Een anarchist in de letteren

 

Door: Piet Meeuse.
Bron: Revisor 20 (1993) 1, p. 52-58. Herdrukt in Piet Meeuse, Oud nieuws, Amsterdam, 1999.

Nee, de manier waarop ik me verstond met ‘de’ literatuur bood weinig hoop voor het wetenschappelijke.
R.A. Cornets de Groot,
 De kunst van het falen.

Het schijnt dat onze verre, ongeletterde voorouders nomadische jagers en verzamelaars waren. Ervaren spoorzoekers, die een grote vaardigheid ontwikkelden in de interpretatie van de wereld aan de hand van sporen: gebroken takjes, omgewoelde aarde, pootafdrukken of uitwerpselen leidden ben naar hun dagelijks maal.
Zo leerde de primitieve jager zichzelf de eerste beginselen van het lezen lang voordat iemand op de gedachte kwam dat je ook opzettelijk sporen kon maken die als tekens fungeren, met de bedoeling dat een ander ze zou interpreteren. En toen het schrift eenmaal was uitgevonden, ontstonden er nieuwe, onvermoede jachtterreinen, een nieuw soort wild, dat een ander soort keutels en prentjes achterliet. En een nieuw soort jagers, die voorgoed verdwaalden in deze domeinen. Maar dat is lang geleden.

Wie de gemiddelde lezer van nu vergelijkt met die primitieve jager moet vrezen dat er van zijn spoorzoekersvaardigheden niet veel is overgebleven: hij heeft inmiddels meer van een wandelaar dan van een jager. Liefst bewandelt hij de gebaande paden, en hij raakt zelfs al geïrriteerd wanneer de bewegwijzering niet duidelijk genoeg is. Hij is er niet meer op uit wild op te sporen, maar een traject af te leggen. En als hij op de daartoe aangewezen plek een ‘wild’ zwijn mag voederen is hij dik tevreden. De jager is een consument geworden – als hij nog iets zoekt is het verstrooiing.
Maar soms kom je ze nog tegen, die lezers met een jagersinstinct. Zo’n lezer voor wie iedere roman een detectiveroman is omdat hij leest als een detective, een lezer die in alles wat hij leest zijn eigen trajecten uitstippelt en zich laat leiden door allerlei sporen die hem onmiddellijk van het pad het struikgewas inlokken.
Zo’n avontuurlijke, eigenzinnige lezer was Cornets de Groot, die in zijn essays uitvoerig verslag heeft gedaan van zijn onorthodoxe strooptochten. Onder de essayisten die over literatuur schreven was hij een buitenbeentje: niet alleen omdat hij zich liefst beperkte tot detailinterpretaties, en zich nauwelijks inliet met literatuurpolitiek of richtingenstrijd, maar vooral vanwege zijn onorthodoxe werkwijze. Hij ging te werk op een grillig-associatieve, persoonlijke manier en met een uitgesproken voorkeur voor bepaalde auteurs: Van Maerlant, Staring, Vestdijk, Lucebert, Elburg, Mulisch – niet bepaald een voor de hand liggend gezelschap.
Natuurlijk ontbrak het niet aan literatuurwetenschappelijke boswachters die hem op de vingers tikten, maar hij liet zich daardoor niet al te zeer intimideren. Integendeel: hij werd een recidivist uit overtuiging.

Het was mijn interesse voor het werk van Mulisch die mij op het spoor bracht van Cornets de Groot, en wat mij meteen aangenaam opviel was zijn persoonlijke stijl en toon: hier was iemand aan het woord die op jacht was naar iets dat hem werkelijk interesseerde. Dit was niet het werk van een professionele lezer die zijn handwerk beoefent en een wetenschappelijk verantwoorde analyse schrijft, maar van een avonturier. Geen boswachter-met-vaste-aanstelling maar een ouderwetse woudloper.
