Loslippigheden van kunstenaars gebundeld

 

Bron: Het Parool, 28 augustus 1971.
Over: Lidy van Marissing, 28 interviews, Manteau, Amsterdam, 1971.

Van een interview is de vorm zelden interessant. Het gaat in hoofdzaak om het winnen en doorgeven van informatie, niet om formele zorg.

In haar boek 28 interviews zocht Lidy van Marissing haar loslippige slachtoffers onder beeldend kunstenaars, musici, een architect en vooral schrijvers. Ze slaat er zich bekwaam doorheen in de regel, maar het interview, hoe vormeloos ook, heeft toch zijn specifieke moeilijkheden, voor wie het afneemt.

Mislukt is natuurlijk het interview met Jacques Firmin Vogelaar, die zich voor een belangrijk deel verscholen houdt achter zijn schriftelijk beantwoorde vragen. Dat wil niet zeggen dat dit interview niet informatief is, het tegendeel is eerder waar – maar over de persoon Vogelaar krijgen we alleen maar iets te horen via een voetnoot van zijn uitgever. Vogelaar heeft weinig vertrouwen in de wereld, en dat beredeneert hij intelligent én marxistisch. Maar hij heeft ook weinig vertrouwen in zijn eigen loslippigheid. Dat blijkt uit zijn kluistering achter het schrijfbureau. Zoals zijn loslippigheid blijkt uit de voetnoot.

Mislukt is ook het interview met Gerrit Komrij die in plaats van terughoudend zo voortvarend is, dat hij de interviewer zo ongeveer van de sokken loopt. Ze mag wel blij zijn nog met Komrij te maken te hebben, en niet met Heere Heeresma – een schrijver aan wie trouwens nog niemand een inzichtschenkend interview heeft weten te ontfutselen.

Werkelijk ideaal is het interview met Aldo van Eyck, de architect, die heel precies weet wat hij wil, ziet, doet, die niets overdrijft en blijkbaar – zo komt het bij ten minste over – een kritisch vermogen heeft, waar de gemeenschap meer profijt van zou moeten trekken.

Boven het peil van dit interview komt geen ander uit. Ik weet niet of dat te wijten is aan teveel loslippigheid. Misschien had de interviewster haar slachtoffers uitingen als ‘eigenlijk zou iedereen gewoon gedichten moeten schrijven’ (H.C. ten Berge) of ‘de techniek had kunst moeten zijn, de massa kunstenaar’ (Kees Vollemans) kunnen vergeven: ik wou zo graag en ik had zo graag… Maar ja, ook aan andere gemeenplaatsen is natuurlijk geen gebrek. Op de vraag – ik beperk me nu tot de auteurs uit dit bestiarium – op de vraag: ‘Waarom schrijf je?’ of op vragen in woorden van deze strekking noteert Lidy van Marissing:

‘Door een zo perfect mogelijke gestalte aan innerlijke en andere spanningen te geven () sta ik sterker. Mijn ik komt zo vollediger tot uitdrukking…’ (Hugo Raes).
‘Het schrijven betekent voor mij zelfvervoer en bestendig pro domo’ (Marnix Gijsen).
‘Ik schrijf om iets op te helderen waar ik de helft van vergeten ben (). Ik schrijf uiteindelijk mijn eigen – inwendige – “geschiedenis”‘ (Jacques Hamelink).
‘Voor mij is het primair een manier om in leven te blijven’ (Andreas Burnier).
‘De boel verlinken, de andere kant optillen, op z’n minst op losse schroeven zetten’ (K. Schippers).
‘Er zijn mensen die me verwijten dat ik () vlucht in de poëzie. Dat is nu juist het spanningsveld waarin ik zit: het paradijs bestaat niet’ (Rutger Kopland).

Zo kan een vraag zonder zin toch antwoorden aan mensen ontlokken die inzicht schenken in hun gedrag of houding. De laatste twee antwoorden zijn duidelijk interessanter dan de overige. Voor Schippers en Kopland is dichten een vorm van kijken, van opstandig kijken: niet het kijken dat tot sleur geworden is. Maar met dat al zijn toch ook die twee antwoorden niet veel meer dan isolationalisme: een positiebepaling, een afbakening van eigen terrein of voetstuk. En dat is toch wel een merkwaardige ontdekking, vind ik. Had men de vraag soms niet zien aankomen? Juist waar er in de meeste interviews steen en been over geklaagd wordt, dat er tussen woord en respons nauwelijks enige beweging valt te bespeuren, zou men van bewuste auteurs verwachten mogen, dat ze iets meer oog zouden hebben voor het dynamische – dat ze althans de beleving van een centrum, een ik uit, als ontoereikend hadden doorzien voor hun ‘probleem’ – Jacques Hamelink misschien uitgezonderd, die om respons blijkbaar weinig schijnt te geven.
De enige die de dynamiek tussen schrijven en lezen wél belangrijk vindt, is Leo Vroman. Zijn interview draagt als titel: ‘Een gedicht is een gesprek: de lezer moet iets terug kunnen zeggen’.

Wat Vroman zegt – maar ’t is weinig, weinig! – is voortreffelijk. Niet alleen doorziet hij de kwaal van de schrijverij in deze tijd, maar hij geeft ook aan, globaal, hoe je er iets aan zou kunnen doen.
‘De afstand tussen iemand die leest en iemand die schrijft is kunstmatig’, zegt hij. En: ‘Je moet de dingen open laten, zodat de ander iets terug kan zeggen’. En: ‘Ik heb maar één raadsel: te weten hoe het werkt tussen de mensen onderling. We hebben zoveel uitingen van cultuur maar er is nauwelijks sprake van samenwerking tussen fysiologen, psychologen en literatoren. Ze zouden moeten uitzoeken hoe het werkt. En óf het wel werkt’. Zoals men weet spelen in Vromans poëzie zijn gezin, werk, vakanties, huis-tuin en keuken een belangrijke rol, – dit, en iets van bovenstaande citaten (de laatste drie zinnen mogelijk daargelaten) doet me niet weinig aan Forum denken. Forum dat – en dan komen de drie daargelaten zinnen tóch te voorschijn – een psycholoog-literator, en toch ook wel een beetje een fysioloog opleverde in de figuur van Vestdijk. Ik voeg er ten slotte nog één juiste, Forumachtige uitspraak van Vroman aan toe als citaat: ‘Er mogen ook slordige stukken in een gedicht voorkomen’ om langs deze weg te belanden bij een ónjuiste uitspraak van Jaap Harten, die zegt: ‘Ik vind het helemaal niet belangrijk of een boek puntgaaf is. Een slordige opzet van een tekening is vaak interessanter dan een dichtgeschilderd doek’.
Natuurlijk bedoelt Harten dat de tekening puntgaaf is, en het dichtgeschilderde doek onvolgroeid. Het onvoltooide immers, kán puntgaaf zijn, zoals iedereen weet. Het onvolgroeide is het nooit.

 

Plaats een reactie