het besluit, alles aan een eigen boek toe te vertrouwen, omdat, als ik dat niet deed, niemand Het stenen bruidsbed zou lezen, zoals ik het gelezen had.’ Maar lezen is gebonden aan een tekst. Wat niet door het geschrevene gewekt wordt, kan niet worden gelezen. Dat sluit hineininterpretieren niet uit, maar het verhindert dat men een tekst op eigen verantwoording afrondt, zoals b.v. gebeuren kan bij luisteren: zegt de spreker iets dat je emotioneel verwerken moet, dan luister je niet meer, maar rond je zijn gedachten af naar eigen idee – terwijl hij intussen al met heel andere zaken bezig is. Donner zoekt tot Mulisch’ werk een ver-

[p. 112]

houding, als deze die Mulisch had tegenover Bram Vingerling: ‘Zijn avonturen’, zo schrijft hij op p. 118 van Voer, ‘eenmaal onzichtbaar geworden, vervelen mij, – ik kan zelf betere fantaseren…’ – woorden, die Donner zich met betrekking tot Mulisch niet veroorloven kan. Zijn lezen moet binnen de voorstellingskring van het geschrevene blijven: dat is rationeel. Een verhaal als De sprong der paarden en de zoete zee laat nòg es zien, hoe mensen (of wat er de symbolen voor zijn: de figuren uit dit verhaal) zich werkelijk verhouden tot het geschreven woord – maar laat een kritikus het niet proberen na te doen. De derde wereldoorlog in de Nederlandse Republiek der Letteren zou uitbreken. Het ‘Zersingen’ van een tekst is, sinds met de Renaissance (La mort, zegt René Guénon, terecht naar mijn smaak, al kan ik me niet voorstellen dat hij me sympathiek zou zijn) de bron heilig werd verklaard, je reinste ketterij. Het kritische motief maakt de opvatting van lezen als een volstrekt persoonlijke daad onmogelijk.
Konklusie: noch dit motief, noch dat van de wil tot kennis is in staat het duistere te verklaren door het duistere. Donner legt op het duistere de hand, maar tot verklaringen komt het niet: voor het zover is, laat hij zijn trouvaille weer los.

Bij voorbeeld:
‘Norman Corinth uit Baltimore, Maryland, vond de uitnodiging voor het kongres op een ochtend in september bij zijn ontbijt. Hijgend en bezweet kwam hij uit de tuin, de zon lag op het tafellaken…’

[p. 113]

Dit citaat uit Het stenen bruidsbed is terecht aanleiding tot deze gedachtegang van Donner: ‘De zon ligt op het tafellaken. Corinth vindt op een morgen de zon op het tafellaken liggen. Nee, dat was de uitnodiging (de tekst wordt zersungen – de kritische geest wordt vaardig, de fout wordt hersteld, CN). Er ligt een brief op tafel, ‘de zon ligt op tafel’. En Donner besluit: Zo komt de kortsluiting: ‘zon = brief’. En omdat de brief een uitnodiging bevat, is die brief zongelijk, zegt Donner, die voorbijziet aan het feit dat een brief dichtgevouwen en toegesloten is, en als symbool een moederbeeld kan zijn – tegenover de zon, die een vaderbeeld is. Men kan natuurlijk tegenwerpen dat déze brief ontsloten is en opengevouwen. Maar juist dan wordt Mulisch’ opvatting: ‘Het geschrevene openbaart mij als een tweede moeder’ van beslissend belang. Trouwens, Mulisch, die natuurlijk weet dat Donner brief en zon vereenzelvigt, geeft in De verteller aan dat andere interpretatiemogelijkheden bestaan: ‘Maar de maan boven de bovenstad schijnt door de patrijspoort op zijn laatste berekening…’ (p. 102). Waarbij maan en berekening de exakte tegenstellingen van zon en brief zijn: moeder- en vaderbeeld. Zon, brief en Corinth zijn bijeen:
zon = brief = Corinth.
Ze komen ook allemaal van één kant: ze komen uit de lucht gevallen. Wie, als Donner, spreekt van een ’totale verbeeldingswereld’, mag daar ook best zijn konsekwentie uittrekken.
Zon, brief en Corinth zijn vader, moeder en zoon – en die

[p. 114]

drie zijn samen één. Natuurlijk is die brief ook een boodschap, een bericht uit Dresden, een voorbode van Hella. Corinth wist dat hij zou gaan – niet omdat hij dat wil, maar omdat een nostalgie naar wat schoon is en edel, hem dwingt.