Wat hem in het werk van Harry Mulisch aantrok, dat waren precies die dingen die vrijwel alle andere commentatoren tot dan toe zorgvuldig hadden gemeden. Met uitzondering van J.H. Donner natuurlijk: ook al zo’n woudloper zonder vergunning. En het waren uitgerekend deze twee ‘wilde’ lezers, die mij iets interessants over dat werk te vertellen hadden. De Laurel & Hardy van de Mulisch-receptie zou ik haast zeggen, want hun geestdriftige exercities in het literaire struikgewas leverden niet alleen interessante vondsten op, maar er viel ook het nodige bij te lachen.
Dat maak je niet zo vaak mee in de secundaire literatuur, waar de mahoniehouten ernst van het vakwerk de persoonlijke betrokkenheid van de lezer onzichtbaar pleegt te maken. Maar sommigen schrijven goddank zoals zij lezen – met een groter persoonlijke inzet. Hun essays maken geen aanspraak op wetenschappelijkheid en dat maakt ze vaak heel wat levendiger. Essayisten als Donner en Cornets de Groot lezen niet alleen anders, ze schreven ook anders dan de meeste professionele literatuurbeschouwers plegen te doen. Het heeft dan ook weinig zin, ze te lijf te gaan met argumenten en normen die ontleend zijn aan een ordentelijke wetenschapsbeoefening.
‘Ik richt me tot hen die lezen niet als een plicht, maar als een plezier zien,’ schreef Cornets de Groot in het nawoord bij zijn exuberante essayverhaal ‘Een wijze van lev/zen’ (uit Contraterrein). En dat merk je: zijn betoogtrant is niet die van een zorgvuldig wikkende en wegende, op alle mogelijke tegenwerpingen bedachte tekstanalyticus, maar doet eerder denken aan het gretig gesnuffel, de ondoorgrondelijke dwaalwegen en de geestdriftige tussensprintjes van een jachthond die iets op het spoor is.
Kees Fens schreef ooit over hem:’Hij daagt uit, niet zo zeer tot kritiek op zijn werk als tot kritiek op een bepaalde leeshouding. Hoe hij schrijft en van waaruit is belangrijker dan wat hij schrijft.’ Dat is de spijker op zijn kop, al schuilt hier nog wel een addertje onder het gras. Want bij een essayist als Cornets de Groot zijn het hoe en het wat niet van elkaar los te maken. Derhalve zou in de discussie over zijn werk op zijn minst ook dat hoe een belangrijke rol moeten spelen. Het zou een discussie kunnen zijn over zijn leeshouding, en over wat lezen eigenlijk is. Of kan zijn. Maar zo’n discussie lijkt nog ver weg, want zijn werk wordt nauwelijks serieus genomen.
De kritiek die hij te verduren heeft gekregen kwam vooral uit de hoek van de vaklieden. Ze sloegen hem om de oren met verwijten van onwetenschappelijkheid, slordigheid en gebrek aan methode, zonder in te willen zien dat zijn manier van lezen en interpreteren voortkwam uit een heel andere leeshouding. Cornets de Groot schreef als een lezer die persoonlijk belang had bij de literatuur waarover hij schreef, omdat die literatuur voor hem het domein van de vrijheid – zijn vrijheid – ontsloot.
Ik vind dat een heel respectabel uitgangspunt. En misschien wel het enige juiste. Of de literatuurwetenschap daar veel mee opschiet kan betwijfeld worden, maar literatuur wordt niet voor de wetenschap, maar voor individuele lezers geschreven. En dat die lezer recht heeft op een persoonlijke omgang met literatuur zal niemand willen betwisten, lijkt mij. Niettemin slaagde Cornets de Groot erin, met zijn manier van lezen en schrijven de nodige beroepslezers tegen zich in het harnas te jagen.

In een ironisch voorwoord bij Contraterrein schrijft hij: ‘Vroeger dacht ik: “Kom het is maar papier, wat inkt, ik schrijf het maar op, want als het vergankelijke het eeuwige leven niet had, begon ik er niet eens aan.” Met de uitgave van déze bundel heb ik lang geaarzeld. Niet dat hij minder onberaden in elkaar is geflanst dan de vorige – in tegendeel. Maar juist dat eist een verantwoording, geloof ik ( … )’
Inderdaad. Wie zijn werk zo presenteert, maakt zijn lezers in elk geval nieuwsgierig naar zo’n verantwoording. Het duurt wel even, maar in de laatste regels van dat voorwoord wordt die nieuwsgierigheid ten slotte beloond: bij verantwoordt zich daar met een beroep op een ‘buiten tekst, ik en wereld gelegen rijk’ waarin hij (Cd) neerdaalt ‘om tekst, ik en wereld van hun algemeenheid te verlossen.’
