Een pakje per dag

 

Bron: Elseviers Weekblad, 23 maart 1968, p. 114.
Over: Over: C. Buddingh’, Een pakje per dag, Bruna, Utrecht, 1968.

[p. 114]

“Waarschijnlijk is er een vooroordeel, dat alle critici gemeen hebben, en dat is de overtuiging dat hetgeen zij doen niet alleen onontbeerbaar geld binnenbrengt, maar ook nog zin heeft. Dat nu lijkt mij een misvatting,” schrijft C. Buddingh’ in zijn bloemlezing recensies over Nederlandse en Engelstalige literatuur, waar, in een derde afdeling ook een achttal persoonlijker beschouwingen aan is toegevoegd. Een pakje per dag heet het geheel.
Iedere criticus weet dat ‘literatuur’, eenmaal in deze vorm gegoten, niet opnieuw in een andere vorm gegoten kan worden zonder aantasting van de inhoud. Zijn vraag is: hoe leiden we iemand tot begrip van literatuur, als die literatuur niet ‘in eigen woorden’ mag worden naverteld? Er is maar één antwoord: door de intensiteit waarmee de criticus leest op de begrip-behoevende krantelezer over te dragen. Buddingh’ theoretiseert hier niet over: hij dóet het – in alle stukjes – en in het beschouwinkje Vooroordeel en illusie in het bijzonder. De intensiteit waarmee hij leest, en die dit boekje toch zijn werkelijke zin wel geeft, voert hem niet in de diepte of in de hoogte, zoals velen onzer, maar in het concrete. Als hij Sir Thomas Malory leest, of Alfred Tennyson, restaureert hij een ordeloze puinhoop en wat kitschig klatergoud tot het eens zo indrukwekkend Tintagel: “Ten slotte is de literatuur zoveel werkelijker en overtuigender dan de realiteit.” Voor het begrip van literatuur moeten twee obstakels worden opgeruimd: het onvermogen fictie van werkelijkheid te scheiden en het idee dat kritiek hetzelfde is als moraliseren. Zelden slaagt iemand in dat tweeledig maar enig juiste doel, zonder hele volksstammen tegen zich in het harnas te jagen, maar Buddingh’ schijnt daar helemaal geen moeite mee te hebben…
Natuurlijk is het niet moeilijk het op verschillende punten van zijn visie op een bepaalde schrijver oneens te zijn, maar daar gaat het niet om. “Het is altijd alleen de vormgeving die standhoudt, nooit de inhoud, de theorieën,” zegt hij zelf, en als ik hieronder een poging doe iets van die theorieën te weerspreken, doet dat geen afbreuk aan mijn oprechte waardering voor de vorm van deze makkelijk leesbare, maar minder makkelijk te vervaardigen stukjes. Ik beperk me noodgedwongen tot één voorbeeld, een onderwerp betreffende dat me na aan het hart ligt: “a rose is a rose is a rose”. De poëzie van deze zin ligt in de schijnbaar overbodige herhaling, maar het is deze overdrijving, deze redundantie of overvloedigheid die de ‘definitie’ zijn overtuigingskracht geeft. Van K. Schippers citeert Buddingh’ het vermaarde gedicht eindelijk buiten en zegt dat Schippers niets anders schrijft dan “klare observaties”:

Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.

Identiteitsformules dus, maar zijn ook deze door redundantie overtuigend? Ja, want even verder meldt het gedicht: “(mijn vader) noemt waterhoentjes strijkbouten”. Dat betekent niet, dat Schippers “nuchter” is – met dit woord wordt doorgaans weinig nuchter omgesprongen – of zijn vader stapelgek. Het betekent alleen maar dat waterhoentjes geen strijkbouten zijn. Bijgevolg is een eend een eend en kan hij enkel en alleen maar een eend zijn of lijken. Schippers overdrijft natuurlijk – en die redundantie (ik zie af van de termen die Buddingh’ hier gebruikt: afwezigheid van “versieringen, ornamenten, verfraaiingen en nadrukkelijkheden” aangezien ze hier niet relevant zijn) maakt zijn verzen overtuigend en doet ze sterk lijken op wat voor poëzie pleegt door te gaan. Dat is bepaald geen nadeel: onze poëzie mag er best zijn! (Witte Beertjes, uitg. Bruna f 3.50)

Plaats een reactie