Harry Mulisch laat zijn tanden zien

 

Bron: Elseviers literair supplement, 29 januari 1972.
Over: Harry Mulisch, De verteller verteld. Kommentaar, katalogus, kuriosa en een katastrofestuk
De Bezige Bij, Amsterdam, 1971.

Zoals men weet, werd Mulisch’ laatste roman De Verteller slecht ontvangen. Uit de ontstemming van de schrijver over het toch niet zo moeilijk te plaatsen wanbegrip van de critici, kwam vrij kort na de roman een toelichting op het boek uit: De verteller verteld. Het is in vier delen uitgesplitst:
– een commentaar dat in hoofdzaak gestalte geeft aan Mulisch’ anti-kritiek en dat als zodanig niet direct op de roman betrokken is;
– een Katalogus die wel direct aan de roman gebonden is, aangezien ze de voetnoten bevat die in de roman zelf ontbreken. Die aantekeningen geven in hoofdzaak objectieve informatie over de opbouw van het boek, over de betekenis van sommige termen of symbolen, maar niet over de waarde daarvan: wat wordt een lezer wijzer van de mededeling dat het gaffelkruis de ‘letter van Pythagoras’ is? Maar de Katalogus geeft ook persoonlijker informatie, bv. over Weinreb of het Goethehuis, dat in De Verteller een rol blijkt te spelen;
– een afdeling Kuriosa die een aantal anekdoten bevat, bijvoorbeeld over een proto-commune waar o.a. de graficus Anton Heyboer toe behoorde; over Haarlemse toestanden in het artistieke waar bv. ‘Thijm’, Boutens, Kees Verwey en Godfried Bomans bij betrokken waren en waarvan Mulisch getuige is geweest. Deze ervaringen hebben ogenschijnlijk niet veel met De Verteller te maken, maar ze laten zien hoeveel Mulisch heeft weggelaten om tot het beeld van Jesse en Joris te komen, dat hij van ze geeft;
– het laatste deel. Een katastrofestuk bevat op een bladzijde inleiding na een niet eerder gepubliceerde novelle uit 1953. Dit verhaal is nauw betrokken op de Kuriosa. Het is een artistieke, of artistiek bedoelde verwerking van ervaringen, opgedaan in de gemeenschap van de Haarlemse drop-outs van de laatste jaren veertig.

De indruk die bij mij achterbleef na lectuur van dit toelichtende boek, was dat ik te doen had met een schrijver die heel precies weet, waarop op dat moment en op die plaats dit ene woord hoort en niet een ander. Mulisch laat niets aan het toeval over; De Verteller verteld demonstreert een feilloos instinct voor het formele, – het formele waardoor de materie pas betekenis krijgt. Maar vraagt men Mulisch naar die betekenis, dan doet hij er doorgaans het zwijgen toe. In Kuriosa typeert hij de commune (onder leiding van een zekere Boot) met deze woorden: “Men hoorde er bij, wanneer men nergens meer bij hoorde”. De leden van de Haarlemse gemeenschap waren “ver”, en dat waren zij volgens Mulisch “niet op een direct controleerbare manier. Het had niets te maken met een of ander kunnen, maar met zijn: met het zich bevinden op wegen naar het onbekende.” Waakzaamheid in het formele; weten wat je gedaan hebt, al schrijvende; niet weten waar je belandt, maar op het stuk van het materiële voorbereid zijn op openbaringen door de vorm: wat je doet, heeft ergens iets mee te maken.

Eens wees ik Mulisch in een gesprek op een parallel tot in details tussen Het zwarte licht (1956) en de dood van zijn vader in 1957, zoals hij die in Voer beschreven had. “Dat kun je mooi gebruiken,” zei hij vluchtig om aan een zekere verwarring te ontkomen, verbeeldde ik mij. Een soortgelijk voorbeeld: Joris is in De Verteller even oud als Mulisch: 43. In de laatste woorden van de Katalogus leest men: “Onlangs kreeg ik een brief van een lezer, die vroeg of ik Castor en Pollux had gekozen omdat Castor drieënveertig lichtjaren bij ons vandaan staat. Ik lachte niet. Ik niet. Mij niet gezien.”

In Kommentaar spreekt Mulisch van een paar auteurs die door de behandeling van de vorm betekenis gaven aan de materie. Maar ook auteurs die stof te over hadden om over te schrijven, danken niets aan die stof, maar alles aan de vorm. “De Max Havelaar is een meesterwerk, niet omdat het een ‘grote geschiedenis’ bevat, maar ondanks het feit – dank zij de vorm.() Multatuli’s meesterschap zit hem in het feit, dat hij zijn grote geschiedenis formeel heeft weten te overwinnen: klein te krijgen.”