Het is, ondanks alle zelfironie, een bijna messiaanse toon die hij hier aanslaat, en hij besefte vermoedelijk beter dan wie ook dat hij wat dat betreft ‘een roepende in de woestijn’ was, om maar in de stijl te blijven. Wie erop uit is, een tekst ‘van zijn algemeenheid te verlossen’ moet wel op gespannen voet komen te staan met een wetenschappelijk verantwoorde benadering: hij zal er dingen over zeggen die de intieme relatie tussen lezer en tekst zichtbaar maken en die verbijzondering van zijn interpretatie maakt hem kwetsbaar: zo iemand maakt van literatuur een persoonlijke zaak.
Over het belang van wat hij schrijft maakt hij zich dan ook niet al te veel illusies, zegt hij in hetzelfde stuk. Maar toch: ‘Het is van belang voor een beter begrip van lezen, deze daad die men, in tegenstelling met bv. het kijken naar tv, een persoonlijke noemen mag.’ Hoe persoonlijk die daad voor hem was, bleek wel uit zijn laatste gepubliceerde stuk, ‘De robot en het woord’, in Maatstaf 3/1990, waarin hij verslag deed van de rol die Luceberts poëzie voor hem speelde in de periode dat hij getroffen werd door een hartinfarct en daarvan herstelde.
Door dit uitgangspunt van het lezen als een persoonlijke daad kwam Cornets de Groot onvermijdelijk in aanvaring met een aantal literatuurwetenschappers voor wie lezen minder een persoonlijke daad dan een methodische operatie is. En hij liet zich door hun kritiek uit zijn tent lokken.
‘Ik ben geen polemist van huis uit,’ schrijft bij in Intieme optiek, ‘ik werd het. Ik leerde van me af te bijten.’ Dat leverde van zijn kant een even vermakelijke als leerzame en venijnige polemiek op. Ik ben zelfs geneigd om aan zijn polemiek tegen de gevestigde literatuurwetenschap meer waarde te hechten dan aan zijn interpretaties -juist waar hij polemiseert is hij niet zelden raak, scherp en geestig. Hij wist wat hij te verdedigen had: een wijze van lezen die voor hem een wijze van leven was.
Zijn polemiek had een inzet die me van belang lijkt: hij keerde zich tegen een manier van lezen, waarin de persoonlijke bewegingsvrijheid ondergeschikt gemaakt is aan de conventies en de methoden van een wetenschap. En hoe aanvechtbaar zijn interpretaties ook waren, hoe onwaarschijnlijk soms ook de verbanden die hij legde, met deze stellingname legde hij de vinger op een gevoelige plek.
Want hoe levend een literatuur is hangt niet in de laatste plaats af van haar lezers. Die lezers komen in eerste instantie aan het woord in de literaire kritiek, en in laatste instantie in de literatuurwetenschap. Maar daartussen ligt het terrein van de essayist die over literatuur schrijft: het terrein van de vrije lezer die geen verplichtingen heeft aan een krant, noch aan het publiek dat die krant leest, en evenmin aan een wetenschap die eist dat hij zijn beweringen en bevindingen op een bepaalde wijze verantwoordt. Hier kan de lezer zijn vleugels uitslaan, een wat minder vluchtige verhouding aangaan met wat bij leest, en verslag doen van zijn bevindingen. Dit is de ruimte waarin de discussie over literatuur kan gedijen zonder beperkingen.