Gauguin ging naar Tahiti, Mulisch naar Cuba – niet alles hoeft duister te wezen.
Professor Baudet schreef over dit soort zaken in zijn bij Van Gorcum verschenen publikatie Het paradijs op aarde. Waar Donner spreekt van Mulisch’ politiek engagement dat we niet los mogen zien, m.i., van zijn ‘elementaire beweging’, kan dit boek er misschien toe bijdragen de samenhang tussen politieke realiteit en mythe bij Mulisch doorzichtig te maken. Een aardigheid terzijde: Baudet spreekt hier van lieden als Rhodes, Galiéni, Lyautey en De Lesseps. ‘Mystici zijn zij, misschien Stanley uitgezonderd, allen’, zegt hij. Kijk, zoiets lees je natuurlijk niet zonder gemeen plezier. Maar ja, ook ik gaf aan mijn essaybundel De zevensprong Stanleys woord ‘Mister Livingstone, I presume?’ mee.

Maar laten we proberen uit te vinden of er profijt te trekken valt van Baudets boek!
Een paar citaten, die ik voor het gemak maar achter elkaar geef, als ging het om één citaat.
‘Een frappant dualisme is in elk geval wel het eerste dat de observator van de verhoudingen van de Europeaan tot zijn buitenwereld treft’, zegt Baudet, en verder:
‘Er zijn voortdurend twee verhoudingen, die men, afzonder-

[p. 115]

lijk en onafscheidelijk, in het europees bewustzijn werkzaam ziet. De ene: in de sfeer van de politieke realiteit in de ruimste zin van het woord. In de sfeer van, laat mij het mogen noemen, de konkrete betrekkingen tot konkrete buiten-Europese landen, volken, werelden. Zij is de verhouding die zich, bij uitnemendheid, bedient van de staatskundige, de militaire, de sociaal-ekonomische, eventueel ook de missionaire terminologie. Zij ook heeft, in het algemeen, de heerschappij uitgeoefend over de pennen der historici, die ons de geschiedenis van ons westers verweer en van onze expansie hebben beschreven. De andere verhouding heeft zich ermee tevreden gesteld meer te heersen in de geesten der mensen dan in de boeken der geschiedschrijvers, waarin feiten staan vereeuwigd. Want haar sfeer is die van de voorstelling – van allerlei voorstellingen die in onze cultuur tot bloei zijn gekomen omtrent niet-westerse mensen en werelden: niet op basis van observatie, ervaring en directe werkelijkheid, maar op basis van een psychologische drang. Die drang schept zich eigen realiteiten van totaal andere orde dan de politieke realiteiten der eerste categorie. Maar in stelligheid en duidelijkheid doen zij daarvoor niet onder: want van meet af hebben zij de absolute werkelijkheidswaarde bezeten, die zo kenmerkend is voor de heerschappij van de mythe.
De verhouding van de europese tot de buiten-europese mens in het algemeen schijnt te zijn beheerst door twee van elkander onafhankelijke factoren. De ene daarvan is bepaald door materiële feiten en op de gewone wijze, waarop feiten betrekkingen kunnen bepalen. De andere, veel intensiever,

[p. 116]

veel dwingender, ligt onder de woekering van een innerlijke drang, die niet zijn oorsprong heeft in objektieve gegevens – goud, zilver, specerijen, of gegevens van andere aard – maar in een nostalgie naar de grote, de ideale, de uiteindelijke harmonie, waarvan de nooit vervagende herinnering nog weet, dat zij het uiteindelijke doel was van de Schepping.’

