Hoofdstuk 6

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 27]

1.

Charly klimt gestaag de Puncak op langs de weg die uitzicht biedt op de theetuinen en op de diepe, verre panorama’s. Snel gaat ’t niet, maar als je eenmaal de pas gepasseerd bent, gaat het van een leien dakje, als een soort beloning.
De adembenemende uitzichten.
’t Silhouet van de Tangkuban Perahu.
Ik hou niet van Bandung.
Ik ben er geboren, heb er een paar jaar gewoond; ik ben er in ’44 terug gekeerd, met de grootste weerzin van begin af aan. Eerlijk gezegd wil ik van Bandung niets weten, omdat ik dat toen al, in de oorlog niet wou.
Ik was aan Jakarta verslingerd: een kind, een slaaf van ‘Betawie’. Ik was er veel liever gebleven, bij Boelèh, Pitèk, ‘Borstel’, Bea, Julie. Bij Jacky en Johnny en hun verschrikkelijk vulgaire, maar uiterst komieke vriendjes uit de kampong. Door Bandung verloor ik hen, en – minder erg hoor, maar toch – ook alles wat ik aan boeken bezat.
Maar natuurlijk amuseer je je wel als je er eenmaal bent, en natuurlijk kreeg ik ook daar wel vrienden. Geen vriendinnen, raar genoeg. Ze waren er niet, of ze interesseerden me niet, misschien viel ik niet in hun smaak. Ze konden de toets van de vergelijking met die ándere meisjes niet doorstaan…
Het klimaat is er ook anders: kouder, kil. ’s Avonds sliep je onder een deken: Bandung ligt vrij hoog. Maar eerder dan dit bedoel ik het menselijk klimaat. Ik miste de vanzelfsprekende ‘democratie’, die van veel asfalt het gevolg is: de menselijke warmte.
Bandung, hoewel de tweede stad van West-Java, bezat meer gras dan asfalt. Wij kwamen in de buurt van het Departement van Verkeer en Waterstaat te wonen, – een enorm kantoorgebouw van drie verdiepingen, dat vanwege de drie pinakels die de dakbedekking bekroonden, Ruma Satai werd genoemd: het satéhuis. Het stond op het hoogste punt van de omgeving, die uit glooiende weiden bestond, door gegraven grachtjes, of liever diep verzonken slootjes, doorsneden. Ook de steil aflopende kant van die slootjes was met gras begroeid. Heel mooi aangelegd allemaal. Een soort park, maar vrijwel zonder bomen. Genadeloos zonnig. Heel mooi. Heel leeg. Heel Europees, afstandelijk, ambtenaarlijk, Haags. Geen trams, geen volkswinkelwijken, geen Pasar Baru en zeker geen Senen en dus beslist geen stof of kabaal, – stel je voor…
Er gelden hier afspraken en regels. Er zijn dingen die je domweg niet doet, al ben je nog zo slim. Je komt hier als kind níet in de kampong. ’t Hoort niet zó, maar zò. Het is alsof hier een andere taal gesproken wordt.
Toen wij er kwamen, had de Jap net het toemarigoemi-systeem ingevoerd: de instelling van wijken voor een Japans soort van ‘nabuurschapshulp’ – nou, dan weet je ’t wel. Het idee dat je scherp in de gaten werd gehouden, werd er in ieder geval niet minder op. Maar afgezien daarvan: je was er niet op straat, ook al was je op straat. Je werd niet

[p. 28]

opgenomen in een geheel van anonymi, waarin je kon gedijen. Ik kon in Bandung niet gedijen: die stad frustreerde mij. Frustreerde mij enorm. Er zijn daar twee ordes: die van ons en die van de Indonesiërs. Er zijn twee soorten vertrouwen: die onder-ons, en die onder-ons-van-hen. Nergens geloof ik, heb ik die splijting zo volkomen ondergaan als daar, en nergens, begin ik te geloven, kon de confrontatie tussen het Nederlands gezag (of recht) en Soekarno beter op zijn plaats zijn dan hier – toen al, in 1930.

