Wandelingen langs boeken en mensen

 

Bron: Het Parool, 28 november 1970.
Over: Paul de Wispelaere, Paul tegenpaul, Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, Rotterdam, 1970.

Paul tegenpaul van Paul de Wispelaere is een wandelgids langs boeken, door Damme en Brugge heen; naar mensen ook: levende en gestorven vrienden, en vooral naar Paul de Wispelaere zelf toe. Het boek heeft een gecompliceerd karakter, want behalve auto-biografisch is het ook essayistisch. Het toont de ikzegger in zijn kwetsbaarheid, in zijn mislukkingen en in de zeldzame momenten van nooit luidruchtige triomf, als bv. aan het slot van dit ‘dagboek’, waar de schrijver zich vereeuwigt, om onmiddellijk daarop de vrijheid van het tijdelijke weer in te gaan. Waar het boek verhalend, auto-biografisch is, past de titel het best. Op het stuk van de ’theorie’ vindt het boek zijn tegenpaul in de kritische lezer.

’t Is, geloof ik, een trek van Zuidnederlandse auteurs om eigen leven, lectuur en schriftuur als een onlosmakelijke trits te zien: een visie die ook Jeroen Brouwers, hoezeer anders, uitwerkte in Groetjes uit Brussel. De Vlaamse hoogleraar Marcel Janssens merkte op in De Volkskrant van 17 nov.: “Zoals de literatuur nu verschijnt – in het kader van school en universiteit – is er sprake van een kliek, een coterie.” ’t Is waar dat school en universiteit nog altijd zo ver van de maatschappij af staan, dat de kloof tussen werkelijkheid en ‘wereld in woorden’ er niet kleiner op wordt; het zijn juist de theorieën die daar opgeld doen, die De Wispelaere aanvaardt. Maar ook buiten dat kader is er sprake van kliek en coterie: “Dag Hugo, Dag Harry, Dag Jan, Dag Gerard en Dag Willem Frederik”, schrijft hij op p. 95. Het is een eigen wereldje dat overal buiten staat, dat getolereerd wordt, nooit gevaarlijk is, een wereld die geen vat heeft op het gewone leven, zodat censuur al jaren zinloos is en bij toepassing alleen bij collega’s verontwaardiging wekt – zodat geen revolutionaire opera nog iemand op straat krijgt, als eens, bij La muette de Portici. Waarom zou men ook, zolang men structuren krijgt te zien i.p.v. mensen?

Natuurlijk heeft De Wispelaere gelijk als hij zegt dat de massa wél werkelijkheid ziet in een boek van Ernest Claes, maar geen in een boek van Hermans. De vraag is: waarom stelt hij het zo? “In de mate dat de moderne literatuur nieuwe methodes gebruikt en daardoor andere voorstellingen van werkelijkheid oproept, die feitelijk dichter bij actuele wereld- en mensbeelden staan, wordt ze met argwaan bekeken als levensvreemd, onecht, formalistisch, of nihilistisch. Zo goed als het hele literatuuronderwijs begaat o.m. twee kapitale vergissingen. Primo gaat het uit van de misvatting dat literatuur de weergave of afspiegeling zou zijn van een reeds bestaande en bekende werkelijkheid en secundo verliest het uit het oog dat literatuur geschreven is en dus louter als taalvorm en literaire constructie bestaat. Wie tegen deze bewering argumenten wil inbrengen zal die thans uitsluitend vinden in de derderangsliteratuur”, zegt hij op p. 39. Maar ik vind zo’n argument al in de eerste zin van deze tirade (tenzij de gecursiveerde zinsneden elkaar principieel zouden uitsluiten).

Met instemming vertelt De Wispelaere dat Valéry het vertikt een banale zin te schrijven als “la marquise sortit à cinq heures” – omdat in deze zin ieder zinsdeel door een willekeurig ander vervangen zou kunnen worden. O ja? Vervang ‘de markiezin’ maar door ‘verdachte’: er is niets op de zin aan te merken. ‘Verdachte’ verwijst naar een realiteit, hetgeen de zin rechtvaardigt. ‘Markiezin’ verwijst niet alleen naar een (verleden) realiteit, maar symboliseert het: wat is het meest ‘literatuur’? Waarom kan zo’n zin bij Mulisch wél: “de klok was zwart”, – en is die meteen een sleutel tot de tekst waaruit hij werd opgediept?
De inhoud van een literair kunstwerk is de som van alle daarin aangewende stilistische kunstgrepen, citeert De Wispelaere van Sklovsky. De opvatting gaat voorbij aan het feit dat het metaforische karakter van artistieke taal het ons eenvoudig belet ons niets voor te stellen bij wat we lezen: daarom verwijst artistieke taal niet naar de fysische realiteit, maar naar een ruimte, niet van hier, waar zich alles afspeelt, als het ware hier. Het duidt erop, dat een literaire tekst iets meer is dan woorden op een blad of op de tong.

Het fijne van Paul tegenpaul is dat het boek uitnodigt tot tegenspraak zonder wrevel: het stemt bovendien tot denken, op bijna iedere bladzij, en niet zelden stemt met de schrijver van harte in. Bij voorbeeld als hij van ‘Jeroen B.’ uit een brief citeert: “literaire vriendschapjes, dat heb ik bij Manteau al jaren geleden ervaren, leiden tot hoereerpraktijken: doe jij iets voor mij, doe ik iets voor jou.” Je moet in de kliek blijkbaar oppassen voor een bescheiden oordeel. Paul de Wispelaere wenst integendeel zijn vrijheid te behouden, en ik vind dat dat een juist standpunt is. Het maakt van dit boek de grootste waarde uit.

Plaats een reactie