Onzin? Het zij zo: amen. Maar het is het artistiek geweten dat zulke figuren heeft opgeleverd als de amirael uit Floris ende Blancefloer; Bassa Selim uit Die Entführung aus dem Serail; Defoe’s Vrijdag; de proto-fascistische Winnetou; Multatuli – een traditie die nog niet uitgewerkt is, en een die we kennen zolang de geschiedenis bestaat. Het is waar dat Homerus al de Europeaan met kwaad geweten, Odysseus: de eerste technikus, tegenover de edele Aziaat plaatst: Hector. Het is eveneens waar dat Odysseus’ lot dat van de bommengooier Claude Eatherly boven Hiroshima voortekent. Daarom is het waar dat twee verhoudingen soms verstrengeld kunnen worden: wanneer ‘politiek’ en ‘artisticiteit’ elkaar vinden – in de brieven van Eatherly, in Multatuli’s roman, in het werk van Gauguin, dat van Mulisch, Jean-Jacques Rousseau, Van Gogh. De gescheidenheid van de wereld van ‘uur en feit’ en die van de mythe heft Mulisch op. Wat een alchemist in zijn ‘grote werk’ doet, veroorzaakt immers hetzelfde in de realiteit (‘Datgene wat de mens van Nazareth leefde en stierf…’ zie p. 110 van dit boek ). Mulisch heeft, bij alle fantasie, mimetische bedoelingen: een eigenschap die hij

[p. 117]

met b.v. Multatuli en Van Gogh gemeen heeft.
Daarom heeft hij niet veel op met een puur artistieke vorm als de allegorie, die het ene in de plaats van iets anders doet treden; hij voelt weinig voor het symbool, waarbij het ene in de plaats treedt van een heleboel andere dingen. In Voer – in het titelessay uit de bundel – verklaart hij zich geporteerd voor de personifikatie, een literaire vorm waarbij het ene (b.v. de politieke realiteit) het andere (b.v. de realiteit van de innerlijke drang) is, zonder dat het dat ‘werkelijk’ is. De satire is zijn sterke kant (‘Wenken voor de jongste dag’) de anekdote: de overstap van fysische naar psychische realiteit.
[Waarbij het ene het andere is, zonder dat het dat werkelijk is’, zei ik. Want ook hier geldt natuurlijk de restriktie dat iets ongelijk is aan zichzelf (A ≠ A), met als grensgeval dat het gelijk is aan zichzelf (A = A) – een te ingewikkelde theorie om hier te herhalen. De uiteenzetting vindt men in het titelessay uit Voer. We moeten als discipel-lezer zowel het mimetische als het fantastische uit het geschrevene zien weg te slepen. Een keurig voorbeeld daarvoor is ‘Keuring’ (uit De versierde mens)].

De militaire keuring waarvoor Mulisch eens werd opgeroepen, ‘is’ zijn verhaal Keuring. Het gaat hem in dat verhaal om het konkrete, om dat, wat normaliter in staatkundige, militaire, sociaal-ekonomische en hier ook missionaire terminologieën wordt uitgedrukt: in terminologieën, die ervan uitgaan dat A = A. Maar het gaat hem om het konkrete, voor zover dat uit te drukken is in de sfeer van de voorstel-

[p. 118]

ling, die uit zijn psychische realiteit voortspruit (en waarbij, natuurlijk, A ≠ A). Want eerst dan kunnen we immers spreken van een ‘personifikatie’. Van dit begrip ‘personifikatie’ bij Mulisch kunnen we zeggen dat het de relaties tussen ‘mythe’ en ‘realiteit’ vernietigt, zodat de tegenstelling tussen beide ophoudt te bestaan. De mythe wordt gewelddadig de realiteit ingeslagen – de realiteit (het konkrete dat meedeelbaar is in voorstellingloze termen) opgelost in de ruimte van de mythologie.
De roman Het stenen bruidsbed doet voor Norman Corinth het eerste in romein, het laatste in cursief. Wat Mulisch betreft: die sloeg met geweld 13 februari 1945 dwars door Dresden ’56 heen en loste Dresden ’56 op in de brandmythen van Troje, Rome en Baltimore (1904) – om van de brand in het Louisenhof, om van het brandend autowrak, een alchemistische mortifikatie, nog maar te zwijgen. Pas toen was Dresden werkelijk door een stelletje niet beter wetende grappenmakers van de kaart geveegd: werkelijker dan het opgetekend staat in de geschiedenisboeken.

