Africa addio

 

Bron: Elseviers Weekblad, 1 maart 1969, p. 95.
Over: Jef Geeraerts, Gangreen I (Black Venus), A. Manteau NV, Brussel/Den Haag, 1968.1

[p. 95]

Niet de ondergang van de blanke gevestigde orde in Belgisch Kongo is in Jef Geeraerts’ roman Gangreen I (Black Venus) aan de orde, maar de uitstoting uit zijn lusthof van een door en door verdorven gelukzoeker, voor wie genoemde ondergang niets anders is dan een gigantische blow-up van eigen vernedering en verslagenheid. Dit psychologische feit wordt duidelijk geïllustreerd in het slot van dit aangrijpende boek, waar niet de blanke samenleving zich verzet tegen het onverzettelijke, maar enkel en alleen die ik-zegger, die trotse drager van de rode baret aanvankelijk, die, buiten gevecht gesteld, allengs wrokkend het recht van de sterkste erkennen moet, en in het vliegtuig naar België zich bezint op zijn toekomstig leven als solitair.

Dit is één aspect van het boek. Een ander, hieraan tegengesteld, berust eveneens op een psychologisch feit, namelijk op de verbondenheid van de ik-figuur met de hem omringende natuur, kosmisch vergroot tot de eenheid van de enkeling met de hemel-omspannende dierenriem.

Natuurlijk lag de bijl bij de wortel van de boom. Als een sterrenbeeld de ik-zegger niet bevalt, verzint hij er zelf een (dat van de Hengst) dat beter met zijn psychische structuur overeenstemt dan het heersende sterrenbeeld. Kenmerkend is vooral dat het beeld dat hem het liefst is (Scorpio) meteen het beeld is van de zelfmoord. Geeraerts’ meest overtuigende woorden zijn aan dat ‘beeld’ gewijd.

Behalve de gelukzoeker en de dierenriem is er nog een derde, die in Gangreen I een hoofdrol speelt: Black Venus, het oerwoud, de maagdelijke, op wie de woorden uit Salomo’s Hooglied van toepassing zijn. Daar is de bedorven mengcultuur van uiterst geraffineerde Afrikaans-westerse makelij. Daar is, in Kongo, het zich gelijk blijvende Christengermaanse Europa, met daarnaast het handjevol uit de geregelde maatschappij gezeefden, die in Afrika van het leven een lust maken, op goede gronden. Tot hen behoort de hoofdpersoon uit dit gedeeltelijk autobiografisch verhaal, maar, en daar wringt de schoen, hij behoort óók tot de Afrikanen van het oerwoud, met wie hij zich door bloedvermenging verbroedert en met wie hij tegen het heersende bewind samenspant. Nergens, krijgt men de indruk, voelt hij zich beter thuis dan hier, en nergens kan dan ook zijn ondergang beter beginnen dan op het moment dat hij de Afrikanen voor een Europees verlof verlaat, om bij zijn terugkeer te moeten aanvaarden elders zijn werk te doen: ver weg van de natuurstaat en al te dicht bij een van decadentie doortrokken wereld, waarin geld het zesde zintuig is. Daar laat hij de duivel in zich los, zoals hij zegt. Daar ook ballen de krachten die hem naar het leven staan, zich samen. Hij lijdt er zijn nederlaag, verlaten door zijn oversten en medestrijders, uitgejouwd door het volk. Er is dan nog maar één werelddeel, Europa, en één samenleving, de Europese, die hem liefdevol zouden kunnen opnemen. En er zijn geen andere milieus die hij, bezeten van Afrika, grondiger haat dan deze. (Manteau, Brussel-Den Haag, f 10,50)


  1. Voor het tijdschrift Raam schreef Cornets de Groot een langere beschouwing van dit boek, Echtheid geëcht. []

Plaats een reactie