Hoofdstuk 5

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 22]

Toen reden we de weg af en een erf op, of liever in, want dat lag in dat ondiepe dal, die glooiing, waar het beekje door stroomt.
Charly’s huis was geen bungalow en geen villa, zijn erf geen tuin, die zich aan een kosmetische behandeling had moeten onderwerpen. Een eenvoudig huis, uit steen opgetrokken. Een tuin met een grasveld, een oprijlaan vol grind; struiken, bloemen, een hoge bamboestoel, een paar bomen en een stuk van de beek, die hier tussen enorme kalistenen bruist, en die een vijver voedt, waarin een tiental goudvissen.
Matti keek er haar ogen uit: dat was pas echt een speelplaats. Je kon er pootje baden en springen van rots op rots. Een waringin met luchtwortels ontbrak aan dit stukje op Tarzan wachtende natuur.
Charly maakte op mij de indruk van lange te zijn, omdat hij uitgesproken mager is. En taai, lenig. Ik schatte hem op ongeveer veertig jaar. Een glad, rimpelloos gezicht, met iets nerveus erin. Geen tic, maar een soort bewegelijkheid, nog net beheersbaar, die beslist een gevoel voor humor verried. Zijn ogen versterkten dat vermoeden: daar was niets strengs in die zwarte ogen, wèl een bereidheid iets onverwachts of komisch te zien. Toch leek hij eerder lang dan dat hij dat ook was: omstreeks 1.65 m – dé maat hier, misschien iets langer.
Hoe hij tegen ons aankeek, kon ik natuurlijk niet weten, maar zijn onbevangenheid leek me groot. Hij handelde vriendelijk, drukte ons de hand en liet ons onhandig voorgaan, toen hij ons, als hekkesluiter de weg naar binnen wees, naar een soort van serre met een zitje.
Ik zag per toeval een gat in het uit gedèk gemaakte plafond.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb een air-conditioned huis’.
En toen zijn vrouw binnen kwam: ‘Dit is mijn vrouw. Ze ziet eruit als een Chinees, maar ze is geen echte Chinees’ – met een glimlach en een huiselijk gebaar van zijn arm om haar middel. Ze leek op een Chinese, deze kleine, tengere vrouw. Ze had een volkomen meisjesachtig figuur, ofschoon ze niet veel jonger dan Charly kon zijn.
Of we koffie wilden?
‘Doe maar tubruk,’ zei Rikin – koffie, die ontstaat wanneer je kokend water op de gemalen koffie giet. In de intieme sfeer mag je die van het schoteltje slurpen, dat je slokje voor slokje uit het kopje vult, – het koffiedik daarin achter houdend. De koffie koelt zo sneller af en smaakt ook beter – zoals we sinds kort van de Ster-reclame weten. Maar nu zijn we op bezoek, en dat is natuurlijk een vormelijke aangelegenheid. Er wordt niks gegoten en niks geslurpt. Er wordt behoedzaam uit het kopje gedronken. Er komt krupuk, van die gevlochten soort – rode en witte; er komen pinda’s in de dop. Er komt, voor mij, een asbak: niemand anders rookt, – ja, toch: Rikin. Ook hij krijgt een asbak.

Toen reed een luxe-wagen de oprijlaan op, met de zus en de schoonzus van Charly. En even later was de ruimte vol, niet doordat die zo beknopt was, maar door de vrolijke begroetingen, de kennismaking met ons, het geloop om nog meer koffie en versnaperingen, door de onverhulde nieuwsgierigheid naar ons, naar Matti, naar Holland. Wie hier vreemd is, trekt veel bekijks en wordt met vragen overstelpt. Vreemdeling zijn in Indonesië héeft die nasleep. En bij mensen die drie- of eigenlijk viertalig zijn – ze spreken Nederlands met ons, de Bahasa met elkaar, en als ze daar niet uitkomen, ook Soendanees; of ze vervallen in het petjôh, die mengtaal van Nederlands en pasar-Maleis, die sommige Nederlanders zo tegenstaat en met een gevoel van wrevel, schaamte en medelijden vervult,

[p. 23]

maar die ik opeens weer aardig onder de knie lijk te hebben – levert dat een bont en tumultueus gedoe op, dat even ondoorzichtig als leuk is, en eigenlijk heel Indonesisch. Indo’s? Hoezo?
Ze lijken zo eenvoudig, deze mensen, maar ze zijn juist heel gecompliceerd en niet altijd met je verstand te volgen. Maar moet ik dat zeggen? Misschien wel. Want ze praten met en door elkaar, liefst in drie talen tegelijk, en denken dan dat je alles wel begrijpen zult. Maar dat kan toch niet? Het ontgaat je immers totaal. Ook als ik een realist was, die feilloos noteert, wat hij hoort, en zelfs als ik Tjalie Robinson was, die nog heel wat meer kan dan dat – nee, deze ongehoorde werkelijkheid is iets voor een Berio, misschien, als hij een vrolijke bui heeft. Maar ik ben hulpeloos een jager die keer op keer een prooi, binnen zijn bereik, ziet ontsnappen. En zo maak ik natuurlijk de indruk van heel Nederlands te zijn. Ik – een Indo? Kom nou!