Mijn vrienden van daar, o, ik denk met weemoed aan ze terug. Maar ze waren niet speelziek, ze waren praatgraag. Ze hadden graag gelijk. Ze waren niet sportief, naar altijd bezig met problemen van wis-, natuurkundige en technische, liefst electrotechnische aard. Bandung had tenslotte een T.H.,- en veel te veel loslopende studenten die niets om handen hadden, wilden hun opgedane kennis en vaardigheden wel graag aan ons kwijt.
In Bandung verleerde ik het voetbal, het tennissen en kastiën, in Bandung werd ik een houten klaas. Red me van Bandung, van de geest van het bureaucraten- en techneutendom, dit werktuig, dat plotseling hapert, wanneer het eens niet om mechanica gaat. Ik hoor het altijd met verbijstering aan, dat enthousiasme over Bandung van mensen die hier ooit woonden, of die in het voorbijgaan de lucht hier opsnoven. Herkennen ze soms iets, waarvan ze dachten dat het nu niet meer zou bestaan? Een gevoel van: ‘Dit is ’t – hier was ’t…’? Wat was of is hier dan?
IJdelheid is hier. Hier woonde de élite; dit was het Haagje van Indië in zijn Europese glorietijd: 1930 – 1942.

En om de verschrikking te vergroten…

Die avond in het hotel, doodmoe van de reis, de hernieuwde kennismaking met de stad, de talloze emoties, bestelde ik een ‘gurame asam-manis: mijn tweede in dit land.
Ik had dit niet moeten doen. Ik had van alles moeten bestellen: nasi goreng; bami, soto, saté, rijstafel met éen t – want dit is werkelijk een voortreffelijk hotel. Maar wat je met een gurame moet doen, weten ze blijkbaar alleen in Hotel Menteng Dua. Ze is daar éen verrukking. Je krijgt er te zien dat het een beest is – een beest met de graat nog in zijn lijf. Een ontembare, die veroverd moet worden – en níet in blokjes, slap en bleek als tahu, naar binnen geslurpt. Je kaken moeten werken, je ogen moeten iets zien en speurwerk verrichten. Zonder dat heeft eten geen smaak, geen geur, geen zin.
Die avond dan, om de verschrikking nog te vergroten, vertrouwt Narda me in al haar onschuld toe, dat Bandung haar verwachtingen overtreft, en dat Jakarta voor haar part in de hel kan zinken. Wie weet krijgt de duivel dan gratie, omdat hij toch wel aardig is, vergeleken bij het gepeupel van dat Sodom en Gomorrha.
Wie is er nou gek, vraag ik me af: dit kind dat nergens van weet, of ik, die ouder, wijzer, verstandiger, gevoeliger vooral en ook doortrapter ben in dit tropische leven dan zij?
‘Wat heb je?’ vraag ik, ‘wat is er zo bijzonder aan deze stad?’
‘Nou,’ antwoordt ze onbevangen, ‘het is hier leuk’.
En ze somt op wat ze leuk vindt.
‘Het is hier groen. Waar je ook kijkt, er is veel gras. ’t Is wijd, ruim, weids. ’t Is ook niet druk, er staan nou eens níet overal mensen, en vooral – dat heb je toch gezien, ’t is hier schoon. De huizen zijn hier bungalows en villa’s in een grappige tuin met gras

[p. 29]

en bloemen. Ze zijn ook laag en koel, die huizen. Het is een soort Wassenaar hier. De winkels zijn aantrekkelijk, al dat zilver, dat porselein, het gebak. Ze zijn op buitenlanders ingesteld. Wie kan er wat aan doen: wie Bandung ziet, denkt aan Parijs. Een wereldstad, een luxe-stad…’
Het vertedert me, ik geef me over. Natuurlijk heeft ze gelijk, natuurlijk kun je alles wat ik zie van een omgekeerd voorteken voorzien. Dat heeft niets met een verdorven mentaliteit te maken.
‘Schat,’ zeg ik, ‘door zulke dingen kijk ik nou heen’.