Maar als je je, zoals Cornets de Groot deed, onbevangen begeeft in min of meer gedetailleerde interpretaties, dan betreed je de gewijde grond van een ander slag lezers. Dat wist hij natuurlijk, maar hij weigerde zich te conformeren aan hun lees- en schrijfgewoonten. En dat riep weerstand op. Vooral bij academici voor wie lezen een wetenschappelijk verantwoord ritueel dient te zijn, een sacrament waarbij een tekst, liefst onder het aanroepen van tal van wetenschappelijk goedgekeurde goden, wordt geofferd op het altaar van de Analyse. Met zulke lezers kreeg Cornets de Groot het dus aan de stok – en daaraan danken we een aantal hilarische, maar ook behartenswaardige passages in zijn werk, want hij nam geen blad voor de mond.
Het kwam hem duur te staan, dat wel: men besloot eenvoudig, hem niet meer serieus te nemen. Ten onrechte, want zo werd een van de levendigste en origineelste literaire essayisten van de laatste 25 jaar het slachtoffer van de rare misvatting dat lezen en interpreteren aan bepaalde wetenschappelijke eisen zouden moeten voldoen. Alsof de interpretatie van literatuur een academisch monopolie zou zijn… Als lezen gereduceerd wordt tot een academische kwestie, ja, dan doen de bevindingen van Cornets de Groot er niet meer toe…
Dat dat een ongezonde toestand is ligt voor de hand. Want in de wetenschap geldt de overlevingswet die luidt: hoe minder getalenteerd, hoe strenger in de leer. Daarom komt de wetenschappelijke omgang met literatuur, alle goede bedoelingen ten spijt, maar al te vaak neer op haar mummificering. En dat is iets wat Cornets de Groot in elk geval niet verweten kon worden: hoeveel essayisten zijn er nog die over Van Maerlant, Poot en Feith met evenveel enthousiasme en persoonlijke interesse schrijven als over Vestdijk, Lucebert en Mulisch?

Het geestige van zijn polemiek tegen de vakinterpreten is dat Cornets de Groot van harte instemde met wat hem verweten werd: zijn onwetenschappelijkheid, zijn slordigheid, zijn gebrek aan methode. Gnuivend verhief hij ze tot de banier waaronder hij ten strijde trok om zijn persoonlijke omgang met literatuur te verdedigen.
‘Bij de benoemingen tot hoogleraar in ons land speel ik een belangrijke rol,’ constateerde hij in 1973 in Intieme optiek, ‘iedereen die een rotstuk tegen mijn boeken in de NTG publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het W. Blok.’ En over de laatste vervolgt hij: ‘Zuiver citeren, vindt hij, dat is het. Heeft hij het oog op de mud komma’s die ik voor het soort mensen van zijn slag heb opgeslagen? In mijn citaten ontbreekt hier een komma, staat er daar één teveel, ja, godskloten!, er zijn zelfs hele woorden in teksten terechtgekomen, die er heel niet horen! Volgens Blok is mijn boek daarom een rotboek. Maar het is toch duidelijk dat gemelde fouten heel makkelijk voorkomen konden worden. Strikt genomen had ik immers alleen maar mijn teksten bij elkaar kunnen zetten en de lezer kunnen verwijzen naar de bron. Maar ja, je ziet hoe welwillendheid beloond wordt: naar mijn teksten wordt eigenlijk niet eens gekeken.’
Tja, wie zich zo nonchalant verdedigt mag natuurlijk niet op begrip rekenen bij voorzichtig en gewetensvol opererende vaklieden. En toch was zijn polemische tactiek verrassend en doeltreffend: geef je tegenstander gelijk en doe er nog een schepje bovenop – om zo des te scherper te doen uitkomen waar het je wèl om gaat. Daar liet hij dan ook geen twijfel over bestaan: het lezen van literatuur was voor hem geen wetenschappelijke bezigheid, maar een persoonlijke hartstocht, en een vorm van vrijheid. Vrijwel alle titels van zijn essaybundels verwijzen ook naar zijn opvattingen over het lezen: De open ruimteContraterreinIntieme optiekDe kunst van het falenLadders in de leegte – allemaal formules die zijn manier van lezen uitdrukken.
