Hoofdstuk 4

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 17]

‘Vergeet Padang’.
Men heeft makkelijk praten, wanneer men Padang niet kent. Maar wie zich die plaats herinnert – en Emmahaven en Fort de Cock, of alleen maar het terrasvormig aangelegde zwembad, waar je de apen in de hoogte honend hoort roepen – vergeet Padang nooit. De stille weg niet, die groene met ginder, ver, het Minangkabause huis. En het strand niet, met de klappers langs de zee. En de vissers dan, met hun werpnet en hun vangst op het strand? Vergeet Padang. Vergeet van Padang ook de avond en het Zuiderkruis en zijn stilte,- vergeet Padang…
Er zit niets anders op. De wetenschap dat je op de Mastercard tóch geld kunt opnemen, zij het alleen bij de Central Bank of Asia, doen we pas in Bali op – waar die bank geen vestigingen heeft. O, in Holland is alles mogelijk met zo’n Card. Maar aan die wetenschap heb je hier niets.

Wie ‘naar boven’ wil, moet er vroeg zijn. Vóor dat de wolken zich verzamelen om de bergen te komen kelen. Anders zie je alles door een waas. Of je ziet niets, helemaal niets. Niets dan een melkwitte vloed, waarin je ogen verdrinken, en die de wereld klein maakt, beangstigend klein voor een agorafiel als ik ben: straks wurgen die wolken ook jou…
Maar we zijn laat. Te laat opgestaan, te laat ontbeten. Om half elf rijdt Rikin met ons de desa uit, op weg naar Charly, aan de voet van de Puncak.
De sawah’s met het tere groen van de nieuwe aanplant van een nieuw soort rijst. Een soort die sneller rijpt, zodat je in plaats van drie, wel vier keer kunt oogsten per jaar. Goedkope rijst bovendien.
‘Maar het is geen lekkere rijst,’ zegt Rikin. ‘Ze korrelt uit elkaar, en wie gewend is, rijst met de hand te eten, geeft liever meer uit aan rijst die wel blijft samenhangen’.
Ik denk aan een reclamespotje van de STER. Het toont ons een rijstkorrel tussen twee eetstokjes ingeklemd. Alleen in Holland gelooft men dat zulke rijst pas lekker, écht lekker is.
Gele sawah’s – rijpe rijst. Aar voor aar wordt de rijst er door vrouwen gesneden en verzameld. Sri Dewi, de rijstgodin, duldt geen drukte om zich heen. Ze houdt van de kalme gang van vrouwen, van hun rust en stilte. Dit landschap is me zo vertrouwd, dat ik er niets vreemds aan vind.
‘De bergen,’ zegt Rikin, en werkelijk, ik zie de bergen. Daareven vielen ze me niet op, omdat ze van nature in dit landschap passen – wat is daar voor opzichtigs aan? Maar een gids wijst erop – en opeens zijn ze bijzonder: ‘De bergen…’ Het globaliserend kijken verdwijnt: je ogen worden kieskeurig.
De wolken. Een pluk watten hecht zich aan een bergtop. Andere bergen lijken doorschijnend te worden: het is daar niet helder meer. De wagen klimt. En de wagen vóor ons klimt, zet een spurt in en jaagt roetzwarte wolken uit zijn uitlaatpijp. Dat gebeurt vaker,- vooral als we worden ingehaald: alle chauffeurs hier hebben haast, en de meeste gebruiken een brandstof die in ieder geval goedkoop is – hoe nadelig ook op den duur voor de motor.
Nergens op Java zie je zoveel uit steen of gedèk en golfplaat opgetrokken hutjes, die een in de grond gegraven gat, waarover twee planken, tegen regen en zonneschijn beschermen. ‘Bengkel mobil’ staat er op het uithangbord: daar maken ze je auto vakkundig weer rijklaar. In de cirkel van een autobinnen- of buitenband staat ‘Tambal ban’ te lezen: de bandenplakker. Er staan niet zes, zeven of acht van zulke werkplaatsen hier, er staan er tientallen. Waar veel panne is, is het voor automonteurs een paradijs.

[p. 18]

En bijna alle auto’s hier zijn ziek of hebben kwalen of last van hoogtevrees. Tussen die bedrijfjes van tambal bans en bengkel mobils duiken hier en daar nog winkels op, bij elkaar toch gauw een stuk of twintig, die uit blinkend blik (of is het zink?) geslagen moskeekoepels in de verkoop hebben. Van die kleine, niet hoger dan een meter, en in zulke inventieve vormen, dat een taartenbakker er jaloers op kan zijn. Maar hoe raken ze die kwijt? En wanneer? En aan wie? Het is een onopgelost raadsel voor me gebleven, maar het bewijst dat het godsdienstig leven hier bloeit. Niet alleen dat van de Islam trouwens. De propaganda, die de R.K. Kerk voor zichzelf en voor haar onderwijsinstellingen maakt, is op over straat aangebrachte spandoeken te lezen. In Bogor zagen we een ordentelijk kerkje van de Baptisten, en zojuist passeerde er een Suzuki-busje met het opschrift Gereja Methodist.

