Hoofdstuk 1

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 1]

Soleh, ‘English speaking taxi-driver’ van Avis, brengt ons van het vliegveld Soekarno-Hatta naar het Menteng Hotel II in Jakarta. Een tocht van drie kwartier en van Rp. 10.000,- afgezien van de fooi.
We reden aan het eind van de reis langs een zwembad, dat ik herkende: Tjikini heette dat, naar de straat waar het in stond.
‘Hé,’ zei ik. ‘Dat is het zwembad Tjikini. Daar vlak bij heb ik gewoond in de oorlog. Naast Soekarno’.
Alles is hier anders geworden, ook het zwembad. De gevel die nu aardiger oogt dan het toen deed, toen het zich in grijs en grauw verstopte – de camouflagekleuren van de oorlog. Het ziet er wat zwieriger uit, dat gebouw, er zijn ook een paar ornamenten op aangebracht: iets nieuws? In mijn geheugen vind ik ze niet. Maar de grondvorm van de gevel herken ik, en zo is dat met heel Jakarta. Het Koningsplein is verdwenen – maar je herkent het Koningsplein, dat nu zijn trotse Hollandse naam vervangen ziet door het niet minder trotse Indonesische Medan Merdeka. Je herkent ook het voormalige Molenvliet met zijn gracht, en Noordwijk (Norbèk, in het toenmalige Maleis). Maar nieuw zijn de kantoorgebouwen, wolkenkrabbers en flats. En net als in Antwerpen noemt men ze hier ‘buildings’. Ze zijn protserig, westers, Amerikaans. Glodok, vroeger een luidruchtige maar bescheiden Chinese wijk, is gemoderniseerd en bestaat uit verblindend witte gebouwen. Daar wordt geld gemaakt uit geld, handel en amusement en de nacht wijkt er voor de aan- en uitknipperende kleurige, manshoge letters en symbolen, of zelfs hele voorstellingen in zenuwslopend neonlicht. Maar achter deze paleizen die macht en invloed suggereren, is in Pantjoeran nog iets gebleven van het oude. Vervallen huisjes, toko’s, in elkaar gedeukt, en stalletjes, volgepropt met wat de mensen maar hebben of eten willen – of niet. Maar deze dingen schrijf ik nu, nu ik eigenlijk alleen maar in de geest door Jakarta dwaal.
Het was even wennen, die eerste dag. Wat zie ik? Wat maak ik mee? Het trammetje met zijn haltes bij de Schouwburg en de Harmonie is ten onder gegaan in het geweld van het eenrichtingsverkeer over vaak achtbaanswegen, die de stad nerveus en jachtig maken.
Tjikini, het zwembad, het huis van Soekarno, ons eigen huis, het Adek-kamp daar vlak bij (ADEK: Algemeen Delisch Emigratie Kantoor: een fraaie naam, die het ronselen van koeli’s voor de plantages op Deli listig verbloemt). Ik vroeg iemand naar het Adek-kamp, waar de Jap mijn vader had heen gevoerd. ‘Het Adek-kamp?’ vroeg hij nadenkend. ‘Daar staat nu de moskee’.
’t Tolde bij mij hierboven. Werkelijk, Jakarta is op een omgewoeld Batavia gebouwd. Ik heb het zelf gezien, ik ben er duizelig van geworden. Ik heb alles gezien en niets herkend, alles herkend en niets gezien – om beurten. Maar is dit mogelijk? Ik heb die moskee gezien, een werkelijk in al zijn strenge eenvoud mooi gebouw. Maar wat is ze groot, deze grootste moskee van heel Azië: daar kunnen wel vijf Adek’s in… Ik breng mijn duizeling tot stilstand: daar kón het Adek-kamp nooit hebben gelegen – natuurlijk niet. Wat heeft er dan gestaan, ooit? Daar stond ooit het Deca-park. Adek-kamp, Deca-park… Zo vallen heden en verleden samen in klanken en symboliseert dit herstel van een verwarring des geestes de feestelijke bevrijding uit een waanidee. Is het niet aardig te bedenken, dat ik, die hier 41 jaar lang niet ben geweest, minder van de dingen vervreemd ben, dan een leeftijdgenoot, die hier altijd heeft gewoond? Of oordeel ik te vlug?
In de luwte van de moskee staat de R.K. kathedraal: destijds een imponerend gebouw. Wat staat het er nu stil, bescheiden en kleintjes bij. Pak het in, en verstuur het naar Madurodam…

Soekarno ’s huis. Een bakbeest van een huis met een voortuin ter grootte van een voetbalveld, herinner ik mij.