Vooral met de close-readers heeft Cornets de Groot het aan de stok gehad. Dat lag ook wel in zijn lijn, want hij was vooral een interpreet die zich in zijn element voelde wanneer hij naar hartelust kon speculeren met duistere details in de teksten van zijn geliefde auteurs. Als het hem zo uitkwam, was hij zelf een close-reader van jewelste. Maar nooit volgens voorschrift. Zo noemde hij een stuk over de poëzie van Lucebert vrolijk ‘Een proeve van Hineininterpretierung’.
Tegenover de ergocentrische opvattingen van de close-readers, ‘de tekst, de tekst, en uitsluitend de tekst’ stelde hij: ‘De mens, de mens, en dus vooral zijn papieren.’ (Intieme Optiek, p. 10). Een karakteristieke en ingrijpende accentverschuiving, die duidelijk aangeeft waar in zijn ogen de methodische beperkingen van close-reading lagen.

Het ontbrak hem in zijn kruistocht tegen de wetenschappelijke lezers niet aan vindingrijkheid en scherpzinnigheid. Hij hield ervan, de twijfelachtigheid van methodische uitgangspunten met eenvoudige experimentjes te verduidelijken. Zo geeft hij in Intieme optiek een paar geïsoleerde dichtregels en laat zien hoe verschillend de kleur is die ze aannemen naar gelang we veronderstellen dat ze afkomstig zijn van Achterberg, Adwaita of Slauerhoff. En in datzelfde boek rekent hij op doeltreffende wijze af met de ‘wetenschappelijke lezing’ van een paar dichtregels van Jacques Hamelink door T.A. van Dijk. (Wie zich daardoor nog niet wilde laten overtuigen, die moeten toch de schellen van de ogen gevallen zijn toen dezelfde Van Dijk nog niet zo lang geleden Komrij ‘methodisch’ meende te kunnen ontmaskeren als de schrijver van een bedenkelijk pamflet.)
Nee, echt ‘wetenschappelijk lezen’, dat kan hooguit een computer. Maar erg veel interessants heeft die over literatuur voorlopig nog niet te vertellen. Voordat een tekst object van studie wordt, is er toch een leeservaring aan voorafgegaan, mag je aannemen – een persoonlijke ervaring dus, die voor een belangrijk deel de richting zal bepalen die de studie inslaat. En welke wonderlijke chemische reacties erin die eerste fase plaatsvinden tussen tekst en lezer, hoe de wereld van een bepaalde schrijver en die van een willekeurige lezer op elkaar reageren, dat zijn zaken waarop de wetenschap vooralsnog weinig greep heeft. Maar juist daar klopt het hart van de literatuur. Daar verliest zij haar ‘algemeenheid’.
Of het nu close reading heet of deconstructie of nog iets anders – het zijn allemaal eenzijdige benaderingen van iets dat in de praktijk zoveel rijker en complexer en ondoorzichtiger is. Wie geboeid leest, wordt op allerlei manieren geprikkeld en bespeeld. Van alles wordt er in de lezer overhoop gehaald: zijn persoonlijke ervaringen en herinneringen, zijn eruditie, zijn sympathieën en antipathieën – heel zijn individuele bagage kan door het lezen van een tekst zodanig herschikt worden dat hij zich uitgedaagd voelt om op zijn beurt die tekst overhoop te halen – al was het maar om voor zichzelf duidelijkheid te scheppen. In elke interpretatie verraadt zich de interpreet, en daar is niks mis mee.
Iets anders is natuurlijk de vraag hoe relevant zulke persoonlijke verkenningen zijn voor oudere lezers. Dat zal afhangen van de overtuigingskracht en de bevlogenheid waarmee ze gepresenteerd worden, maar ook van de mate waarin de interpretatie in de tekst is verankerd. (Een fascinerend voorbeeld van zo’n persoonlijke interpretatie is het recente boek van Camille Paglia, Sexual Personae.)