Van welke aard zijn de relaties tussen ‘verhaal’ en ‘werkelijkheid’ waar het deze schrijver om te doen is?
In Voer schrijft hij: de relaties tussen fantasie en werkelijkheid ‘pleeg ik voor mijzelf de elementaire beweging te noemen’. Hij spreekt in deze essaybundel over de tegenaarde, over datgene wat de aarde wordt, ‘wanneer een andere planeet op haar neerdaalt en zichzelf wordt – wanneer een kunstenaar zich op haar oppervlak binnenstebuiten keert’. Corinth daalt neer op het stenen bruidsbed. Zijn gelaat

[p. 119]

wordt door plastische chirurgie opgelapt. Neerdalen deed hij dus wel, en binnenstebuiten gekeerd werd hij eveneens: de beschrijving van zijn gezicht brengt ons weinig meer voor ogen dan een door b.v. Willem de Kooning geschilderd portret. Mèt Corinth daalt een bombardement, het Nieuw Jeruzalem, zoals Corinth het noemt, op Dresden neer: we kunnen zeggen, dat dat de tegenaarde is.

Uit Chantage op het leven citeer ik een fragment, waarin Van Andel strijd levert met zijn verlamde lichaam:
Je probeert je hoofd op te lichten (). Je vingers om de kaken, je vingers om het voorhoofd… bereidwillig laat het alles met zich gebeuren, maar je ligt als een steen zo stil, wanneer je het loslaat.’ En verderop: ‘Alleen je gezicht begint langzaam uit te zakken, je wangen, je lippen, het vel onder je ogen, alsof alle spieren het begeven: zo word je al door de aarde aangetrokken‘ (cursiveringen aangebracht). Ook hier een gezicht, – nee: een hoofd, een steen (: Massuro!), dat bezig is zich binnenstebuiten te keren: op weg om van de aarde deel uit te gaan maken.

Lijkt aanvankelijk de ‘elementaire beweging’ maar een andere naam voor zwaartekracht, de gelijkschakeling via het principe A ≠ A van steen, planeet, mens en bom (‘een mens is een bom’ staat ergens in Archibald Strohalm) doet vermoeden, dat die zwaartekracht maar éen aspekt is van wat Mulisch onder ‘elementaire beweging’ verstaat. Die beweging hangt nauw samen met wat Donner in zijn boek de ‘kategorische schuld’ noemt, en die van alle mensen verant-

[p. 120]

woording vraagt voor wat zij zijn (p. 140). Mulisch’ terughoudendheid verleidt tot zo’n beschouwing; maar ze is bij nader inzien onverdedigbaar. Het zijn immers alleen de ‘versierde’ mensen, de westerlingen, die in de ogen van Mulisch op menselijke wijze schuldig zijn. Want natuurlijk zijn er ook mensen – en tot hen behoren de buiten-Europese ~ die niet inslaan als een bom.
Schuldig zijn zij die
     a/ technisch zijn uitgerust
     b/ de produktiemiddelen in handen hebben
‘Misschien kan men de mensen onderverdelen in hen, die op tractors klimmen en proberen er nog iets van te maken, en hen, die maar liever meteen door de woestijn blijven lopen’, schrijft Mulisch als hij in zijn Eichmannboek de Israëli’s tegenover de Bedoeïnen plaatst. Zijn hart is bij de laatsten, die op de ‘versierde’ mensen hun instinkt voor ruimte vóór hebben, ‘dat hen op zo lichte wijze bezit doet nemen van het landschap, zonder het te veroveren, zonder het te vernietigen’.
Want wie veroverden en vernietigden wèl het land?
* Massuro, die landje veroveren speelde en daarbij de aarde met zijn mes moest doorsteken.
* Corinth, die niet alleen Dresden hielp vernietigen, maar die in zijn vrije tijd ook nog tuinier is, en alleen al daarom ook de aarde ‘vernietigen’ moet. Deze brandstichter heeft zijn ‘double’ in een tuinman, de pyromaan die het Louisenhof in brand stak.
* Sander Broodman, uit Keuring, die tijdens een oefening in de aarde graaft, later in de aarde schiet, en die zijn ‘neu-

[p. 121]

kerijtjes’ gelijkstelt met de oorlog (‘”Het is hetzelfde”, kreunde hij’ d.i. A = A en A ≠ A). En ook voor Corinth is de verovering van Hella een herhaling van 13 februari ’45.
* De basileus van Byzantium, over wie Mulisch het heeft in zijn brief aan zijn vader: de basileus die de straten van de stad open liet breken, om een knikker te vinden, die hij in zijn jeugd verloren had.
* De hond, die, als Mulisch’ vader sterft, in de tuin aan het graven gaat.
En! Zo! Voort!
Het verband tussen de elementaire beweging en seks is duidelijk:

de aarde – dat is de moeder
de tegenaarde – dat is de vader
de planeet die zichzelf wordt – dat is de zoon