Zoals gezegd, bestaat de laatste afdeling van De verteller verteld uit een novelle uit 1953, Tussen sterven en begraven. Ze zou zijn opgenomen in De versierde mens, als ze bestand was geweest tegen Mulisch’ zelf-kritiek. Wat er aan mankeert, is duidelijk: de novelle herbergt een grote geschiedenis. Die geschiedenis kreeg Mulisch pas klein in zijn roman De Verteller. In feite is de novelle té interessant, omdat de problemen en de figuren erin te interessant zijn. Veel interessanter – tenminste van een bepaalde ooghoek uit – dan de personages uit De Verteller. “Niet alleen ik, ook mijn werk is nog te interessant,” schreef Mulisch eens.

De Verteller verteld is niet een verhaal van een ‘schrijver’, maar van een ‘verteller’. En zo typeert Mulisch de anekdoten ook die hij over Heyboer vertelt: ze zijn literair onbruikbaar, “omdat ze veel te interessant zijn.”

Helpt de toelichting de lezer over het wanbegrip heen, dat De Verteller veroorzaakte? Natuurlijk worden er een paar raadsels besproken. Allereerst dan van het getal van Mallarmé; maar ook dat van het ontstaan van Bolland, dat immers ontworpen is naar de wetten van een tegenaarde, waardoor ons vlakke land een rotsachtig karakter krijgt. Ook de opbouw van Jesse beantwoordt aan die wetten: wat Heyboer is in positief, werd hij in negatief.

Maar het is de lezer zelf die een interpretatie moet verzorgen, want zoals gezegd, het boek doet dit niet, al geeft Mulisch wel een paar aanwijzingen daarvoor. Belangrijk lijkt me zijn verwijzing naar het Gilgamesj-epos, die Jesse en Joris in een verhouding plaatst als die van Enkidu tegenover Gilgamesj. Maar vooral de notitie over het brood dat gekraakt wordt door een auto gelijk aan die van Joris geeft de lezer houvast. De gebeurtenis is een voorafbeelding van de vernietiging van Jesse door Joris, waardoor de laatste, hier al, in de eerste bladzijden van het boek, tot verrader wordt bestempeld – een raadsel waarmee hij tot het einde toe opgescheept blijft zitten, en dat hij ook oplost.

Maar wat voor rol speelt de filatelie? En de tandartsenij? Mulisch zwijgt erover in de toelichting. Maar dat een gebit een identiteitsbewijs is, weet iedere leek. En in De Verteller zelf leest men, dat het gebit bij het skelet hoort; het is het enige zichtbare deel ervan. “Met de tanden en kiezen steekt het geraamte door het vlees naar buiten als een 32-voudig memento mori”, zegt niet Mulisch, maar een tandarts daar.
En als men zich, der traditie getrouw, de dood voorstelt in de gedaante van een skelet, dan is Mulisch volkomen te begrijpen, wanneer hij en niet iemand anders in De diamant schrijft: “In het lachen vindt de dood de dood.” Wat het voor Joris betekent zijn acht voortanden te moeten missen, is duidelijk: een postzegel zonder tanden is waardeloos. In vrijwel alle boeken van Mulisch lachen zijn personages, of ze zijn op andere manier het middelpunt van een kring. Maar in De Verteller lacht alleen de lezer. Mulisch vertelt in zijn toelichting van zijn belangstelling voor boeken over het uiterlijk van Goethe. Ook Goethe had voor de studies van Lavater veel belangstelling. Bekijk Joris. Hij trekt zich terug uit zijn kring. Mummelend en zich schamend doet hij inkopen; in gedachten verzonken onttrekt hij zich aan zijn burgerlijke groetplicht; hem aangeboden hulp wimpelt hij met stijf gesloten mond af. Zijn gelaat is de spiegel van zijn ziel. Zonder gebit is hij weerloos tegen zijn zelfonderzoek (dat zich concentreert op de dood van Jesse) en tegen de dood. Zoals Mulisch weerloos was, vóór hij De Verteller verteld schreef. Zei hij niet in antwoord op een paar kritieken, zich naar mijn mening nadrukkelijk identificerend met de romanfiguur Joris, “Het glazuur springt van mijn tanden als ik zoiets lees”? Maar gaandeweg ontspant hij zich, en ook Joris kreeg zijn gebit, zijn wapen tegen de dood.

“Lach eens,” zegt zijn tandarts geforceerd vrolijk, en: “Wat ben je lekker verbrand” – bij Mulisch zijn dat essentiële dingen in het alchemistisch verbrandingsproces (vergelijk het einde van Norman Corinth uit Het stenen bruidsbed).

In De Verteller kreeg Mulisch een grote geschiedenis klein: die van Oidipoes, compleet met vadermoord (Neeve) en met het huwelijk met de moeder (Eije). En terwijl in Jesse de oude Adam onderging, verwekte Joris zichzelf, ergens achteraf, teruggetrokken op een boot, in zee, onder de meest ontmoedigende omstandigheden. Misschien was hij wel veranderd.

Plaats een reactie