Dat laatste – het zij toegegeven – was niet altijd het sterkste punt van Cornets de Groot. Een kwestie van temperament, denk ik: liefst ging hij over één nacht ijs, en je krijgt soms zelfs de indruk dat hij, als het aan hem lag, nog liever over het water zou lopen. Een beetje messias schrikt daar tenslotte niet voor terug… Maar hij wist als weinig anderen duidelijk te maken dat lezen bovenal een persoonlijk avontuur is: wie zich daarbij een methode laat voorschrijven, is als lezer verloren.
Zelfs al zouden de interpretaties van Cornets de Groot alleen maar de verdienste hebben gehad dat ze felle reacties uitlokten – en hem daarmee aanleiding gaven tot de polemische verdediging van zijn anarchistische leeswijze – dan is zijn werk om die reden al de moeite waard.

Maar daarmee zon ik de interpreet die hij was tekort doen. Want hoe aanvechtbaar en twijfelachtig zijn vondsten en inzichten vaak ook waren, zijn werk is zeker van belang geweest voor de manier waarop er bijvoorbeeld naar het werk van Vestdijk, Lucebert en Mulisch wordt gekeken. Omdat ik dat deel van zijn werk het beste ken, zal ik me beperken tot wat hij schreef over het werk van de laatstgenoemde.
Cornets de Groot was waarschijnlijk (met Donner, alweer) de eerste die begreep dat de onorthodoxe ideeën die Mulisch zo kwistig door zijn werk strooit, en die de meeste literatuuronderzoekers, als ze er al geen reden in zagen zijn werk te negeren, liefst links lieten liggen, voor een goed begrip van dat werk onmisbaar zijn. Hij was ook de eerste die het hermetistische karakter van dat werk begreep, en er iets mee wist aan te vangen.
Intussen kan ook de literatuurwetenschap er niet meer omheen, lijkt mij, dat die ideeën – helemaal afgezien van de vraag hoe je daarover denkt – de sleutel vormen tot het literaire universum van Harry Mulisch. Ideeën als dat van de ’tegenaarde’, het ideaal van het ‘onzichtbaar-worden’, of dat wat Mulisch ‘de elementaire beweging’ noemde (allemaal in Voer voor psychologen) – dat waren voor Cornets de Groot juist de zaken die er toe deden: die gaven hem inzicht in Mulisch’ poëtica, in de manier waarop leven en literatuur bij hem samenhangen. En ik geloof dat het hem vooral daar om te doen was, ook bij andere auteurs.
In het geval van Mulisch beperkte hij zich vrijwel nooit tot de interpretatie van één enkel werk: hij interpreteert details, springt daarbij heen en weer van het ene boek naar het andere, en geeft zo commentaar op het hele oeuvre. En juist die onvoorspelbare werkwijze, en de steeds wisselende invalshoeken waarvan hij zich bediende, leverden naar mijn gevoel vaak interessante aanknopingspunten op. Zo was hij de eerste die Mulisch’ werk in verband bracht met Hockes standaardwerk over het literaire maniërisme; hij onderstreepte het belang van de jongensboekenheld Bram Vingerling en de alchemie, en wees op de verborgen rol van Nietzsche in de vroege verhalen. Met dat alles was hij, voor mij althans, de eerste commentator die – zij het ook lang niet altijd op een heldere manier – vat kreeg op de hoogst eigenaardige dynamiek waaruit Mulisch’ verbeeldingswereld voortkomt.
Daarbij had hij een scherp oog voor aardige details: alleen iemand met zijn gevoel voor letteralchemie kon opmerken dat de initialen van de schrijver dezelfde zijn als die van Hermes Mercurius (ofwel Trismegistus) – wat bij een schrijver die graag met initialen manipuleert (en die bijvoorbeeld die van zijn moeder meerdere malen aan zijn personages uitleende: Archibald Strohalm, Anton Steenwijk) toch een niet te versmaden bijzonderheid mag heten.
