Hoofdstuk 2

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 7]

De eerste dagen pendelen we tussen Bogor en Jakarta heen en weer.
Je houdt het in Jakarta geen dagen lang uit. Je bent er teveel de gevangene van de zon, de hitte, de drukte, de overbevolking en het verkeer. Maar we zijn nog niet in Pasar Ikan geweest, nog niet in het aquarium. We hebben Sunda Kelapa met zijn handelsvloot van zeilschepen nog niet gezien. De kippetjesbrug en het fort evenmin. Si Djagoer wacht, het kanon met zijn schunnig handgebaar in het sluitstuk, waar ik altijd om lachen moest. Tanah Abang, de legendarische begraafplaats. En Pieter Erberveld dan, de schandsteen met zijn kop, en die lans door het schedeldak ervan, dat gruwelijk doodshoofd dat me als kind verbijsterde door de schrik die het me aanjoeg. Ik wilde niets van deze dingen missen, zo vaak ben ik hier niet…
Men raadt mij vooral ook de Taman Mini aan, waarvan ik uit de beschrijving en het woord ‘mini’ begrijp, dat het een soort Madurodam moet zijn. Het is gesticht door mevrouw Suharto, die nimmer verzuimt op de tv te verschijnen als haar man daarop verschijnt, – ongeëmancipeerd gedrag als voortvloeisel van die raadselachtige psychologie van slaafse navolging en Wille zur Macht, die niet meer van elkaar te onderscheiden zijn, en die het leven van zijn glimlach berooft.
Maar de Taman Mini is geen Madurodam. Het is integendeel een openluchtmuseum met pretpark, zoiets als Brinkman voor Arnhem voorzweeft. De gebouwen – een moskee, een R.K. Kerk, een protestantse kerk, een tempel uit Bali en tal van gebouwen uit alle provincies van de archipel – staan in dit met de auto te doorkruisen complex op een schaal van 1 op 1. Alles wat met Indonesië te maken heeft, vind je hier. Van alle vogelsoorten uit alle delen van het land zijn er een paar exemplaren te vinden in ’t immens grote vogelpark hier, en daar hebben we onze ogen aan uitgekeken. Opvallend is weer de wansmaak, die de verzinners van al dit schoons ertoe bracht expositieruimten uit de grond te stampen, in de vorm van een komododraak en een slakkenhuis, die vervolgens in de gekste kleuren werden opgeschilderd. Er is zelfs – en wie verwacht dat ooit? – een kinderopvang in de vorm van een kasteel voor Doornroosje, zeer Europees, zeer sprookjesachtig en zeer zelfverloochenend. Men kan ook met de kabelbaan een waterpartij over, waarin de archipel d.m.v. namaak-eilandjes in kaart is gebracht. Kortom, men heeft niets nagelaten om de bezoeker van deze tuin zo snel mogelijk van Indonesië te vervreemden. Na het vogelpark ontvloot ik met gezwinde pas dit paradijs. Officieel wordt Jakarta door negen miljoen inwoners bevolkt. Twee miljoen daarvan besturen een auto. Officieus liggen de cijfers wel hoger.
Om een taxi uit het verkeer op te pikken, stort je je blindelings in de rijen-dikke verkeersstroom, de voertuigen – bussen, busjes, vrachtwagens, motorfietsen, bajai’s (een soort gemotoriseerde becah) en auto’s in alle formaten – tot kalmte manend. En terwijl links en rechts het verkeer het op je leven heeft gemunt, stap je in de taxi, die met veel lawaai wordt aangespoord, nu eindelijk eens vaart te maken. Becah’s zie je hier niet veel, delemans zijn uit het straatbeeld verdwenen, een fietser is een zeldzaamheid. Wie zulke voertuigen zien wil, moet naar Bogor toe, waar ze, in de buurt van de Taman Raya, hun standplaatsen hebben. En toch zag ik hier, in Jakarta, een grobak, door twee sapi’s getrokken, – van die koeien met zo’n bult op de nek, die als het ware om een karretuig vraagt. Dat is

[p. 8]

veel meer Jakarta en veel meer Indonesië dan heel de Taman Mini.