Om Bandung binnen te komen, moet je door een desa en door het hectische verkeer van zo’n desa. Die kampong is de rijstebrijberg. Luilekkerland begint, als dit voorbij is: met stilte en met een wondermooie en voorname palmenlaan. Geen felle zon of zware schaduwen van dicht gebladerte, maar statige doorschijnendheid – een licht dat ruimte schept. Een andere ruimte dan die ik van Bogor bezong. Het is waar dat dit me iets deed.
We zagen het weeshuis, – het Van der Steur-instituut -, een plein, een nieuwbouwwijk, het satéhuis: Ruma Satai.
Het satéhuis is blinkend wit, en vreemd voor mij geworden. Zo ken ik het niet: in de oorlog was het groen. We camoufleerden alles als gekken in die dagen. ’t Is nu een regeringsgebouw, zegt Charly.
Eens, lang geleden, hadden de nationalisten zich erin verschanst, onder die pinakels. Ghurka’s werden erop af gestuurd, om ze daar weg te halen: ze hoorden daar niet thuis, maar achter de spoorweg, – de demarcatielijn. Mijn vriendjes en ik, op een muur gezeten, volgden sensatiebelust het vuurgevecht, terwijl de kogels ons om de oren vlogen.
Wisten wij veel? Het was in die tijd, dat je in een paar donkere, rokerige zaaltjes van het ex-interneringskanp – nu een kazerne voor Ghurka’s, Sikhs en hoe die soldaten maar genoemd werden – wel twee, drie films op een dag zag – gratis! – waarin de moffen en liefst de Jappen, genadeloos maar rechtvaardig in de pan werden gehakt. Zo’n opname maakten we nu zelf mee, van heel dicht bij. Jongens worden echt een beetje gek van geweld op film en tv: het lijkt wat op hun spel – maar echter. Ze geloven er niet echt in. Het is maar een film, al ziet het er nog zo echt uit. Hun realisme bewerkt de realiteit, tot de werkelijkheid ‘film’ geworden is: daar hoef je dan niet meer in te geloven, en daar geloofden we ook echt niet meer in – tot we zagen dat de doden dood en de gewonden gewond waren. Jongens imiteren ’t filmgeweld, zoals de film ’t oorlogsgeweld imiteert – omdat onze cultuur imitatie waardeert.
Nog onlangs, op 28 augustus’ 87, zag ik op de tv een verslag van de verhindering van de aanslag op het paleis van president Aquino in Manilla. De heftige strijd tussen de opstandige militairen en het regeringsleger wordt door talloos vele burgers van nabij gevolgd. Ze applaudiseren ook, wanneer er een groepje soldaten tot actie over gaat. Zo, ongeveer, ging dat daar op die muur in Bandung ook.

Charly wijst ons op een ander gebouw, een modern hotel met een toren met plat dak.
‘Daar zit een draaiend restaurant in,’ vertelt hij, en daar willen we dus heen. Maar de hele wereld wil er heen, en zit er ook al: het is vakantie,- de zaak is volgeboekt. We zullen het met minder moeten doen.

Braga, de luxewinkelstraat, is een volkswinkelstraat geworden.
Bata, de Boogerij, ze staan er nog alsof er niets gebeurd is, en net als vroeger kun je in die lunchroom – hoe Hollands is ’t hier toch – boterstaven en mergpijpjes kopen. Ik herken hier veel, en niet zonder genoegen. Er is op de drukte na, weinig veranderd in Bandung.

