Willem Brandt en de modernen

 

Bron: Elseviers Weekblad,
Over: Willem Brandt, Pruik en provo, Strengholt, Amsterdam, 1967.

[p. 57]

Pruik en Provo, de bundel opstellen waarin Willem Brandt het tegen de nieuwe literatuur opneemt, heeft tot dusver een wat zonderlinge ontvangst gehad. Er is over gemeesmuild en gejuicht, maar aan de intenties en mérites van het geschrift is eigenlijk geen recht gedaan. Om het scherp te stellen: het is niet ernstig genomen. Voor een zo slordige behandeling lijkt de stellingname toch te merkwaardig en te algemeen verbreid. Vandaar dat R. A. Cornets de Groot Brandts argumenten aan een nauwlettend onderzoek heeft onderworpen:

 

Willem Brandt en de modernen

Harry Mulisch maakt in zijn boek De rattenkoning gewag van de regentenmentaliteit en aan hem hebben we het te danken dat men regenten tegenover provo’s kon plaatsen. Nu provo dood is – de regenten leven nog – en de gemoederen tot nader order zijn bedaard, komt Willem Brandt met zijn boek Pruik en provo in welke titel hij de twee tegenstellingen verenigt, van welke vereniging hij dan weer de belichaming is.
Goddank handelt het boek over literatuur en niet over politiek, revolutie of andere zaken waar ons land te klein voor is, en Willem Brandt niet groot genoeg. Zelf heb ik nooit iets kunnen zien in onderscheidingen als ‘in en out’, ‘hip en square’ of ‘provo en regent’ – substitutienamen voor de oude ‘vader-zoon’ verhouding. Een vaak knellende verhouding die de zoon zelf kan opheffen als hij wil, door zich bij Freud op de hoogte te stellen van een paar moeilijkheden die hij te overwinnen heeft. De eenvoudigste maar moeilijkste manier is: volwassen worden, en eenmaal volwassen geworden, inzien dat niet de vader overwonnen moet worden maar het eigen ik: inzien dus dat de wereld hèm toebehoort – en, indien anders niet mogelijk, niet zijn vader.
In het boek van de nu 62-jarige, hoogst aanzienlijke Willem Brandt worden deze ‘zonen’ (en dochters) bevaderd door een vader (de pruik) die het allemaal veel beter weet (de provo) en om die reden dan ook geen weerklank vindt bij zijn kinderschaar, maar destemeer bij het grote publiek tot wie hij zich wendt om het kattekwaad van zijn kroost uit te kramen. Dat de literatuur – zijn literatuur: de onderhoudende, bemoedigende, troostende door “wijsheid” en/of “ervaring” – hem ontvreemd wordt (ònze literatuur: de onwijze, de groene, is de zijne niet), is zijn grootste grief. Ook dat tegenwoordig zelfs mulo-jongens zonder “geestelijke en erudiete” achtergrond in de pen klimmen is hem een doorn in het oog. Men leest, zegt Willem Brandt, om er iets van mee te nemen: “om ergens – misschien – een antwoord te vinden op de vele vragen waardoor ons menselijk bestaan zo vaak geteisterd en ontheisterd wordt”. Maar sinds wanneer maakt “men” uit wat een schrijver te schrijven heeft? Willem Brandt vergist zich natuurlijk! Het gaat er niet om of een lezer misschien behoefte heeft aan een boek; het is integendeel de schrijver die iets te vertellen heeft, en desnoods màg men het lezen, maar het hoeft heus niet. Bovendien, komt mij voor, zijn er vele lezers en vele schrijvers, die ook wel eens àf willen van de vele vragen waardoor ons menselijk bestaan enzovoorts, vragen waar niemand, zelfs Willem Brandt niet, het antwoord op weet.
Maar natuurlijk (men zou willen zeggen: onvermijdelijk) zijn er auteurs die Willem Brandt hun ‘wijsheid’ en ‘ervaring’ dwingend deelachtig doen worden: Steven Membrecht bijvoorbeeld, of B. Roest Crollius. Maar inderdaad: de laatste kan moeilijk een ‘zoon-positie’ innemen tegenover Brandt, en de eerste zal wel door niemand als een ‘verloren’ zoon worden beschouwd over wie ‘vader’ zich te beklagen heeft. Hoe anders is dat met Gerard Kornelis van het Reve en met Simon Vinkenoog, auteurs die toch – misschien – ergens – een antwoord denken te vinden op de vele vragen voornoemd, en die niettemin afgaan bij Willem Brandt. Waarom? Is hun ideeënwereld nu werkelijk zoveel onbegrijpelijker, zoveel schimmiger, zoveel zinlediger dan bijvoorbeeld die van Willem Brandts antwoord op de vele teisterende vragen, of die welke Vondel ontvouwt in zijn Lucifer, honderd jaar na de dood van Copernicus? Het gaat er maar om of een idee, al dan niet filosofisch, theologisch of wetenschappelijk houdbaar, bruikbaar is als symbool dat overtuigt door zijn waarachtigheid. Brandt vergelijkt Van het Reve met Hildebrand, maar hij stelt dat Van het Reve diens “echtheid van gevoel” mist. Ik begrijp dit niet. Alsof niet de Camera daarom klassiek werd, omdat hij, Hildebrand, er altijd de mooie rol in speelt, en geen gelegenheid voorbij laat gaan om van zijn kwasterige zelfingenomenheid blijk te geven…! Als Van het Reve nog eens klassiek wordt, dan zal het zijn om déze gebreken, en niet om De Avonden helaas, dat, voorzover ik me herinner, geen gebreken vertoont, althans niet zulke. Wat Brandt had moeten zeggen als hij de juiste vader op de juiste plaats was geweest, is dit: waarom steekt hij geen stenen pijp in zijn mond, Van het Reve, en neemt voorgoed zijn intrek in een trekschuit? Dan zijn we er tenminste zeker van, dat hij een Hildebrand is, en wel nooit meer een roman zal schrijven als die eerste.
Zo gaan ze een voor een af: Ewald Vanvugt, Enno Develing, Johnny the Selfkicker, Jan Cremer, Harry Mulisch. De nieuwe stijl, of nul, of zero. Mensen zonder ‘opleiding’, maar met fantasie. Het tijdperk van de erudiete omnivoor is voorbij. Men ziet niet langer door de ogen van de voorganger, maar door de eigen. Men heeft niet ‘geleerd’, men onderzoekt op eigen initiatief. Het oog

[p. 58]

is holistisch geworden. Het weigert elementen in de dingen te zien, waarvan vader zegt, dat ze erin zitten. Dat is geen verlies, maar winst. Het is een nieuw begin. De schrijvers die van Willem Brandt een provo hebben gemaakt, zijn niet amoreel of immoreel, maar premoreel. En dat is van het zonenstandpunt uit al heel verstandig.
 

Plaats een reactie