Zo’n koepel als je hier bij stapels kunt kopen, zagen we ook in de kampong aan de overkant van de kali op de ‘masjid’. Daaronder vier luidsprekers, reusachtige toeters, waarvan er éen rechtstreeks op het raam van onze slaapkamer bij Rikin was gericht. Het was bloedheet, die eerste nacht. We sliepen, zonder deken, practisch bloot, met een hor in het open raam, maar transpirerend over heel ’t lijf, met moeite in. Tot we werden gewekt door het gekraai van alle hanen van Bogor, bij elkaar minstens een miljoen. Maar het is tenslotte geen onaangenaam, eigenlijk een heel landelijk en natuurlijk geluid, dat kraaien. Daar slaap je uiteindelijk wel weer door heen, en dat deden we ook, en we werden daar de volgende nacht ook niet meer wakker van. Wèl van die luidspreker, die omstreeks vier uur in de morgen zijn keel op het allerluidst open zet, en die ons, die eerste nacht de stuipen op het lijf joeg met zijn sembahyang subuh,- het morgengebed. Aan dat lawaai went men niet, en dat is de bedoeling ook niet: je wordt op je matje geroepen,; je moet op de knieën.

Gaandeweg passeren we een paar woningen, die aan de ene kant van de weg in een ondiep dal zijn gelegen, waar een beekje loopt,- aan de andere kant op een hoogte, die langs de straat loodrecht is afgegraven en wit gekalkt. En dan zijn er opeens bungalows als paleizen en tuinen als parken: huizen, in de vooroorlogse, Indische of Europese, en – voor de hedendaagse Nederlander die de schande van de koloniaal zo goed kent – ‘eigenlijk’ schaamteloze zin van het woord. Maar ik overdrijf: alleen voor de Nederlander die nooit eerder in Indonesië was en die alleen de Hollandse maten kent, zijn die tuinen en bungalows hier parken en paleizen.

In Holland spreek je wel eens een landgenoot, die onlangs terug kwam van een paar jaar werken in dat mooie land. En natuurlijk heeft hij, vooral als hij een gezin heeft, daar ook bediendes gehad – en bezwaren die hij tegen dat feit koestert. Want ‘eigenlijk’ wil hij ze niet. Hij wil ze niet in die vernederende positie brengen. Het kwelt zijn geweten. En nu kwelt hij ons. Hij gelooft immers de gelijke te zijn van die in zijn ogen diep ongelukkigen, en waar zou hij dan het recht vandaan halen ze van alles op te dragen: doe dit, doe dat voor mij. Hij denkt – ach, ik verspreek me: hij voelt democratisch, anti-kolonialistisch. Men zou geen bedienden moeten hebben… Maar het is nu eenmaal zo, dat hij hier, met dit gezin, dit huis, die tuin en dit salaris, eenvoudig bedienden nodig heeft. Kan hij hun simpele en lichte arbeid niet zonder droge ogen aanzien? Zou hij het hun maar niet liever uit handen nemen? Ik ben bang dat hij het te moeilijk vindt, zich dankbaar te tonen – in woorden of in een lachje, een knipoog, een klein applaus… Er is nog een onmerkbaar restje van minachting voor die – eh, – loonslaaf. Maar, geloof me, zelfs in Indonesië is men, in afwachting van groter tijden, liever bediende dan bedelaar. Men schiet hier niets op met de ijdele schaamtes en schaamtetjes van de schuldbewuste erfgenamen van een ex-kolonialistisch land als Nederland. De Indonesiërs die hier wonen, in zulke bungalows, hebben wèl bedienden, want een gezin, een salaris en een tuin. Zó’n tuin – een ruime – met vrucht- en sierbomen begroeid, met gras en bloemperken en een prieel, verscholen achter een haag van

[p. 19]

crotons en bougainvilles: de klassieke, de paarse; maar ook de nieuwe: lichtrose of wit. Die had je in de koloniale tijd niet eens.