[p. 30]

Vanzelfsprekend zijn we naar de Tangkuban Perahu geweest, ver na twaalven, op een doorgaans ongeschikt uur. Maar het was er nog helder, zeer helder, geen nevel versluierde het uitzicht. Op de bodem pufte wat gas in wolken en werkten de geysers. De meeste toeristen waren vertrokken, de drukte was over. Zo vonden we een gewillige gids van achttien jaar, die ons in goed Nederlands, dat hij al gidsend had opgepikt van toeristen als Narda en ik, zijn diensten aanbood. Voor Rp. 5000,- nam hij ons mee: het was óf dit óf niets op dit uur.
Vergeef me lezer, ik ben er niet helemaal bij. Die hele krater waar we in afdaalden en al zijn zwavelkristallen, zijn miraculeuze, grillig gevormde, paarswitte paddestoelen (het zijn geen paddestoelen, volgens mij, men noemt ze maar zo; ze verleppen ook gegarandeerd binnen vijf minuten als je ze plukt, en wie heeft er ooit van verlepte paddestoelen gehoord?), de weg omlaag, langs boomvarens, langs riet en torenhoge bomen, die in een kreek beginnen en eindigen ter hoogte van je voeten: het is prachtig, hoor, maar ze interesseren me op dit moment voor geen moer.
Ik wil niet vervelend zijn. Maar als de lezer me vervelend vindt, dan moet dat maar en ben ik dat met grote overtuiging. Ik heb geen trek in toerisme en in de cliché’s van het toerisme. Ik ben daar niet voor gekomen. Ik ben hier gekomen om te proberen inzicht te krijgen op zaken van persoonlijker belang:
Wie heeft er eigenlijk mijn leven uit zijn baan geslingerd?

Ik kom terug op die noodlottige tweedeling, die ik hier in ’44 tegen kwam en die haar voorgeschiedenis heeft in de jaren van Bandungs Europese glorietijd – tussen Soekarno’s proces (l930) en zijn terugkeer op Java (1942) – al heeft die episode (II) behalve een nasleep (III) ook een aanloop (I), en wel in

(I) 1923 De Nationale Indische Partij neemt de gedachte van de non-coöperatie, deze grandioze conceptie van ‘Chief’ Gandhi, die zijn eigen boontjes wou doppen, maar niet die van de Britten – voor Indonesië over. Sindsdien – de N.I.P. verdween nog in datzelfde jaar – verdeelde Soekarno de nationalisten in de sini’s en de sana’s, de hiero’s en de daro’s: Sini: de non-coöperatoren; sana: zij, die nog enig heil verwachtten van samenwerking in de Volksraad.
In deze tijd voorspelt Soekarno de geboorte van het Blanke Front, als antwoord op het Bruine Front der nationalisten.
1929 Ik word in Tuindorp, Bandung, geboren.
De aanhang van de Partai Nasional Indonesia in deze streek (de Preanger) verdubbelt zich in vier maanden tijd.
Het Blanke Front ís er en heet De Vaderlandsche Club. Soekarno wordt gearresteerd, natuurlijk door druk van die kant. Hij ziet zijn zon niet alleen dalen, maar ook zinken.
Speenhoff komt er aan voor zijn tour door de Oost. Zijn zon gaat voor de laatste maal grandioos op.
(II) 1930 Het proces tegen Soekarno.
1932 Soekarno kant met gratie vrij.
Speenhoff is weer op weg naar de Noorderzon, nadat hij vooral in de sozen van de B.P.M. zijn liefde voor Holland, de Hollanders en het Hollandse had uitgezongen, en daar schathemelrijk van werd.
Colijn, minister van koloniën en topman van de K.N.P.M., stuurt De Jonge, topman van de K.N.P.M. als G.G. naar Indië. Ik vergat nog te vermelden dat Speenhoffs tour door ‘Sir’ Henry Deterding werd gefinancierd, naar na ’t

[p. 31]

bovenstaande spreekt dat eigenlijk wel vanzelf.
De Jonge laat ogenblikkelijk zien, wat hij en de kolonisator willen. In
1933 werd Soekarno opnieuw gearresteerd.
1935 Mussert komt bij De Jonge op bezoek.
(III) 1942 Soekarno keert op Java terug.
1944 Zie boven: de twee ordes, de twee soorten van vertrouwen.
1945 De demarcatielijn, die in Bandung blanken van bruinen scheidt.
De sini’s: alle Indonesiërs.
De sana’s: alle blanken.
En de Indo’s? Zie Rikin, zie Cornets: die hadden de gedwongen, hoezeer ook vrije keus.
1946 Ik ga in ballingschap.

