Naar Istanboel

door Hans Learbuch

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 9e jrg., nr. 10 (mei 1978).

SJ – Je wilt nog iets zeggen?
LB – Ja, voordat jij verder vraagt. Ik heb het net over die autowegen gehad, die zo smal waren, dat er geen plaats voor ons was. We hebben nogal op dat ellendige autoverkeer gekankerd. Hoewel we best inzagen, dat we op die wegen niet thuis hoorden. Als fietsers pasten we totaal niet in dat verkeersbeeld. Maar het kon nog erger. En dan bedoel ik een voorval, of eigenlijk een reeks voorvallen, die ik bij mezelf steeds ‘de Hel’ noem.

SJ – De hel?
LB – Ja, het gaat over de tunnels in Macedonië. De weg, zo ongeveer vanaf Dubrovnik, over Skopje tot dicht bij Griekenland, leidde vaak door prachtige rotsgebergten. Het waren beboste kloven en canyons waar we doorheen reden, vaak langs rivieren of beken. Reden we langs water, dan loerden we net zolang tot we wisten of we stroomopwaarts of afwaarts reden. Dat betekende klimmen nààr de waterscheiding, of dalen.
Soms leek het wel of we door een landschap van Karl May reden. Die was enorm suggestief in zijn beschrijvingen. Ik heb sinds mijn twaalfde jaar niets meer van hem gelezen, maar werd steeds herinnerd aan zijn boeken: Naar het land der Skipetaren en In de schuilhoeken van de Balkan. En niet alleen deze keer. Toen ik voor het eerst in Marokko terecht kwam, moest ik ook aan de Volksschriftsteller denken. En aan fürst Pückler. Die ging rond 1830 op reis, speciaal om landschappen te zien. Die beschrijft hij dan ook subliem en heel modern, Turkije onder andere. Het landschap was trouwens een specialiteit van de romantici, eigenlijk van de hele 19e eeuw. Dat wist je natuurlijk. Goethe heeft er zich, natuurlijk, mee bezig gehouden. Hij was een goed tekenaar èn in zijn Italienische Reise. Runge, je weet wel de schilder die ook met Goethe correspondeerde, plaatste die gevoelens onder 1 formule: ‘Es drängt sich alles zur Landschaft’.
Maar hoe dan ook, ons ‘drängte es’ meer naar Istanboel. Voorlopig zaten we in de buurt van het hermetisch afgesloten land der Skipetaren, in ravijnen die zó smal waren, dat de weg in de rotswand was uitgehouwen. En waar ook dat niet meer ging, leidde de weg door tunnels. In mijn herinnering hebben we er tientallen gehad, de meeste kort, sommige heel lang.
Het gebeurde een keer dat we een tunnel binnenreden en dat we bij de uitgang op een kudde koeien stuitten. Die stonden daar, een stuk of twintig, in het halfdonker op de andere weghelft. Waarom deden ze dat? Zochten ze verkoeling tegen de hitte? Kan zijn.
Buiten de tunnel maakte de weg een bocht. Er kwam net een auto aan. We zeggen tegen elkaar, Jongens, kijken wat er gebeurt. Die knalt erop. Wel waarschuwden we de bestuurder, door te zwaaien dat hij langzaam moest rijden, wachtend op gierende banden, een bons, glasgerinkel, geloei. Maar er gebeurde niets, de chauffeur had ons begrepen. Er waren tunnels van meer dan een kilometer lang. Van zo’n tunnel kon je de ingang noch de uitgang zien, als je er een endje in zat. Verlichting was er niet. Het was angstwekkend. Ik raakte het eerste het spoor kwijt. Rijden in een ruimte waar ik niets zag, maakte me zweverig; dat werd gevolgd door een licht gevoel van paniek, alsof je wakker schrikt en om je heentast om te voelen waar je bent. De paniek werd nog groter als er auto’s uit het donker tegemoet kwamen. Als wild dat op het licht van de jager afkomt, zo reed ik op hun schijnwerpers af. Dan zag ik ze uitwijken en afremmen. Het was Willem die me van mijn dwaalwegen terugbracht, door me – hand op mijn rug – naar de uitgang te loodsen. Maar ik was niet de enige die in het duister verdwaalde. Een ander kwam met de tunnelwand in aanraking, krijsend schuurde zijn pedaal er langs. Er werd toen besloten om voortaan te voet te gaan, als we bij het binnenrijden van de tunnel de uitgang niet konden zien.
Die noodzaak kwam spoedig. Een informatiebord voor de ingang van de tunnel kondigt aan dat hij meer dan 1 km lang is. We stappen af, binden de armlampen om de linkerarm, behalve de laatste, die het ding los in de hand houdt – als zwaailicht. De tunnel hangt vol lampen, geen een functioneert. Er zit een kromming in, de uitgang is dus niet te zien. Aan de zijde waar we lopen ligt een diepe afwateringsgoot, die is afgedekt met tegels. Maar veel tegels zijn verzakt, kapot gereden, verdwenen. Op veel plaatsen ligt bijeen gevoegd gruis, stenen uit de rotswand. Ik loop voorop. Na een poosje is het daglicht achter ons verdwenen en is het stikdonker. De armlamp geeft maar weinig licht, vóor wit, achter rood. Hij is ook meer om gezien te worden, dan als schijnwerper. Toch kan ik wel zo’n beetje onderscheiden waar ik terecht kom. Ik waarschuw de anderen als het voorwiel van mijn fiets in een gat zakt, als ik zelf blijf haken, of wegzak tussen de schots en scheef liggende tegels, of als ik van het kippepaadje af moet, de rijbaan op.
‘Pas op, gat!’
‘Denk aan je enkels!’
‘Pas op!’
Door de obstakels schieten we maar langzaam op, soms geholpen – bijgeschenen – door het licht van achteropkomende auto’s. Die waarschuwt de achterste man door met zijn zwaailicht te zwaaien. Van de tegenovergestelde kant komt een file aan. Een paar enorme vrachtauto’s met een tros ander kleinverkeer erachter. Het zijn veritabele monsters, die met gloeiende ogen, grommend en brullend door het donker kruipen. De tunnelwanden weerkaatsen [en] versterken het lawaai, zodat we in éen kompleet tumult voortgaan. Het geraas is zo oorverdovend, dat ik mijn aanwijzingen alleen nog maar schreeuwend over kan brengen. De verkeersstroom houdt aan, we strompelen en struikelen voort over het gehavende paadje. Een hoop stenen verspert de voortgang, we moeten de rijbaan op en ijlings er weer van af, er komt verkeer aan achter ons. We maken ons klein tegen de rotswand. Weer verder. Het lijkt wel alsof de hele tocht door het donker vergezeld gaat van een chaos van kabaal, echo’s en geschreeuw.
Eindelijk dan, heel flauw verschijnt er een grijze schemering op de rechtertunnelwand. Ik heb het nog maar net waargenomen, of er flitst iets langs me heen en verdwijnt in het donker. Een fantoom? Nee, het was de laatste man. Hij had de lichtstreep ook gezien, en was opgestapt. Als een razende fietst hij op de uitgang aan, om voor de achterop komende auto’s buiten te zijn. Ik blijf lopen totdat de opening èn buiten te zien zijn, stap dan op, als laatste.
In de stralende zon staan de anderen op me te wachten. We moeten even bijkomen (slok water). Achter ons dreunt het lawaai. Zegt Har, zachtjes, maar toch theatraal: ‘Dit was de hel!’