In Leiden had ik onze reis al uitgestippeld. Ik wou in elk geval daarheen, waar ik als kind gewoond had.
Naar Jakarta dus. En na Jakarta niet meteen naar boven, naar Bogor en Bandung, maar eerst naar Padang (Sumatera), na een reis op de boot en in de hoop iets van de Krakatau te zullen zien.
Tussen Jakarta en Padang vliegt de Garuda 3x per dag. Maar onze boot vertrekt éen keer in de week uit Priok. Dat is raar voor een land dat uitsluitend uit eilanden bestaat. Vliegen is 3x zo duur.
Ik wou zo graag die schitterende Minangkabause huizen weerzien. Een tocht maken, steeds van Padang uit naar Bungus, Muaro, Teluk Bayur, Bukit Tinggi, Padang Pandang en Ngarai Sianok (‘Het Karbauwengat’ heette dat toen,- een ‘canyon’), om dan, na een moordende rit naar het Tobameer en Medan per Garuda naar Jakarta terug te keren. Zoiets heb je heel mooi in je hoofd en op papier. Het moet dus uit te voeren zijn.
Helaas. De boot stuurt het plan tot de eerstkomende zaterdag in de war. Wat doen we in die tijd?
We belanden, om de luchtverontreiniging te ontlopen – weer zo’n reden waarom je het in Jakarta niet lang uithoudt – toch in Bogor. Gelukkig dat we ons in Holland, op deze kleine misrekening na, zo goed op de reis hebben voorbereid, met hulp van de bank. We hebben Travelers Cheques bij ons t.w.v. U.S.$ 950,-. Maar kun je in Indonesië ook terecht met een Master Card? En is het verstandig Eurochèques mee te nemen? Ja, zegt de bank. Dat is verstandig. En met zo’ n Card kun je overal terecht.
0 ja? Vergeet het. Die Card wordt alleen door vier sterren hotels en luxe winkels geaccepteerd. De Eurochèque door niemand. Om daarachter te komen pendelden we ons ongelukkig tussen Bogor en Jakarta. In Holland weet de bank niets van Indonesië af. De enige Nederlandse bank die er in heel Indonesië te vinden is, is de ABN, te Jakarta. Die deed wel in Eurochèques – maar niet in die van ons, jammer genoeg, alleen in deze van de ABN.
Kunnen we toch naar Sumatera?
Als we de Travelers Cheques aanspreken en op de Card in dure hotels logeren, wel. Maar kunnen we dan ook, op die Card, van Medan met de Garuda naar Jakarta terug? Contant kunnen we dat niet betalen: zo’n reis kost Rp. 100.000,- per persoon.
Dat wordt weer even bellen, en nee hoor, dat doet de Garuda niet. Dan moeten we dus naar Padang terug en vandaar met de boot naar Jakarta. De bootreis duurt 39 uur. Om in Padang terug te komen, moet je wsch. in Sibolga overnachten. Het is geen tijd die omvliegt, maar die tussen je vingers doorglijdt, met niets doen. Kwijt ben je die dagen wel…

Bij een van die banken waar we om informatie vragen, valt het Narda op, dat al het personeel in hetzelfde batik baadje gestoken is: paars van kleur, met bladachtige motieven. ‘Ze zijn hier geüniformeerd’, fluistert ze me in. Bij andere banken, de vorige dag, hebben we dat niet gezien. Die waren ook kleiner, en efficiënter.
‘Die mensen zijn hier geüniformeerd,’ zei ik tegen Rikin die mee was gegaan. ‘Ze hebben zo’n paars gebatikt baadje aan; mannen, zowel als vrouwen’.
‘0, maar dat gebeurt elke maand op de zeventiende’, antwoordde hij. ‘Kebatinan,’ dacht ik,- Javaanse mystiek. En in een flits…

Vrijwel alle Javanen, ongeacht hun geloof, zijn ook aanhangers van

[p. 9]

deze mystiek, die naar harmonie streeft. Harmonie tussen hemel en aarde. Harmonie tussen goed en kwaad. Harmonie tussen de mensen, tussen man en vrouw, tussen ouder en kind.
Wij vinden dat vreemd, omdat nergens in het Westen het bovennatuurlijke zo harmonisch verstrengeld is met het dagelijks leven als hier. Wij vinden dat meer iets voor ‘primitieve’ lieden. Maar zonder kebatinan waren Hindu-Buddhistische survivals nooit naast het (Javaanse) Mohamedanisme blijven bestaan. De Imams hier hebben al eeuwen geleden aan hun strijd tegen het geloof in reïncarnatie en meditatie, voorouders, geesten, goden, visioenen en animisme van het zuiverste water, de brui gegeven. De pastoors en de dominees trouwens ook, en misschien zijn die er zelfs wel in gaan geloven. Kebatinan beheerst hier het hele leven, niet alleen dat van de armen en bijgelovigen, maar ook dat van politici, bankiers, de hoogste officieren, rechters en artsen.
De Javaanse kalender is een belangrijk element in dit ‘geloof’.
Wij – maar niet wij alleen, hoor – hadden thuis zo’n kalender, waarop je af kon lezen, welke van de vijf Javaanse dagen samenviel met bv. een zondag: legi, paing, pon, wage of kliwon. Waarbij je er dan rekening mee hield dat de dag van de Javaan een uur na zonsondergang begint. Onze zondagavond is hun avond van de maandag (die dan door de dag van maandag gevolgd wordt). Zo rekenden de Germanen trouwens ook, zoals de ontwikkelde leek weet. Zonsopkomst was geen begin, naar ’t begin van het einde. Misschien loopt het liedje, dat voor ons gevoel zo juichend begint met “Het daghet inden Oosten” daarom zo beroerd voor de betrokkenen af,- maar dit terzijde. Wat die kalender betreft: aan elke Europese, maar ook aan elke Javaanse dag wordt een waarde in punten toegekend, en de dukun kan u aan de hand daarvan voorrekenen, welke dagen gunstig of ongunstig voor u zijn. Uw geboortedag is altijd een belangrijk tijdstip. Die datum vier je dan ook: elke maand.