[p. 2]

Soleh wist waar ik over sprak, en zei: ‘Naast Soekarno woonde Hatta’. En dat betekende, op zijn Indonesisch, heel bescheiden en verre van brutaal, maar niet zonder ironie: ‘Daar kan jij nooit gewoond hebben. Jij was de buurmam van Soekarno niet, jokkebrok’.
Een zijweg van Tjikini, dat nu Jalan Cikini heet, voerde indertijd naar een paar tennisbanen, waar dat weggetje in een lus omheen liep. Er stonden wat huizen langs; hun achtertuinen grensden aan de tuin van Soekarno. Dat vertelde ik Soleh, en hij wist dat dit zo was.
‘Dan was je toch zijn buurman,’ zei hij toegevend, en ik was tevreden, al is het verhaal, hoe aardig ook gebracht, maar half waar. Want in dat huis woonde niet ik, maar mijn tante met haar oom Leo en hun kinderen, vier jongens, twee meisjes. Maar ik was er kind aan huis.

Plattegrond
Illustratie uit typoscript.

Soekarno woonde op Tjikini met de vrouw, die hem zijn ballingschap in Benkoelen verzachtte. Ze hadden een paar kinderen, vier of meer misschien, die wel eens met mijn neefjes en nichtjes speelden. In zijn achtertuin stond een Rhönrad, altijd op dezelfde plaats. Ik heb er nooit iemand mee of in zien werken. De leider zelf had het natuurlijk te druk met Indonesië’s onafhankelijkheid. Hij leek me – ondanks alle vooroordelen die ik met bijna alle andere Nederlanders tegen hem koesterde – opeens een aardige man, toen hij zich een keer in zijn achtertuin vertoonde en even naar ons zwaaide. Had hij zo de pest aan Indo’s, Nederlanders?

We zijn de tweede dag op goed geluk de stad in gelopen.
Herkend: de spoorwegovergang. De sluis – in een staat van ongelofelijke vervuiling. Van de vroegere romantiek – het onstuimig woelen van het water – is niet veel meer te zien dan een dode plas, die vies is en stinkt.
De hitte van deze dag is ondragelijk. De zon brandt op ons hoofd. Machteld, onze dochter, voelt zich onmachtig worden. Narda wil de zon uit en maakt me werkelijk serieus bedoelde verwijten, dat ik er de weg niet weet. Wie zou de weg hier nog weten na een afwezigheid van tien, twintig, dertig of veertig lange jaren? We sjokken voort,

[p. 3]

transpirerend over heel het lijf. Ja mensen, dat is nou Jakarta…
En dít is Senen. Deze opeenstapeling van verval en marginaal bestaan, deze dooreenmengeling van stof en lawaai, van razend verkeer en vrijpostige, of integendeel in berusting neergehurkte mensen langs de kant van de weg, die daar gekomen zijn met hun handel om klanten af te wachten, of om niets te doen, niets anders dan hurken, wachten, roken, praten…
Iemand biedt me een ring aan met een zelf geslepen steen. Een ander wil een krant aan me kwijt, die ik niet kan lezen. Ik kan ook een kartonnetje thee kopen, met een rietje. Dit is het enige, onveranderde Batavia, deze karakteristieke driehoek, die Senen heet, en die niet als Glodok uit alle nederigheid is opgestaan in patserigheid en oogverblindend lamplicht tegen wolkenkrabbers aan, of ook nog wel ver daarboven uit. Wat ben ik hier graag en veel geweest als kind, en wat heb ik daar een schat aan boeken weggesleept uit de boekenmarkt, juist in de oorlogsjaren. Jules Verne, Paul d’Yvoie, Karl May, Gustave Aimard, Edgar Rice Burroughs en Alexandre Dumas natuurlijk. Ik ben weer bijna thuis, al kent niemand me hier. De stad is veranderd, de mensen – niet ik. Jakarta is de revolutie van Batavia: ik voel me in beiden thuis,- op het Nederlanderschap na: maar dat was toen ook al zo.