Toen Charly zich bereid had verklaard, ons in twee weken van Bogor naar Bali te rijden voor het met Rikin overeengekomen tarief, liep ik de tuin in, met hem achter me aan. Hij liet me zien, hoe hij de waterloop van het beekje door ’t verplaatsen van een paar keien, zó wilde beïnvloeden, dat hij er voor zijn goudviskwekerij profijt van kon trekken.
‘Ik heb geen mooie tuin,’ zei hij. ‘Moet je die van mijn buurman zien’.
Ik liep graag achter hem aan. ‘Kan dat zomaar?’ wilde ik weten.
‘0, jawel,’ zei hij geruststellend.
Een tuinjongen was er met de tuinschaar bezig het gras te kortwieken.
‘Selamat siang,’ groetten wij.
‘Selamat siang,’ zei hij.
Boompjes zag ik, gemanicuurd, en langs alle paadjes in de tuin liepen glad geschoren, lage heggetjes. Ze voerden je naar welgeteld éen, twee, drie prieeltjes, waar je ontbijten, thee drinken, saté roosteren of luieren kon.
Deze tuin glooide veel sterker dan die van Charly naar het beekje toe, waarover een ingenieuze hangbrug van bamboe was gespannen: de tuin zette zich aan de andere kant nog voort.
‘Hier heeft mijn zus vroeger gewoond,’ zei Charly. ‘Toen de tuin af was, heeft ze alles verkocht’.
‘Zonde,’ dacht ik, maar ik zei: ‘Dan is ze zeker wel rijk?’
‘Schathemelrijk,’ verzekerde hij. ‘Mijn broer is nog rijker. Ik niet. Ik ben niet alleen de armste van de drie, ik ben echt een arme drommel, zeg’.
We gingen terug. In de verte stond Matti – als een rots op een rots.

Charly’s zus ziet eruit als dertig.
‘Raad eens hoe oud ze is?’ zegt Narda. Ze oogt leuk, Charly’s zus: een met smaak gekleed vlot mens. ‘Dertig,’ zeg ik. Ze is ouder,- drieënvijftig. Hoe is dat mogelijk?
Ze heeft twee jaar in Holland gewoond,- in Nijmegen.
‘Maar in Hollan, je doet alles sellef, sèh. Jou was, jou strijkgoed, masak, alles. Jou belandja, – kesana, kesini: ampoen…
Ik deng: tjapé dese, ik ha teruh…’)
En ze ging terug en kocht een ander huis, met een andere tuin groter, mooier dan wat ze had, en waar ze zonder gepieker tegen Amat, de jongen, kan zeggen: ‘Tjoba, Amat, pak tôh mijn schoenen,’ of: ‘Ajo, haal even korèk api voor mij, ja?’ ”)

[p. 24]

Ik merk dat ik zoëven, volslagen onnadenkend een vooroorlogse, koloniale, wie weet kolonialistische spelling gebruikte. Ik neem nu maar aan, dat in mij de tijd zo werkt. Dan kan ik dat als een vingerwijzing opvatten:
– in een contekst die een vooroorlogse sfeer ademt – al is die dan in het nu gesitueerd – spel ik ‘koloniaal’.
– en waar ik de officiële spelling volg, volg ik ’tempo sekarang’: de actuele situatie, die vrij is van die sfeer. Deze rechtvaardiging komt me als historisch en esthetisch bevredigend voor, – daar kan geen enkele ideologische gedachte achter zitten.
Soekarno schreef immers nooit, nimmer en nergens zijn eigen naam als Sukarno.
En geef toe, lezer, dat de spelling van ‘Capai dese’ of ‘Coba, Amat’ uit de monoloog van Charly’s zus op dit moment niet kan: het is – voorlopig – ‘geen gezicht’ van (en voor) het petjôh (pecoh-?).