SJ – Als het de echte hel was geweest, dan was je er nooit meer uitgekomen. Ik beschouw je tocht door die tunnel meer als een vagevuur.
LB – Nou nee, wij waren al voldoende gelouterd op Onze Tocht naar het hemelse Istanboel. Dat Doel lag trouwens al in een nabij verschiet. Verder was er geen sprake van zondenschuld, noodzakelijk immers voor het vagevuur. Nee, ik zou dan liever willen spreken van een – niet geheel van beproevingen vrij zijnde – tocht door het voorgeborchte. Ja?

SJ – Laatste vraag. Die weet je zeker al?
LB – Ik vermoed van wel.

SJ – Je hebt deze reis barbaars genoemd. Op mij komt hij over als monomaan geploeter. Je loopt allerlei risico’s. Het nut of de zin ervan heb je niet kunnen verklaren. Is dan een dergelijke onderneming wel voor herhaling vatbaar? Zou je ’t ooit nog eens opnieuw doen? Weer zoiets?
LB – Komende zomer niet. Ik ga wel fietsen en een nieuwe ploeg samenstellen. Maar het jaar daarna wil ik een tocht maken, die vergelijkbaar is met deze of vermoedelijk nog iets zwaarder.
Naar het Zuiden. Door Frankrijk en Spanje naar Marokko, over de Atlas heen. Tot aan de rand van de Sahara!

SJ – Veel succes!

Plaats een reactie