In een voor deze buurt decent ogende ruma makan vinden we eindelijk schaduw en coca cola, maar geen rust.
Of ik een horloge kopen wil? Ik krijg de keus tussen een half dozijn horloges. Of heb ik liever magnetisch speelgoed voor de kleine meid? Bedelaars stellen zich op en trekken aan ons tafeltje voorbij om ons van al ons kleine geld te verlossen. Uit een paar toko’s op nog geen vijf meter van ons vandaan schettert muziek en aan ons tafeltje tuimelen de klanken van pop, country en krontjong door elkaar in een fantastische cacofonie. Aan een tafeltje naast ons bestelt iemand een ‘gurame asam-manis’. De vis wordt onverschillig uit een bak water gegraaid, onthoofd, leeg gehaald en schoon gemaakt. Verser kan een vis niet zijn. Ik herinner me mijn eigen visschotel van de vorige avond. Een ‘gurame ang sio’ wilde ik hebben. Geen mens in Hotel Menteng II wist wat ik bedoelde. ‘U kunt een “gurame asam-manis” krijgen’, zegt de jongos, en hij brengt me de gurame ang sio. Men heeft hier zelfs het Chinese genationaliseerd. Maar de vis was éen verrukking, en het is zeker, dat ik die nergens zo lekker te eten kreeg als in Menteng II.

Soekarno’s huis – en dat van Hatta dus ook – staat in de Jalan Proklamasie, ontdek ik, en is een monument geworden. Ik vermoed dat het Proklamasi-monument dat er naast staat, en ’s avonds in de schijnwerpers praalt, op die oude tennisbaan is geplaatst, maar weten doe ik dit niet. Ik herken hier niets, en ik weet niet beter of Soekarno’s huis stond op Tjikini. Vergis ik mij? Of is er iets met de plattegrond?

Ik heb de plattegrond in mijn hoofd – de rechthoek die Jakarta sinds de dagen van Coen is en die grotendeels nog overeenstemt met de gigantische uitbouw ervan, die door het huidige Jakarta wordt gevormd.
In het hart van die rechthoek het vroegere Koningsplein. En in het hart daar weer van Soekarno’s laatste erectie, zoals men hier zegt: een gedenknaald, een ding van 137 m lengte met een top in de vorm van een vlam, waarin 35 kg goud is verwerkt.
In het museum daaronder zie je een didactisch ingerichte tentoonstelling, voor scholieren bedoeld. Het zijn klare en eenvoudige voorstellingen, meer om indruk te maken, vermoed ik, dan om recht te doen aan de geschiedenis.

[p. 4]

Diponegoro zie je natuurlijk, maar niet de acties van de P.K.I. (’26/’27). Geen Multatuli, geen Tjipto, en dan ontbreekt Multatuli’s achterneef en strijdmakker van Tjipto, die Soekarno’s voorbeeld was, en door hem ‘Chief Tjipto’ werd genoemd, vanzelfsprekend ook. Soekarno’s marhaenisme? De tentoonstelling heeft er geen plaats voor. De ‘Room of Independance’, een verdieping hoger, bestaat uit een kubus in ’t midden van een verder lege ruimte. De eenvoud is verpletterend.
Er is niet veel te zien op de vier zichtbare vlakken. De vlag, – de oervlag – die door mevrouw Soekarno in elkaar werd gezet, en die bij de proclamatie werd gehesen; een in goud uitgevoerde reliëfkaart van heel Indonesië; het wapen dat de Pancasila symboliseert en tenslotte een in goud uitgevoerde deur, vol artistieke krullendraaierij, die een luik bevat. Als dat luik geopend wordt, hoor je het volkslied en de stem van Soekarno, die de proclamatie voorleest. Ik was er toevallig bij, toen dat voor een klasje scholieren gebeurde. Ademloos stond het in de houding, maar eerlijk gezegd: ik hou hier absoluut niet van. Het deugt niet voor mijn gevoel, er deugt volstrekt niets van.

Er zijn nog resten uit het koloniaal verleden, prestigieus genoeg voor de overwinnaar om die als kroon op het eigen hoofd te drukken, nadat de overwonnene die verloren had. Het paleis van de G.G., de Schouwburg, de Harmonie – allemaal in die classicistische stijl, die niet wil overtuigen maar vernederen.
Indonesiërs, Javanen vooral, hebben de buitengewone en eigenaardige aanleg, om al wat aan hun wezen vreemd is, om te buigen naar hun eigen aard, en dit harmonisch op te nemen in hun leven. Geen Islam kan daar tegenop, geen Christendom, geen socialisme en geen kapitalisme. Zij weten waarlijk andermans vormen met veel begrip voor de gedachten daarachter tot de hunne te maken. Ik herken in de strenge eenvoud van de Istiqlal-moskee diezelfde wil om indruk te maken, die zo kenmerkend is voor de koloniale opvatting van de classicistische stijl. Macht en onderdanigheid zijn nog altijd de twee polen, waar het leven hier om draait. ‘Geld is macht,’ roept iedereen. Men is hier zeer op geld belust. Dat de Indonesiër van buiten luid en opdringerig is, maar innerlijk bijzonder gevoelig, verklaar ik daaruit – niet andersom.