Charly’s schoonzus, Nora, wil ons voorstellen aan zijn broer. Ik schat haar op nog geen veertig, maar die vraag komt niet aan de orde. We moeten namelijk ook nog ons oordeel geven over het comfort van Charly’s busje, en daar stappen we dus in; en het ziet er zo schoon en netjes uit van binnen, en er is zoveel ruimte, dat veeleisender mensen dan wij er tevreden mee zouden zijn.
Om Nora’s huis te bereiken, moet je een onverhard landweggetje op aan de hoge kant van de straat. Dat weggetje voert ons zeer steil omhoog, naar een paar villa’s, waarvan de laatste, die op een vlakte staat en die achter veel groen verscholen gaat, van haar is.
Verrassing! De woning staat niet op een vlakte, maar is over en in een vijver gebouwd. Om binnen te komen, moet je een brug over en langs drie langharige honden – goedmoedige en af en toe overdreven blije beesten.
In de vijver zwemmen goudvissen, tientallen, die gulzig op je afkomen, zodra je je hand in het water steekt. Mat doet dat keer op keer, en griezelt van het gevoel, en geniet van haar griezels, met heldere lach. Onder die vissen is er éen van acht kilo: te zwaar, te vet, te taai en te oud voor de consumptie.
Er staan vruchtbomen: mangga, jambu kelutuk, jambu bol, pisang. Er staan sierbomen: kembang waru, kembang sepatu: rood, wit, rose; oleanders, bougainvilles. Ze kweekt ze zelf op, Nora, ze kweekt ook orchideeën. En ze doet in vogels. Er staat een volière, groot als een kamer, en daar vliegt, loopt en zit van alles in, zelfs een paradijsvogel. Daarnaast een heel wat kleinere kooi met tralies, waar een allerliefste siamang in huist, een zwarte aap, die zich laat liefkozen en die er even uit mag om met de honden te spelen. Maar dan loopt hij opeens weg, om zich schuil te houden in de jambu kelutuk-boom, waar hij zich aan de vruchten vergrijpt. Had God van Eva maar een apin gemaakt. Dat zou goed geweest zijn voor zijn gevoel voor humor en een uitkomst voor ons. Het is erg leuk, zo’n aap in een boom.

Nora’s man is minstens vijfenvijftig, dat zie je zo. Hij heeft iets van de mopperkont: zwartgallig, pessimistisch; gerimpeld, gekerfd – maar niet bits, niet zonder humor en misschien – maar dat liet hij ons niet merken vooralsnog – ook mild. Het soort man, dat liever zou laten zien wat hij zou willen worden, dan wat hij is. Daar zit veel respectabels in, vind ik, zolang dit verlangen het leven niet verbittert, maar integendeel tot liefde leidt voor wat men tenslotte niet worden kón, en òok niet los kon laten. Het maakt je rijker, wanneer je in je leven eens of vaker de boot mist, en bv. noodgedwongen schrijver wordt in plaats van minnaar of musicus – zoals Vestdijk.

[p. 25]

Veel van zulk verlangen verraadt zich in het werk dat je wel kunt doen. Wat deze man te onthullen heeft achter wat hij is – hij is directie-lid van de theefabriek de Gunung Mas – weet ik natuurlijk niet. Maar hij heeft dit huis laten bouwen, half van steen, half van hout, in en over een water, op een vlakte: het hoogste punt in de buurt. Een rond gebouwd huis, met in het midden van het interieur een enorme houten paal, heel dik ook, die het dak en de bovenverdieping draagt.
Een wand op éen-vierde van de ruimte scheidt de keuken af van de rest. Er is bij de ingang een garderobe en even verder bevindt zich de trap omhoog. Bijna in het midden zie je de etenstafel en de stoelen, maar wij zitten in een hoek bij de keuken en naast ons is er nog een zitje. Er zijn Perzische tapijten, ornamenten van glas en zilver – kandelaars en nog meer van dat soort onbruikbaarheden – , wandkleden en ramen rondom. Toch is het binnen vrij donker, vanwege het geboomte buiten, en vanwege het donkere hout van de wanden. Een ongewoon huis, naar ongewone ideeën gebouwd. Smaakvolle ideeën, moet ik zeggen, want naast alle rijkdom die je hier wel vermoeden moet, zie je toch tot in de aankleding toe, een zekere eenvoud, om niet te zeggen, soberheid – en geen protserigheid, die verleiding waaraan zo vele Indonesiërs geen weerstand kunnen bieden, al schelden ze nog zo hard op Marcos, deze van de Filippijnen, en op diens epigonen hier.
Als je je de plattegrond van deze woning voorstelt, zie je het astrologisch teken van de zon. Kijk je er wat afstandelijk, op een ruimtelijke wijze tegen aan, dan krijg je heel andere, heel penetrante ideeën, waarover ik niet uitweiden zal. Ik krijg immers volstrekt de gelegenheid niet me te verdiepen in dit beroep, dit huis, en dat andere, zekere verlangen, want nu breekt het tumultueuze geweld híer los, bij thee en tamarindekoekjes, koekjes van sojabonenmeel gemaakt en kaaskoekjes van Australische kaas, die – al is het natuurlijk geen poep – domweg niet lekker is, al is ze, zoals alle voedsel tenslotte, best te eten, zeker voor een oorlogsslachtoffer als ik. Het gekwek is enorm. Soms versta ik er niets van, en ik merk nu dat ik dat niet erg meer vind. Het is niet wat ze zeggen, maar hoe ze dat doen, wat ik boeiend vind. Deze afwisseling van snel en slepend spreken, de intonatie, het aanzwellen, afbreken of aanhouden van een klank, de melodie van het vragen en overtuigen, het ritme van dit vrolijk Babylon: een petjôh van het petjôh.
In een late poging mijn gastheer alsnog het geheim te ontfutselen, zei ik ‘Dat was verrukkelijke thee, die we hier kregen’.
‘Exportkwaliteit,’ zei hij. ‘Die is nergens in Indonesië te krijgen. Nou hier wel dan, bij mij’.
‘In Holland behelpen we ons met Goalpara-thee,’ zei ik. ‘Die komt hier ook vandaan’.
‘Goalpara,’ – hij trok bedenkelijk een lip op. ‘Dat is goeie thee. Maar het is allang geen Goalpara meer, als hij in Holland aankomt. Daar wordt veel mee geknoeid. Die gaat door veel te veel handen, jongen,’ zei hij goeiig.
En dat was dat.
Thee? – ik had op het verkeerde paard gewed, en kwam niets meer te weten.
Hop, terug naar Bogor. ’t Loopt tegen vieren, ’t wordt hier nu fris en ik moet nog een filmrolletje hebben. Zulke dingen bedenk ik altijd als het er bijna te laat voor is. Maar ik had ook nooit eerder een camera, en toen, aan het begin van onze reis, moest de hartstocht voor de fotografie nog geboren worden. ’t Is eigenlijk heel leuk, zo’n hobby. Spijtig beken ik dat ik veel te weinig foto’s van Matti heb.
Die bestonden er wel van mij, toen ik nog klein was; er is niet veel van bewaard gebleven.