Dit is maar een willekeurige greep uit zijn observaties gaven ze in elk geval het gevoel, te maken te hebben met een lezer die doordrong in die gebieden van het schrijven waar professionele lezers zich maar zelden wagen: daar waar de werkelijkheid in iets persoonlijks wordt veranderd. Anders dan veel literatuurbeschouwers, die ervan uit lijken te gaan dat literatuur geschreven wordt volgens de modellen die aan de letterenfaculteit worden onderwezen, was Cornets de Groot iemand die begreep dat elke schrijver van enige importantie zijn eigen technieken, methoden en vormprincipes ontwikkelt. En dat fascineerde hem bij Mulisch in het bijzonder.
Dat betekent ook dat je zulke auteurs moet leren lezen – evengoed als je moet leren luisteren naar de muziek van bepaalde componisten, en leren kijken naar het werk van sommige beeldende kunstenaars. En ik denk dat Merleau-Ponty gelijk had toen hij naar aanleiding van het schilderen van Cézanne schreef: ‘Als een werk geslaagd is, heeft het het merkwaardige vermogen, zichzelf te onderwijzen.’ Maar je moet natuurlijk wel bereid zijn, je te laten onderwijzen en de handboeken even te vergeten…
Hoeveel je aan de letterenfaculteit ook kunt leren – dat niet, vrees ik. Dat leer je alleen als je je als lezer in terra incognita durft te begeven. Als je bereid bent, je te laten leiden door het bijzondere, het eigenaardige van een tekst, in plaats van hem op een snijtafel van een theorie onder het mes te leggen.
Omdat hij niet gebukt ging onder het vooroordeel dat ook de literatuur zich te houden heeft aan wat in het dagelijks leven normaal, weldenkend en redelijk geacht wordt, zag Cornets de Groot in het werk van Mulisch verbanden en correlaties waar anderen alleen bizarre en onbegrijpelijke details zagen. Vaak zag hij zelfs meer dan er naar mijn gevoel te zien viel, maar so what?- zijn speculatieve speurtochten in het werk van Mulisch leverden toch steeds boeiende details op. En meer dan dat: het inzicht dat ook lezen een kunst kan zijn – al is het maar ‘de kunst van het falen’.

Zo ontdek je, grasduinend in de secundaire literatuur, soms een schrijver die daar eigenlijk niet thuishoort: een essayist met de combinatiedrift van een puzzelaar, gedreven door een onbedaarlijke interpreteerlust en gewapend met een gretige pen. Een avontuurlijke spoorzoeker die mij met al zijn tekortkomingen sympathiek werd omdat ik mij als lezer in hem herkende.
Essayisten van het type Cornets de Groot zijn in onze literatuur al te zeldzaam. De literatuurwetenschap zal hem misschien niet missen. Maar Van Maerlant, Crul, Poot, Feith en Staring missen hem des te meer: het valt te vrezen dat zij het voorlopig weer moeten doen met de bedaarde vlijt van annoterende filologen. En als we niet oppassen – of liever: als we teveel oppassen, als literatuur een zaak wordt voor deskundigen, en het geen pas geeft om je zonder dat harnas van voetnoten en vaktermen in te laten met het werk van overleden schrijvers – dan is dat straks ook het lot van Vestdijk, Elburg, Lucebert etcetera.
Rudy Cornets de Groot schreef op een aanstekelijke manier over levende en dode schrijvers: inventief, ironisch, speels, maar soms ook met de heilige ernst van een proseliet; nu eens naïef-enthousiast, dan weer prikkelend en venijnig. Wat kun je je meer wensen als literair geïnteresseerde lezer? Dat zijn inzichten en vondsten niet altijd even betrouwbaar en belangrijk zijn, en dat hij soms nog duisterder was dan de auteurs over wie hij schreef – is dat nu zo erg als je je amuseert met zijn geschriften, en intussen van hem leert dat lezen zoveel meer kan betekenen dan een zielloze toepassing van methodische vaardigheden~
Daar – en niet in de betrouwbaarheid van zijn ‘resultaten’ – ligt zijn uiteindelijke gelijk: zijn bokkesprongen, zijn vreemde invallen en flitsen van inzicht laten zien dat lezen in de eerste plaats een individuele ontdekkingsreis is – en een plezier dat je je nooit moet laten ontnemen door het dode gewicht van welke autoriteit ook.
 

Plaats een reactie