 


2

‘Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’ – schreef Vestdijk in die tijd (1934).
Veel te veel critici vatten die uitspraak veel te veel op als een lofwaardige keuze: de persoonlijkheid doet er in de literatuur niet toe.
0 nee?
Speenhoff en Vestdijk kun je op allerlei manieren met elkaar vergelijken. Beiden zijn getalenteerd, beiden zijn veelschrijvers geweest. Beiden waren ze ook bijzonder muzikaal en beiden leefden, en moesten wel leven van wat hun werk was. Maar geeft dat de doorslag?
Waarom is Speenhoff dan, met alle talent, waar hij over beschikte – en dat was véel – moedwillig vergeten? Waarom hebben zij, die Vestdijks uitlating met instemming citeren en daar de gekste theorieën op baseren, Speenhoff nog niet herontdekt – dit talent bij uitstek bij een bij uitstek volkomen minderwaardige persoonlijkheid?
Waarom niet, waarde lezer? Om dat laatste niet. ’t Is éen ding om een bepaalde uitspraak te doen, het is iets anders, daarnaar te leven. Willem Walraven schreef drie jaar eerder dan Vestdijk, in 1931 nl., en naar aanleiding van Speenhoffs tour in de Oost, dat persoonlijkheid zwaarder telt dan welk talent dan ook: een rijk geschakeerd en loyaal artikel.’).

Het hoofd van onze wijk heette mevrouw Raus. Ze was volkomen blank en blond, wie weet had ze ook blauwe ogen. Hoe zij uit het kamp is weten te blijven, weet ik niet, maar deed haar naam niet een beetje Duits aan? Ze was in ieder geval niet op haar mondje gevallen, en ze had het talent en de persoonlijkheid voor deze baan.
Het toemarigoemi-systeem kon misschien voor problemen zorgen,- in de praktijk bracht het ons ook melk en boter. Dat was niet overal zo op Java, maar wel bij ons. Even buiten Bandung stond Fries melkvee in een Hollands zomerklimaat, en eens in de week (of in de veertien dagen, precies weet ik het niet meer), kregen we daar melk en boter van.
Vrijwilligers uit de wijk sleepten dat per vrachtwagen aan, en dan zorgde mevrouw Raus voor de corruptievrije distributie ervan. Het was niet veel wat je per persoon kreeg, maar toch genoeg om er zuinig mee te doen.

[p. 32]

Vanwaar opeens deze on-Japanse vrijgevigheid? Begrijpen doe ik het niet, maar ik weet dat Japanners en Indonesiërs geen melk verdragen. Ze worden er door het gemis van een bepaald enzym net zo beroerd van als wij, wanneer wij ons wagen aan hun lekkernijen met hun water bereid.

Op een dag had mevrouw Raus zich de woede van de Jap op de hals gehaald, en dat moest de hele wijk bekopen met een strafmars naar Isola. Dat was een praalgebouw van een paleis, neergezet door de Italiaanse miljonair Beretti, die zich als een soort Robinson alleen op de wereld waande, en daarom in de gevel van zijn onderkomen de zinspreuk ‘M’isolo e vivo’ had laten beitelen. Dat hij heuse pogingen ondernomen had om op eigen houtje tot de kern des levens door te dringen, kon je aan zijn optrekje niet aflezen. Integendeel: wie zou er niet afgezonderd willen leven als het op deze manier moest?
In de tuin van Isola, halverwege Bandung-Lembang was dat, werden we in een halve cirkel opgesteld om naar de toespraak van een officier te luisteren, die ons helemaal van de kaart kletste in zijn eigen onnavolgbare taal. En toen we op zijn bevel een driewerf ‘Banzai Nippon’ moesten roepen, riep iedereen die dat niet wou: ‘Bangsat Nippon’.
Ik weet dat ik niet de première breng van een aardige grap: dit gebeurde in Indonesië overal. Bangsat betekent zoiets als ‘lummel’. Voor Nederlanders betekent dat nauwelijks iets, maar voor een fijngevoelig volk als de Indonesiërs is dat een grove belediging. En voor de Japanners een dodelijke. Riskant was het dus wel.