Ik schreef het bovenstaande op een moment, dat ik al een week uit Jakarta weg was.
We zijn nu tijdelijk ondergebracht in een aardig kamponghuisje met wanden van eerste klas kwaliteit gedèk, en met atap op het dak. Het heeft een verdieping met veranda, vanwaar je uit kunt kijken over andere, lagere huisjes en over struiken, planten, laag geboomte. Voor de vertikale behoeften van het oog zijn er de klapperbomen. ’t Is avond nu, met de avondgeluiden van krekels, kikkers en vleermuizen. In de verte speelt iemand op een gitaar. ‘Mona Lisa’: enkele stemmen zingen het liedje mee. Hier en daar brandt er een lichtje, maar verderop, daar bij die gitaar, is er een feest, waar iedereen naar toe is. Dan valt de stilte hier pas op. Er is allemachtig veel dat opeens op me af komt, en veel dat ik van me af zou willen zetten. De gevoelens van een helbewoner die naar vrolijkheid snakt. En: ‘Bier’, denk ik dan ook, ‘jenever’. Als kind was ik hier gelukkig met een flesje ‘orange crush’, een oranje gekleurd soort limonade gazeuse, waarin wat vliesjes van de sinaasappel rondzwierden. ‘Oranje kruusj’, noemde ik dat, jaren geleden. Bij een stalletje, ergens in Jakarta, zag ik tot mijn verrassing een kartonnetje ‘orange crush’, en dat bestelde ik op zijn Engels. ‘0,’ zei de verkoopster toen ze me begreep: ‘Oranje kruusj’. ‘Ja,’ zei ik, het Engels verlatend, ‘oranje kruusj’. Ik dronk met een rietje het karton-

[p. 5]

netje leeg, herkende de smaak, maar miste de vliesjes. Het bracht me niet naar mijn jeugd terug.
Dit is zo’n avond, dat mijn vader de djongos om een paït of een splitje vroeg. Vertaald: een bittertje of een glas whisky, verdund met ijskoude aïr belanda.
Aïr belanda, – dat is: water voor Hollanders.
Dat durfde ik in Jakarta niet te bestellen. Hoe noemen ze ‘aïr belanda’ tegenwoordig, nu er geen belanda’s meer zijn?
Ik vroeg het een barkeeper.
‘Aïr belanda? Nooit van gehoord. Dit hier heet aïr soda: sodawater’.
De eindeloosheid van de tropennacht maakt ons klein. We denken eenvoudige, kleine dingen. Of denken? – denken komt er nauwelijks aan te pas. De dingen rijzen in ons op, direct uit het onbewuste vandaan.
Die zie je niet meer, de eenzaam zwijgenden onder de schemerlamp op de veranda, bedreigd door zwermen larons om het licht, door op de tafel neergestreken walang sangits, naar altijd met hun borrel of een biertje binnen handbereik. Ik ben er zo éen, nu – per toeval. Het zingen zwelt aan op het feestje. Er is een verjaardag: ‘Happy birthday to you’, in het Engels. Maar dan tot mijn diepe ontroering: ‘Lang zal hij leven’ – die melodie, op woorden in de Bahasa.