Wat is Rikin voor een man?
Een zeer veerkrachtige, magere, sterke, gepensioneerde, en in eigen ogen, oude man, die zich graag Opa laat noemen. Men is – en was, destijds – heel gauw Opa, Oma, oom of tante in Indonesië. Misschien omdat je een oudere man gewoonlijk aanspreekt met ‘Pak’ (= Bapak,- vader) en zijn vrouw met ‘Bu’ (= Ibu,- moeder), dat weet ik niet. ’t Hele volk is een grote familie.
Toen wij ons meldden op zijn adres, was hij er niet. Wèl Harta, de ‘jongen’ en diens zwangere vrouw met hun driejarig allerliefst maar zeer verlegen kindje – Indonesiërs, die geen woord Hollands of Engels spraken. Uit de taalproblemen die we hadden, kregen we te begrijpen dat Rikin en zijn vrouw in Jakarta verbleven, in hun tweede huis. Maar na een telefoontje konden we ons toch installeren. Een kamer voor Matti en een voor ons; een douche met warm en koud water, maar ook een mandibak (kalom heet dat tegenwoordig op zijn Indonesisch) voor de liefhebber die ik ben, en een w.c.
Tegen het avondeten kwam Rikin binnen met zijn vrouw.
Hij: wijd-open armen naar-ons-toe, een brede lach, de kin vooruit, en met wijd-open, nieuwsgierige ogen en opgetrokken wenkbrauwen: onze aandacht voor zich opeisend. Zij, kleintjes en bescheiden naast hem, in sarong-kebaya, met een stem die niet te hard, niet te schril en een beetje aarzelend klinkt; zoekende ogen, die Matti snel vinden. Alleraardigste mensen, die ons als een echte opa en oma zouden verzorgen.
Ex-Nederlanders. Iets waarover ex-Nederlanders hier niet meer praten. Indo’s ook – met de Indonesische nationaliteit en de huidskleur van de Indonesiër. Ex-Indo’s.
Ook daarover praten we niet.
Erover denken deed ik wèl.
De oorlog, dat was het begin – tenminste voor mij. De allerakeligst snelle en, na alle grootspraak, onverwachte nederlaag. De aftocht van onze soldaten. De intocht van de Japanse, enthousiast door de Indonesiërs begroet.
De bezetting. De bevrijding.
Wat waren de gevolgen op puur menselijk vlak?

11 augustus 1987.
Televizier besteedt lang aandacht aan de slachtoffers van de Jappen- en extremistenkampen (’42/’46). Vraag niet: nu al? – naar wees blij dát het gebeurt. Er komen maar een paar vrouwen en een man aan het woord, maar ze zijn representatief voor de rest.
Hun honger, hun angsten, hun nachtmerries. De herinneringen, die ook de wakende geest verontrusten met beelden van dood, dreiging en uitwissing van het bestaan. De ondervoeding toen, de trauma’s nu. De barrières in de samenleving hier, om over tóen te praten; barrières die, zo vlak na de oorlog, nog werden opgehoogd door allerlei vooroordelen tegen de ‘kolonialen’. Het waren kinderen van twee tot vier jaar, toen, die hier aan het woord zijn. Ik ben, als de bezetting begint, zo’n tien jaar ouder: dertien. Ik heb niet in het kamp gezeten. Ik heb niet die ellendige discipline, die volstrekte onderworpenheid hoeven op te brengen die nodig was, om zonder extra pijn die jaren door te komen. Geen honger, en nauwelijks angst voor de Jap, laat staan ontzag, of – wat je ook wel hoort: een vaderbinding met zo’n engerd. Geen trauma. Hoe moet een kind dat toen twee was, ooit weer ‘de oude’ worden? Met wat voor therapie? En hoe moeten de kinderen van deze slachtoffers door het leven? Leven hun ouders wel? Of ondergaan ze een toestand?

[p. 20]

Wat is het verschil tussen mij en zo’n kampkind?
Gelukkig was ik niet – hoe zou ik – maar ik was niet óngelukkig.
Ik werd vernederd – niet kapot gemaakt.
Ik beschikte al over een zekere innerlijke kracht, die me voorhield: ‘Wat geeft het of je eerloos bent, zolang je kunt lachen om zo’n Jap?’ Ik was bij alle ellende toch vrolijk: ik haalde grappen met ze uit. Waar haalt een kind van twee die kracht, die grenzeloze oppervlakkigheid, vandaan?
Wat zijn het ook belachelijk eenvoudige wapens, die in dienst staan van deze geldbesparende terreur: ondervoeding, suggestie, intimidatie. Want meer is niet nodig om iemand levenslang de vernieling in te helpen – als hij maar jong genoeg is.
Hoe verzint iemand de methode?