Maar had ik het dan wel bij het rechte eind, toen ik de hemel vroeg me te verlossen van het bureaucraten- en techneutendom? Wat wist ik ervan? Die groep mensen was immers weggevoerd en opgesloten. Wat ik van ze weten kon, had ik afgeleid uit de verhalen en het gedrag van hun kinderen en hun vrouw, die buiten het kamp gebleven waren.
Wat was dan de aard van die belemmering, waar ontstond die kilte uit, waardoor het menselijk contact hier zo stroef verliep? Want wat ik meemaakte, zat toch niet zo aan de oppervlakte dat je het in een leus als ‘werktuig’ aan het licht kon brengen. Het zat dieper – verder weg. Een soort patriottisme, een Oranje-boven-idee. Het was een gevoel, doorzogen van de halvegare geest van Speenhoff, die onderhuids nog nawerkte in tientallen liedjes en deuntjes, waarvan natuurlijk ‘Vraag niet, mijn jongen’, met de suggestieve woorden

Al wat je hebt aan liefde en trouw,
hoort aan je Vaderland en niet aan jou

in ’42 weer boven kwam – tot begin maart van dat jaar.
Het was een mentale bacil, die ons aanstak met een ziekte – de ziekte van Door de Eeuwen Trouw, een trouw die na 1950 nogal misplaatst bleek, zoals Indonesiërs en Hollanders niet nalieten de Indo honend voor te houden.

De veel directer propaganda van Soekarno pakte anders uit.
De Pemuda’s gaven in Bandung, 1945, voor het eerst op de meest drieste wijze blijk van hun bestaan.
Ik heb de hitte van de branden van Bandung aan deze kant van de demarcatielijn gevoeld. Ik zag gruwelijk verminkte lijken. Dat doet je het hart kloppen in de keel met een mengeling van woede, angst en verlamming.

[p. 33]

Ook van pijn.
Wat je ervan begrijpt, is dat je er niets meer van begrijpt, volstrekt niets.
Pas later, jaren later, besef je dat het geen losgeslagen instinkt was, dat hier om zich heen had gemaaid. Dit was geen doorbraak van de chaos, de waanzin, en ook geen primitieve of geraffineerde vorm van sadisme naar Duits of Japans model. Hier sprak wraaklust, een overwinningsroes, een strafsysteem – en ik bedoel: een systeem: een opzettelijk zó en tèlkens zó verminken van het slachtoffer, dat je wel aan een rituele slachting denken moet – aan echt Dionysisch geweld.
Wij, verlichten, keren ons daar gruwend van af; met een verachtelijk: ‘Zo breekt de ware aard door de dunne laag vernis van de beschaving heen’,- maar hé: hoe lang was het toen, in ’45, Bandung, geleden, dat wij, verlichten, Duitsgezinde dametjes volgens systeem van hun kapsel beroofden in een volksgericht? Hoe beschaafd was dat? Er deugt geen hout van zulke redeneringen, die ’t vreemde beschuldigt, en ’t eigene ontziet. Zo zit het niet.
Het onmenselijke, al te menselijke, zit ons in het bloed. In het bloed. Adrenaline heet dat. En daar ontstaat van alles uit: wayang, gamelan, dans, opera, moord, motorsport, poëzie, mechanica en wetenschap. Oorlog. Cultuur. Magie. Magie misschien in de eerste plaats: men moet met magie om weten te gaan.