[p. 26]

Wij verloren ze, toen we plompverloren uit ons huis werden gezet, terwille van een Jap, een marine-officier.
Maar toen jaren geleden een lievelingstante van me overleed – soms bestaan ze echt – kreeg ík haar foto-albums. Drie, geen van drieën vol helaas. En vaak genoeg waren er hier en daar wat foto’s van een blad verdwenen: weggegeven of weggedaan. Maar ik heb er een paar, waar ik op sta.

Rikin rijdt het centrum van Bogor in, naar de foto-handel. Binnen vijf minuten ben ik weer terug met zo’n rolletje.
Aan de overkant zie ik een huis, ommuurd aan éen kant, aan de voorzij door een traliewerk van de straat gescheiden. Ik heb het eerder gezien. Maar ik ben hier niet eerder geweest. Een déjà-vu?
Die overdekte galerij…

Voor ongeveer zo’n gebouw – maar uitbundiger toch dan dit, groter vooral, minder verwaarloosd ook, met witte, niet door vocht en schimmel aangetaste muren, met een interessante bedekking door een hoofd- of middendak, met zijdaken en met luifeldaken over de galerij – sta ik als een jongetje van vier, of iets jonger misschien, in een zwart fluwelen pakje met een kraagje en manchetten van kant. Hoogblond, zeer blank, allerminst versteend. Integendeel: ik ben op dat pakje even trots, misschien trotser dan mijn moeder, die het zopas voor me maakte. Daarbij ben ik een blijmoedig kind. Aan mijn voet staat een speeltje.
‘Je bent er heel mooi in met je gouden haartjes,’ zei ze lang geleden. Mijn haar is nu, voor zover aanwezig, op het zwarte af. En ik wil graag veel van mezelf beweren, maar niet dat ik mooi ben gebleven. Zó mooi.
‘Gelukt?’ vraagt Narda als we wegrijden.
‘Gelukt,’ zeg ik.
Ik leg mijn arm op het open raam van de wagen, en zie dat de haartjes erop gebleekt zijn in de tropenzon, die schijnt.
‘Gouden haartjes,’ hoor ik weer zeggen, en ik moet even, o eventjes maar, heel even aan haar denken.

‘) masak = koken
belandja = boodschappen doen
kesana, kesini = daarheen, hierheen
ampoen = heb medelij!
Tjapè = moe, vermoeid, uitgeputDus: ‘Maar in Holland doe je alles alleen: de was, het strijkgoed, het koken – alles. De boodschappen van hot naar her, – lieve hemel, daar word ik doodmoe van. Waarom ga ik niet terug? – dacht ik.

”) Tjoba – hier = a.u.b.
Ajo: een aansporing = kom, toe, toe nou
Korèk api = lucifers

 

Plaats een reactie