Wij, maar vooral die kinderen, hebben een mensenleeftijd geleden geleerd, dat een mens geen rechten heeft, en ze ook niet krijgt. Het enige dat bestaat, is de chaos, de kille bemoeizucht, de onverschilligheid: de dood. Spreekt daar iemand van genade of het toeval? Lach hem uit. Recht komt je alleen toe, als je het zelf verovert.
Kost dat pijn? Ja, dat kost pijn. Maar pijn heeft plus-kwaliteiten, zoals de eerste de beste trimmer of af-kicker weet. Die pijn, zelfs de diepste nederlaag, hoe grievend ook, is als aansporing te benutten. Respecteer het respectabele. Haat of vertrouw niets of niemand, maar veracht het verachtelijke. Ook jij hebt klauwen en een grote bek als dat moet. En het moet. Wij moeten zonderling, onberekenbaar, vreemd en van galgenhumor de experts zien te worden. Zeg nooit in dodelijke ernst: ‘Ik heb toch recht op dit of dat?’ – maar neem het: waarom zou je je afhankelijk maken? Neem je recht. Bedachtzaam, niet onstuimig; onmerkbaar, niet opzichtig. Vastbesloten, maar niet heldhaftig. Helden sterven altijd de heldendood. Daar heb je niets aan, als dat anderen niet dient. De kans dat het anderen schaadt, is intussen groter.
Zo kun je standpunten en principes die het oogkleppenperspectief regelen, terzijde schuiven. Ik hou van verandering van inzicht, van de zeldzaam boeiende omzwenking van een visie naar het verrassendste van haar alternatieven; van de kneedbaarheid van een zich voortdurend verrijkend verleden en van de onvoorspelbaarheid van een toch met de beste computers berekende toekomst.

Terug naar Rikin.
1945.
Grote politieke veranderingen zijn even zo grote didactische verschijnselen. Wat ziet Nederland, Indonesië, de V.S., Australië, de wereld, gebeuren? Je moet daar wezenlijk belang in stellen: je eigen belang, dat met huid en haar daarmee verbonden is. En de gedachten die van die wereld tot en in ons doordringen, veranderen ons innerlijk van gedaante. We krijgen iets van een zelfbewustzijn. Zo werd Rikin Indonesiër, zo werd ik, niet zonder enthousiasme, wat ik niet was, nooit was, een Hollander. En zo bleven we, ondanks alles, toch Indo. Niet vanwege de nationaliteit, maar vanwege onze ouders- en de spiegel. Rikin en ik begrepen elkaar bij de eerste oogopslag: ex-Indo’s zijn Indo’s. Mensen die zich verbonden voelen door hun multi-raciaal-sociaal-culturele bewustheid.

‘Wat!’, roept een buitenstaander. ‘Maar ik dacht dat jullie de nakomelingen waren van avonturiers, fortuinjagers, kolonialisten, imperialisten, uitbuiters, onderdrukkers en verknoeiers van ons bloed!’
Ik krijg dat schichtige weer uit de jaren ’40 en ’50: bedoelt hij een andere bewustheid?

[p. 21]

Ik denk van wel.
Men moet wel een utopist zijn, om de tekenen van hulpvaardigheid, medelijden en welgezindheid, die er uitgingen van geleerden, kunstminnaars, zendelingen, mystici, theosofen, halve zachten, jagers, gelukzoekers, avonturiers en de zeer bescheiden zeer eenvoudigen uit de Indische samenleving, uit te leggen als éen groot en smerig complot – van en met imperialisten, soldaten en knevelaars – tegen de Indonesiër,- kortom, – als een uiterst ver doorgedachte en verfijnde vorm van kwaadwilligheid.
Wat zullen toekomstige utopisten zeggen van opgemelde utopist? Is hij niet evenzeer hulpvaardig, welwillend en vol begrip voor de noden van de Indonesiër – toen? Zou hij dan niet in bovenstaand rijtje hebben thuis gehoord, als hij tóen geboren was, – deze gemankeerde koloniaal?

Ik ben een verklaard tegenstander van het kolonialisme, en daarom citeer ik graag de volgende ontboezeming van Colijn:

‘De term Indonesië, dien men gaarne bezigt om aan die (lees: een zekere, CN) eenheid uit te drukken, is er een zonder inhoud. De eilandengroep van den Oost-Indischen Archipel is een eenheid, omdat het Nederlandsch-Indië is en alleen daarom’.

Maar omdat Nederland de Indische Archipel tot éen geheel smeedde, kon Soekarno die erfenis voor alle Indonesiërs opeisen. En omdat het kosmopolitisme de tegenhanger is van alle verdeel-en heerspolitiek, maakte hij de Indonesiër tot kosmopoliet, met een kosmopolitische taal: de Bahasa.
Ik heb de indruk dat ook de Indo een kosmopoliet is, op zijn manier, en misschien bedoel ik díe bewustheid.

Plaats een reactie