Seks, dit tweede aspekt van de elementaire beweging, levert het materiaal voor het derde: het Oedipuskomplex – de neiging in de zoon om de plaats van de vader in te nemen en de moeder (= aarde) te veroveren (en te vernietigen).
Maar citeren wij het motto van Voer!
‘Menigmaal zal één man gezien worden als drie en de drie wandelen tezamen; en degene die het meest werkelijk is, verlaat hem ten slotte’ (LEONARDO DA VINCI). Het motto bracht ik, voor mezelf, altijd in verband met het slot van het verhaal ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ (De versierde mens). ‘Hier en daar staan afdrukken van mensenvoeten in de aarde, maar in de ruimte erboven waait de wind.’

[p. 122]

Voetstappen van een onzichtbare – dat brengt ons bij Bram Vingerling. Zoals Heintje Massuro ons bij Hermes Mercurius en Harry Mulisch brengt.
Massuro versteent: de steen der wijzen. De steen wordt één met de aarde: zo verenigt zich met de moeder de zoon. Haar vernietigen, dat is zichzelf verwekken – verstenen naar het lichaam, verwaaien naar de geest.

Meteoren slaan in de aarde: het Nieuw Jeruzalem op Dresden; de mythe in de realiteit geslagen: dat is een personifikatie.
Norman Corinth stort neer in Dresden; de personifikatie luidt: Corinth ‘is’ Dresden.
Een andere ‘meteoorinslag’ is Gods vuistslag in Israël: ‘We stappen uit’, schrijft Mulisch in De zaak 40/61, ‘en staan in een stilte van buiten de aarde. Tientallen kilometers verderop liggen de roodkoperen bergen (♀) van Jordanië; tussen ons en die bergen, omzoomd door een onmenselijk wit landschap (♂) van zoutrotsen, duizend meter in de diepte, ligt een ademloze aquamarijn: de Dode Zee (✡). Hier is de vuist neergekomen: de plaats waar wij staan heet Sodom. Heeft hij iets willen zijn als dit, Eichmann?‘ (cursiveringen aangebracht).
Ook dat is een personifikatie, en ze onthult het vierde aspekt van de elementaire beweging: die is nl. een astrologische metafoor. De mens ‘is’ zijn eigen sterrenbeeld. Waar zijn ster inslaat, daar is zijn lot: de elementaire beweging destineert.
Kryptisch, maar met het tot nu toe gevonden materiaal wel

[p. 123]

te ontraadselen, is de volgende tekst uit Harry Mulisch’ Eichmannboek:
‘Israël is zelf een mens. Het liefelijkste (♀) meer op aarde verbonden met het afgrijselijkste (♂) door een rivier (✡) waarin de god werd gedoopt, dat is een mens. Dat is geen geografie, dat is theografie.’ Een vijfde aspekt is deze theografie. En wanneer we weten dat Mulisch God met het niets identificeert, dan luidt de definitie voor Theografie: ‘De werkelijkheid is de beschrijving van het niets’ (Voer, ‘Vandaag voorgoed’).

Een personifikatie moet wel zijn het ‘Zelfportret met tulband’ uit Voer. In het achtste ‘Vandaag’ uit de reeks gaat de verteller met zijn vriend Hein bij Lou op bezoek. ‘Werp je op tot de Paulus van de beweging’, zegt de schrijver. ‘Ik zal Petrus worden’ (Petrus = steen). Even verder geeft hij zijn ‘portret’: ‘een rots met een hoed op’. Rots = aarde = ♀; en ‘hoed’ volgens Freud een fallisch symbool, ♂. En die het meest werkelijk is, verlaat de drie uiteraard.
Hier herinneren we ons een slotscène uit Het stenen bruidsbed. Hella ligt in bed met de hoed van Corinth tegen haar buik: een rots met een hoed. Zelfportret met tulband. Want Hella is de moeder: een rots, de aarde, Dresden, het stenen bruidsbed – en die opvatting strijdt niet met deze dat ook Corinth Dresden ‘is’. Immers moeder en zoon zijn één. Ze werden dan ook niet werkelijk gescheiden: schreeuwend van het lachen rijdt Corinth zich in de stad te pletter. ‘Het kind’, zegt Vergilius, ‘lacht, als het de moeder herkent.’ Het is een redeloos lachen, konform Schopenhauers opvat-

[p. 124]

ting van de lach als bondgenoot tegen de strenge niet te vermoeien Rede. En zo kon Corinth in het uur van zijn dood (? – er staat nergens dàt hij dood gaat; zijn dood hier is in elk geval een ‘geestelijke’) het geheim van Dresden ontsluieren, zoals jaren her, Schliemann het deed voor Troje – tussen twee haken: nog zo’n vernietiger van de aarde.