‘De zeventiende,’ zei ik na de flits. ‘Natuurlijk om de 17e augustus te gedenken. De dag van de Proklamasie, van de geboorte van Indonesië’.
‘Precies,’ zei Rikin.
‘Loopt iedereen dan in zo’n uniforme kledij?’ vroeg ik.
‘Alle ambtenaren van alle rijksinstellingen. Van deze bank, van het postkantoor, alle onderwijzers en onderwijzeressen’.
Ik vroeg nog of dat voor heel Java gold, maar voor zover hij wist, gold het voor heel Indonesië,-dat dus op deze wijze ongemerkt wordt gejavaniseerd.
Er is hier een werkelijkheid die ik gekend heb, en deze, die daarmee contrasteert. Voor het eerst voel ik mij hier een vreemde.

Die avond werd deze dag op de tv gevierd, hoewel volgens de Javaanse kalender de volgende dag al was begonnen. Maar dat kan niet anders, misschien. Men brengt ’s avonds op het scherm, wat overdag, een gewone werkdag ondanks alles, is opgenomen: een reportage met veel politioneel -, militair -, en burgerlijk, maar niettemin toch pseudo-militair gedoe. Geüniformeerde mannen en vrouwen, paraderend, exercerend, saluerend, met de hand, de vlag of het wapen. En telkens met de obelisk van 137 m lengte in het beeld. Het zijn door de snelle montage, uiterst rappe beelden die je krijgt te zien. Een heen en weer geloop, kwiek en levendig, op het Spaanse af en niet erg Javaans, nu het erop lijkt, of men geen zit in het lijf heeft.
Zo’ n reportage is er op elke zeventiende van de maand, al is het natuurlijk telkens weer anders. Zo’n dag wordt immers door steeds wisselende groepen georganiseerd en die komen, behalve uit Java, uit steeds andere delen van dit enorm grote land.

[p. 10]

Er is, na al het vlagvertoon, veel zang. Van jonge, leuke meisjes, zittend op een trap, van een vertegenwoordiging uit Kalimantan, van kroncongspelers uit Ambon, onder een of andere bamboe-constructie, en koorzang, verrassend mooi, van een heel groot jongenskoor, studenten uit Jakarta, die tot mijn verbijstering ook een liedje in marstempo brachten, dat uit de Jappentijd en de Peta-sfeer stamt.
Toen zongen de hei-ho’s het in het Japans: ‘Mia to okano ora at kete’, of klanken van deze waarde – in mijn spelling uiteraard en mijn idee voor woordeenheid. Wat dat allemaal betekent, weet ik niet, en ik ben er ook niks nieuwsgierig naar. Het wijsje vergeet ik nooit: ik haatte het. Toen ik Rikin vertelde dat dit liedje van oorsprong Japans was, keek hij me ongelovig aan.
‘Vergis je je niet?’ vroeg hij. Maar ik zong hem het liedje voor in mijn Japans, en toen begreep hij, dat mijn herinnering sterker was dan de zijne.
‘De Japanners,’ zei ik, zonder haatdragendheid, ‘worden in de geschiedenislessen op school toch beschouwd als overheersers, en niet als vrienden en bevrijders?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei hij.
Zou zo’n Japanner bij dit soldateske lied, niet net zo ontroerd kunnen zijn als ik bij het feestelijke ‘lang zal hij leven’? vroeg ik me af.
Ik stelde me een Hollands studentenkoor voor, dat zich van niets bewust, een Hollands liedje zingt op de wijs van het Horst Wessel-lied. Maar ik kon me dat niet voorstellen. Wèl de mof, die er snikkend naar luistert.