Soleh bracht ons naar Bogor in zijn taxi en vroeg daar een enorm bedrag voor. Het is een ‘rent a car’-wagen, vandaar.
We zijn hier bij de Rikins, alleraardigste mensen, genaturaliseerde Indo’s, wonend in de desa Sempur, langs de Ci Liwung en aan de kant van de stenen huizen, op de hoge oever. Van de straatkant kijk je in de rivier, die hier nog tussen de kalistenen bruist. Formidabele keien soms. Aan de lage oever, in huisjes van gedèk, hout, of bamboe en met daken van atap of golfplaat wonen de minder bedeelde, maar niet minder aardige Indonesiërs. We lopen langs de rivier en worden door een paar mensen opgemerkt, die met een groet onze aandacht trekken. In de kali baden moeders hun blote kindertjes. Zo zie ik dat en zo herinner ik me dat. Er is veel veranderd in Indonesië,- dit niet.
Voor mij – en voor de G.G. in die tijd – was Bogor een vakantieplaats. Hij had er – in de ‘Plantentuin’ – zijn tweede paleis; ik had er het mijne, bij Oma. ’t Is er, ondanks een hoogteverschil van 350 m, precies zo warm als in Jakarta, maar de stad (nou ja!) is ruimer op éen of andere manier, er staan bomen in, hoge, die schaduwrijk zijn. Er zijn glooiingen, kleine valeitjes, met gras begroeid, waar je kunt spelen, stoeien of wandelen: wie heeft er ooit een speler, stoeier of wandelaar in Jakarta gezien? De Taman Raya, de ‘Plantentuin’, is speciaal voor wandelaars gemaakt, en Bogor is eigenlijk een soort van buitenhof van het Paleis, dat er sinds 1745 staat.
Er lopen of rijden nu tien maal zoveel mensen rond als toen, en natuurlijk is het er dan druk. Maar toch zie je dat al die mensen een gevoel van en voor ruimte hebben. Ze verdringen elkaar niet, ze klonteren niet samen op een hoop, en als ze uit elkaar gaan, zijn ze niet plotseling eenzaam en alleen of van God verlaten.
Bogor is Bogor gebleven. Natuurlijk staat er wel een bevrijdingsmonument, maar het past niet bij Bogor. Niet bij de stad en niet bij de landelijkheid ervan. Het is een afgrijselijk ding. Bogor is niet de revolutie van Buitenzorg geworden, zoals Jakarta de revolutie van Batavia werd. Bogor heeft iets zorgeloos: je kunt er ademen, omdat het stadje ademt.

‘Tetap hidup sederhana’, beëindigt een gelovige die eerste avond bij Rikin zijn

[p. 6]

overpeinzing op de tv.
De tv staat op een tegen regen en zonneschijn overdekt en betegeld plaatsje in het met vruchtbomen volgestouwde tuintje van Rikin. De man die ons toesprak, is een Hindu. Men maakt hier werkelijk ernst van de godsdienstvrijheid, die door de Pancasila wordt gegarandeerd. En wat de Hindu zegt, klinkt hier geloofwaardiger dan in de buurt van de Istiqlal-moskee, die de Kathedraal verdonkeremaant.
‘Rustig door blijven gaan met ademhalen’, vertaal ik. Maar Rikin schudt lachend in een ontkenning zijn vinger heen en weer. ‘Zo frivool klinkt het niet,’ roept hij. ‘Die man bedoelt dat je eenvoudig moet leven. Hidup sederhana heeft die betekenis ook: eenvoudig leven’.
Een tokèh – de eerste die ik hoor na 42 jaar – roept zijn naam. Zeven keer. Zoiets brengt geluk, weet ik.

Machteld (thuis noemen we haar Matti, maar hier betekent ‘matti’ dood, en hier noemen we haar, om niemand te verontrusten Matto) wijst me een fladderend ding aan: een vlinder, en verbaast zich over zijn grootte. Er zijn veel grotere – nog éen, en weer éen, diepblauw van kleur, de ander in een bescheiden bruin, naar met een opzichtige tekening op de vleugels. Die zag je in Jakarta niet, nog geen mug, geen tor. Soms een kakkerlak, een kanjer. Mieren. Van die kleine, stekende hufters, van die grote, rode of zwarte. En vliegen, veel te veel vliegen.
‘You finished your lunch, sir?’ vraagt de jongos. Terwijl de anderen afeten, haalt hij het leeg gegeten bord bij je weg. Dat scheelt weer vijf vliegen.
In het Bali Sol Hotel (Nusa dua, Bali) staat ’s middags een soort kanon in het park, dat een of ander gasvormig insecticide de lucht in spuit. Gaswolken van 6 à 7 m hoogte, die je tot driehoog van je veranda jagen.
De insecten worden hier rigoureus uitgeroeid. In Jakarta, zelfs in Bogor, is een mug een zeldzaamheid. Larons en walang sangits, de plaag van het avonduur bij de lamp op het plat, zijn verdwenen. Muurhagedissen, die destijds bij tientallen de muren en het plafond binnenshuis bevolkten, zie je nauwelijks meer, en zijn niet groter dan een vinger lang. Onder de vogels zijn de insekteneters verdwenen. In Jakarta zie je geen vogels, nog geen mus. In Bogor wel. In Bandung. Overal. Maar niet in Jakarta.
Ik herinner me een grappige vogel, die ik, geloof ik, nooit gezien heb, maar wel meer dan eens gehoord. Hij heette ‘Piet van Vliet’, omdat hij ‘Piet van Vliet’ riep, zo duidelijk als een tokèh ‘Tokèh’ roept. Als die vogel een insekteneter is, is Indonesië vermoedelijk een alleraardigst beestje kwijt geraakt.

Plaats een reactie