‘Mulisch hield van zijn vader’, schrijft Donner in zijn boek. De stelling is niet moeilijk te bewijzen. Maar toch: de eenheid van vader en zoon is een gescheiden eenheid. Ze zijn vooral een tweeling – rivalen. We kunnen dat ook makkelijk zien, want wie is – we gaan naar Rembrandt toe – de figuur die de schilder in zichzelf zag, toen hij een tulband opzette? Paulus! En bij Mulisch is die Paulus Hein. En wie is Hein? Dat is Donner.
Na diens dood treedt Hein in de plaats van de vader: Hein en ik, Paulus en Petrus, Schneiderhahn en Corinth. Want Schneiderhahn is met betrekking tot Hella Corinths rivaal. Zijn portret: ‘Een gorilla boog tegenover hem in het gedrang, een sigaar in zijn ene, een glas in zijn andere hand, geen snor, maar aan zijn kin een donkere, vierkante baard (): en stond alweer achterover met zijn spieren en keek op hem neer uit welk oerwoud? Welke uit zijn krachten gegroeide jongensdroom van macht, moord, machinaties, opgericht in de stegen van Duitsland? () Nu en dan deed hij mij denken aan mijn vader, zoals ik mij hem herinner van toen ik een jaar of vijf was’ (de ikzegger hier is Norman Corinth, CN).
Schneiderhahn is op een of andere manier met Hella ver-

[p. 125]

bonden: zij draagt van haar overleden zoontje een snijtandje (Schneidezahn) om de hals. Zijn voornaam is: Alexander: Alexander Schneiderhahn, A – S: Archibald Strohalm, de tweeling Ankersmid; Mulisch’ moeder: Alice Schwarz: hij is verbonden met de moeder: een vaderfiguur. Maar wat levert zijn naam nu op, als je zijn dertien letters dooreen gooit? Laat je hem uit zijn naam vallen, dan krijg je: hein, d..ner, schah. Ik bedoel maar: ook de schah draagt wel eens een tulband.

Het is nauwelijks een toeval, geloof ik, dat Donner zijn boek de titel gaf Mulisch, naar ik veronderstel. Het plaatst Mulisch in een ver Afrika, dicht bij de naakte mens.
Donners konklusie, afgeleid uit zijn beschouwing over de ‘kategorische schuld’ (‘er is geen genade en in deze ondraaglijke situatie is er geen uitweg, dan zelf God te worden’), gaat op voor Massuro, Corinth, Broodman en zoveel figuren meer.
Is het alleen een etnisch sentiment dat Mulisch ertoe brengt de Bedoeïnen een ‘instinkt voor ruimte’ toe te schrijven, waardoor ze aan Donners ‘kategorische schuld’ ontkomen? Nee.
Er is nòg een groep mensen die schuldeloos is. Mulisch komt ze tegen in de proletariërs die hij op het station aan het eind van zijn novelle ‘Oneindelijke aankomst’ ontmoet; ze staan op een rooster – en dus niet op aarde (vgl. Akelei, die in een toren huist). En proletariërs hebben per definitie de produktiemiddelen niet in handen.

[p. 126]

De naakte mens – dat is de misdeelde kleurling, dat is de westerse proletariër. Voor beiden opende Mulisch in Cuba het toneel.
Men kan zich afvragen of hij een nieuwe weg gaat. Misschien was die nieuwe weg al voorgetekend in het werk van wie we de oude Mulisch mogen noemen.
‘Misschien’, zo schrijft hij aan het eind van ‘Oneindelijke aankomst’ – ‘misschien dat ik zal weerkeren, juist op het ogenblik als datgene waarop zij wachten, gekomen zal zijn.’

Plaats een reactie