Ik haal een stapel papiergeld uit mijn borstzak, die we die middag van de bank hadden meegekregen, in ruil voor Hollandse guldens. Dat papier heeft een bepaalde, kruidige, ook zoetige geur: dezelfde geur van de belankon, die Bahar, onze djongos droeg. Ik bekijk ze nog eens, en stel vast dat de bankjes van duizend rupiah steeds een andere voorstelling hebben.
‘Dan zijn ze van steeds een andere jaargang,’ zei Rikin, en hij heeft gelijk. Op éen van die papiertjes van duizend (GW/P 156756, 1980), schreef iemand in inkt en met beheerst handschrift: Tak kenal oposisie militerisme: ‘Ik kan tegen het militarisme niet op’. Zou het niet mooi zijn, als dat uit de pen van een bankbediende kwam? Het verzoent me weer een beetje met de beelden, die ik daareven zag. Vergis ik me niet, dan vertoont het Indonesische volk een vriendelijker en vrediger mentaliteit dan de deelnemers aan de viering van de zeventiende. Wat op zichzelf natuurlijk niet de weerbaarheid tegen dit militarisme vergroot.

We liepen de komende dagen nog een paar geldwisselaars af, en een paar banken om onze Eurochèques in geld om te zetten. We waren hulpeloos. Rikin kreeg werkelijk met ons te doen, en toen het steeds duidelijker werd, dat ‘Padang’ geen doorgang kon vinden, kwam hij met een B-plan.

Aan de voet van de Puncak woont zijn vriend Charly Kaas en Brood, tegenwoordig Dédén Sukardi, Nederlands sprekend chauffeur. Hij bezit een Suzuki-busje, heel ruim en knus ingericht. Charly kent heel Java. Ieder geheim ervan, ieder plekje natuurschoon. Hij kent alle planten en bomen, dieren en vogels bij naam en toenaam, en weet alle monumenten van kunst- en kultuurhistorisch belang, klein en groot, te vinden.
‘Vergeet Padang,’ zegt Rikin.
Voor het beschamende bedrag van Rp. 40.000,- per dag bij grote

[p. 11]

afstanden en Rp. 20.000,- bij kleinere, brengt hij je door heel Java heen, stopt hij waar je dat maar wil, of waar hij denkt dat er iets bijzonders te zien is, of te doen. Je kunt je reis zo kort of zo lang maken als je zelf wilt, en hij brengt je desgewenst nog naar Bali, waar hij trouwens ook ieder gehuchtje kent. Je hoeft alleen zijn terugreis – twee of drie dagen à Rp. 20.000,- per dag – extra te betalen.
Ik ging aan het rekenen. De afstanden. De overbrugging daarvan met trein, bus, taxi of bajai. De onderhandelingen over de prijzen van het vervoer, die je toch nooit wint. De tijd die daarin gaat zitten. Het plaatsgebrek: in trein, bus en bajai. Het gesjouw met koffers, handbagage en pas gekochte souvenirs. De moeilijkheden met de taal, waarvan ik een paar voorbeelden weet. Onze onhandigheid met het vreemde geld èn de handigheid der Indonesiërs daarmee – het is een alleraardigst plan, dit plan-B…
‘Je komt, waar geen trein, bus of bajai je brengt,’ zegt Rikin, en natuurlijk heeft hij gelijk. ‘Bovendien wéet Charly waar je heen wilt, ook al weet je dat zelf nog niet. Dingen, plaatsen, waar je nooit van gehoord hebt, die je een dag kosten om erachter te komen, dat ze bestaan. En al kan een bus of trein je er tóch heen brengen, dan toch alleen op die en die tijd, en op die en die tijd moet je al weer verder, of terug. Met Charly hoef je geen seconde van je tijd te verliezen, en kun je overal op tijd zijn: niet te vroeg en niet te laat’.
Hoe waar is alles wat hij zegt. En al is het ook waar, dat je met de trein en de bus per saldo veel goedkoper uit bent: houden wij van het ongemak van bus en trein? Hebben wij dat beetje extra geld niet over voor een weinig comfort? Het is in elk geval heel economisch omgaan met tijd, deze vermoeiing des vlezes die in de tropen dubbel telt.
Ik streep de voordelen tegen de nadelen weg, waartoe ik reken:
het chaotische verkeer op de weg
de files soms, en opstoppingen
de aan waanzin grenzende roekeloosheid van de chauffeurs
de allererbarmelijkste staat van de wegen buiten de stad en buiten de tolweg
– en aanvaard het plan.
‘Hier vind je de beste chauffeurs ter wereld,’ zegt Rikin.
En werkelijk, ik heb noch in Jakarta, noch in de rest van Java ooit éen verkeersongeluk gezien.
‘Wie zijn rijbewijs in Jakarta haalt, kan overal rijden en maakt nergens brokken,’ beaam ik zijn redenering. ‘Rp. 40.000,- per dag. Wat een belachelijk bedrag, als je nog van bedrag durft spreken,’ zegt Rikin met overtuiging.

Maar voordat de tocht met Charly beginnen kan, lees ik in een krantje, dat het verkeer in Jakarta in de maand mei 69 doden eiste, 105 zwaar-, 135 lichtgewonden en 353 verkeersongelukken. Ik zoek een stuk ongeverfd hout op en klop een paar gedachten van me erop af.

Plaats een reactie