Charly vindt dat we na alle zwaveldampen nog naar de angklungschool moeten. Een muziekschool is dat, waar uiteraard gezongen wordt. Maar de instrumenten die bij die zang horen, zijn uitsluitend uit bamboe gemaakt. Er hangen bamboehulzen, waar je op slaan of tikken kunt; er zijn in allerlei vormen xylofoons van bamboe, en natuurlijk zijn er de angklungs: twee bamboehulsjes in een raam gevat, dat je heen en weer kunt bewegen, waardoor die hulsjes, bewegelijk opgehangen, tegen een staafje botsen, en weer terug geslingerd, aan de andere kant worden tegengehouden. Zo ontstaat er een klank. Eén. Een do, of een re, of welke andere klank uit een octaaf ook. Angklungs heb je ook in allerlei formaten: de kleine hoog, de grote laag. Er zijn ook toeters van bamboe, waar je door blazen, zingen of fluiten kan. Maar bamboe is van nature muziek. Dat is in het landschap al zo, waar bamboe op de sawah wordt benut als goot, en waar het water door heen ruist als door zijn eigen klankkast.
Angklung is de vrolijke en volkse tegenhanger van de klassieke, statige gamelan – uiterst geschikt voor muzikaal behang, maar vooral een prachtig middel om jonge kinderen met muziek bezig te houden en ze ervoor te interesseren. Dit laatste is niet moeilijk. Ik kan me geen sterveling, hoe ontwikkeld of onderontwikkeld ook voorstellen, die niet van muziek houdt. Dat eerste is wel een probleem: men moet toch enig gezag uitoefenen, anders komt er niets van. Maar hier lijkt alles vanzelf te gaan, en met evenveel plezier als enthousiasme.
Toen we binnen kwamen, was er net een kleuterklasje aan de gang. Kindertjes van een jaar of vijf, met een angklung in de hand, stonden in groepjes: de do’s bij de do’s en de re’s hij de re’s, etc. De meester wees telkens zo’n groepje aan (soms twee, drie, bij een meerstemmig stukje) en toverde zo een melodie bij elkaar.
Toen ook het publiek een liedje moest doen, kreeg ik een ‘mi’ te leen. De eigenaar had er zijn naam op laten schrijven: Rudi – een naamgenoot.
Betekent dat niet dat Bandung in verwachting is van mij?

De do wordt op de kleuternotenbalk voorgesteld door een hert, de mi door een vogeltje:

[p. 34]

Do, a deer, a female deer,
Ray, a drop of golden sun,
Me, a name I call myself,

Me, Rudi – van Bandung…


 

3

Bandung, mijn geboortestad. Het is waar wat Narda van je zei: je bent Parijs en Wassenaar tegelijkertijd. Een luxe-stad, een wereldstad.
Zo werkelijk, dat ik nooit vergeten kan, wat er echt is in jou.
Zo echt, dat ik al wat er aan show in je was, niet wil onthouden.
Ik wou naar je toe, echt waar, heel graag, maar –
Ik wilde niets van je weten.
Ik wilde je nooit meer zien.

In de kladden van dit stukje staan die twee zinnen in de tegenwoordige tijd, en ze zijn in een cirkel gerangschikt, en wijzen met pijltjes naar elkaar. Zo’n dwangneuroot werd ik van mijn Trauma der Geburt, – van jou.
Nu ik zie hoe schoon je werkelijk bent, hoe vriendelijk vooral, kan ik wel janken: welke afzichtelijke Dasamuka houdt je van me weg?

Van alle geboorteplaatsen ter wereld, zou ik het liefst in jou geboren willen zijn, en een gelukkig toeval wou dat dat ook gebeurde, lang geleden.
Ik zou altijd opnieuw in jou geboren willen worden – en daarom kwam ik naar je toe.
Misschien gebeurt het ook al- nu al misschien. Niet alleen de grond waar ik op sta: ook de jouwe werd danig omgewoeld. Is alles niet nieuw geworden?

Plaats een reactie