Nol Gregoor en Vestdijk

 

Bron: Elseviers Weekblad, 6 januari 1968, p. 71.
Over: Nol Gregoor, Nol Gregoor in gesprek met S. Vestdijk, De Bezige Bij, Amsterdam, 1967.

[p. 71]

Het probleem of gesproken taal primair is en geschreven secundair of andersom, vond ik een boeiend vraagstuk. Maar sinds de nummers 1 en 9 van de door de Bezige Bij uitgegeven serie Literaire Documenten (resp.: Nol Gregoor in gesprek met Harry Mulisch en met S. Vestdijk), ben ik er van overtuigd dat gesproken taal en geschreven taal net zoveel met elkaar gemeen hebben als film (desnoods stomme) en figuratieve schilderkunst. Gesproken taal die opgeschreven wordt, zoals in deze twee boeken gebeurde, verliest iets wezenlijks: de stem, de toon, de pauzen, de nuancen. Nol Gregoor heeft het bv. over de eigen jeugd als stof voor een roman:
Gregoor: “Daar zit toch, geloof ik, altijd iets in (voor de auteur, RC) van gekend te willen zijn”.
Vestdijk: “Ja, en ook als gangmaker”.
Hoe heeft dat “ja” geklonken? Vragend, bevestigend, ontkennend, relativerend? Wie het juiste oor heeft voor geschreven gesproken taal, leest dit boek met een zeker gemak, niet zonder plezier en stellig met vrucht. Nol Gregoor interesseert zich sterk, dat blijkt vooral uit de laatste bladzijden van dit boek, voor déze schrijver als déze mens. Dit uitgangspunt is zijn richtsnoer bij de gesprekken, en men moet erkennen: hij is er de ideale man voor. Altijd komt Gregoor daar, waar hij heenstuurt: opheldering vragend, voorbeelden noemend, soms uitdagend, soms met zijn typerende “ik geloof” of “ik noem nou maar wat”. Nooit star, steeds beweeglijk, maar ook niet grillig.
De improvisatie is van beide gesprekspartners de sterkste kant. In het elfde gesprek is Vestdijk blijkbaar vooruit gewaarschuwd een lijstje mee te nemen van auteurs die zijn voorkeur hebben. Hij zegt: “Het lijkt me het beste dat ik dat (lijstje) maar even vlug voorlees (). En dat we dan op jouw initiatief verder daar een onderwerp uit kiezen” (cursivering aangebracht). Door deze bereidheid van Vestdijks kant werden de gesprekken nooit debatten, zoals bij Harry Mulisch: men gaat op elkaar in – en voor de lezer heeft die ononderbroken continuïteit iets aantrekkelijks: hij leest gemakkelijk, hij ‘studeert’ voor zijn plezier.
Leuk zijn bv. de momenten waarop Vestdijk heftig reageert op enkelen van zijn critici (p. 66 en 90) en op een allerongelukkigste corrector (129). Van veel betekenis is zijn mededeling inzake de eerste zin van zijn romans – een zin waartoe zijn ‘commercieel instinct’ hem verleidt, het instinct dat hem zegt, “dat sommige mensen het eerst naar de eerste zin gaan kijken en dan naar de laatste en dan naar de middelste en dan leggen ze het boek weg. En als het ze dan erg bevalt, dan gaan ze het boek kopen, zeg!” Maar het is ook een artistiek instinct. Een commercieel mannetje zal niet gauw de eerste zin van Een Alpenroman schrijven – en een lezer die alleen die zin leest, legt het boek met weerzin neer. Pas als men aan de hand van de eerste twee of drie bladzijden een schets van de situatie gemaakt heeft, dringt de betekenis van die zin tot de lezer door…
Leuk is ook de betekenis die sommige werken uit de beeldende kunst hebben op Vestdijks arbeid. Het schilderij van El Greco (p. 19), de kopie van een schilderij van Karel XII (p. 88). Zelf wees ik eens (of mag ik dat soms niet zeggen) op Leonardo’s Laatste Avondmaal en op nog een paar overeenkomstige dingen. Vestdijks musée imaginaire! Maar wie zal dat catalogiseren? Het lijkt me iets voor Nol Gregoor.* (De Bezige Bij, f 6,50)

* In Vestdijks palet, Amsterdam, 1989, zou Peter de Boer over de beeldende kunst in Vestdijks werk schrijven. Cornets de Groot besprak het boek voor de Vestdijkkroniek in Vestdijks museum. [Noot van de bezorger].

 

Plaats een reactie