Essays van een buitenbeentje

 

Bron: Elseviers literair supplement, 22 mei 1971.
Over: Martien J.G. de Jong, Flierefluiters apostel. Meningen en meningsverschillen, Sijthoff, Leiden, 1970.

Wat is de reden dat Martien J.G. de Jong in zijn laatst verschenen essaybundel Flierefluiters apostel niet alleen A.M. de Jong, schepper van Merijntje Gijzen, maar ook nog Dirk Coster in de aandacht van de lezer aanbeveelt?

Het boek eindigt met een polemisch artikel, ‘Goochelen met reputaties’, gericht tegen H.A. Gomperts (die er voor de bijl gaat vanwege zijn publikatie De geheime tuin), J.J. Oversteegen en Kees Fens, namen die we hebben leren waarderen als ’tegenstellingen’, maar dat is niet altijd zo geweest. Eens heeft zowel Kees Fens als J.J.Oversteegen zich aan de zijde geschaard van Gomperts, toen die een uitval van Martien de Jong te verduren had: een monsterverbond dat opgeheven werd, toen Gomperts het nodig had gevonden ter gelegenheid van zijn intreerede iets tegen het tijdschrift van Oversteegen en Fens, Merlijn te zeggen. Het misverstand tussen De Jong en de Merlinisten was daarmee uiteraard niet van de baan. Het werd alleen vergroot en Martien de Jong laat zien waar de oorzaken liggen – niet op kritisch terrein, maar op dat van het fatsoen: iemand met een reputatie als Gomperts behandel je niet als een derderangsauteur, meende Fens nog in die dagen.

De Jong lag er dus duidelijk uit en het zijn de kritieken met het effect van een ostracisme (Fens’ bespreking van Flierefluiers apostel in De Volkskrant begint met: “De literator Martien J.G. de Jong…”) waardoor De Jong zich genomen voelt. Ik zou het niet vreemd vinden als het door dit mengseltje van moeilijk te doorgronden emoties kwam, dat De Jong zich inspant voor Dirk Coster en A.M. de Jong: beiden werden immers ook slachtoffer van kritiek die de bedoeling had de schrijvers uit te schakelen. Hoe dan ook, De Jong stelt zich hier heel kwetsbaar op, en al is het waar dat er veel onsympathieks schuilt in de critici van Coster en A.M. de Jong, het is ook waar dat hun werk als literaire kunst nauwelijks te verdedigen valt. De citaten die De Jong aansleept uit het werk van Dirk Coster zijn moeilijk te verteren, ook wanneer we weten, dat de manier van die auteur vrij algemeen geweest is. Er is in ieder geval niets van bewaard gebleven – waarom dan een uitzondering gemaakt voor Coster? Uiteraard ben ik niet blind voor de blijvende verdiensten van Dirk Coster als bloemlezer. De Nederlandse poëzie in honderd verzen is natuurlijk een onmisbaar boek.

Iets te scherp plaatst De Jong in zijn opstel ‘Hoe langer hoe meer aarde’ de dichters Boutens en Buddingh’ tegenover elkaar als representanten van twee aan elkaar tegengestelde richtingen. Bovendien noemt hij de eerste ‘out’, de ander ‘in’, alsof het hier om een ‘mode’ gaat: Buddingh’ als smaakmaker! Maar dan toch zonder veel medewerking van de kritiek. Want tot mijn stomme verbazing lees ik hier dat zowel De Jong als Dinaux aan Vaandragers befaamde krokettengedicht een functie toekent – die van het ontlokken van ‘bijkomende’ gedachten bij de lezer – die het onmogelijk vervullen kan. Wat rechtvaardigt in een tekst als:

De kroketten in het restaurant
zijn aan de kleine kant

zulke bijkomende gedachten als die van “escalation”, “huurlingen”, “Hongersnood in India” (Dinaux)? Er staat alleen maar te lezen dat iemand die uitging om zich te goed te doen werd teleurgesteld, en dat hij zijn beleving van de vervreemding nogal laconiek opvat. Bij Vaandrager gaat het niet om huurlingen etc. maar om poëzie: rijm, alliteratie, ritme. Zijn probleem is het, de meest overtuigende vorm te vinden voor wat hij te zeggen heeft, zonder daarbij gebruik te maken van het retorisch geladen woord. “De kroketten zijn aan de kleine kant in het restaurant” is duidelijk géén gedicht. Daarom gaat het niet om “concrete dingen” uit afkeer van symboliek, maar om symboliek door middel van concrete dingen: ieder gedicht is immers symbool, en wie het gedicht de overtuigingskracht van een reclametekst verleent, heeft de grootste kans ook de lezer te overtuigen.

Aanvechtbaar is de voorstelling dat platonische symbolisten de taal hanteren met het slechte geweten van Augustinus, “die bang was voor iedere vorm van zinnelijkheid”. Slauerhoff, die men onmogelijk hemels noemen kan, platoniseert in zijn bundel Serenade, evenals Lucebert in ‘De schoonheid van een meisje..’ en andere gedichten. Zonder deze tussenstations lijkt het verval in de afstand tussen Boutens en Buddingh’ wel heel groot, maar die voorstelling schrijft Buddingh’ en zijn richting een vermogen toe dat ze niet hebben en niet kunnen hebben.

De drie beste essays zijn die, waarin De Jong met de bandrecorder experimenteert. Hij interviewde achtereenvolgens Rein Blijstra, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik. De bandjes knipte hij op de daartoe aangewezen plaatsen door en verbond ze weer door een beschouwend stukje interpretatie.

Wat opvalt is dat Van Hattum alle moeite doet De Jong een rad voor ogen te draaien, maar De Jong, met alle citaten op de juiste tijd tot zijn beschikking, er toch in slaagt zijn tegenstrever alles te ontlokken wat hij nodig heeft voor zijn bandopname-essay. Veel eenvoudiger heeft De Jong het met Ed. Hoornik. Maar diens werk kent hij ook door en door en als lezer heb je soms bijna het gevoel dat Hoorniks medewerking hier nogal overbodig is.

Van de drie auteurs is Blijstra als letterkundige door de kritiek het meest ‘verwaarloosd’. Het is De Jongs verdienste de aandacht op hem te hebben gevestigd. Blijstra’s probleemstelling is van louter praktische aard. Hij heeft niet een vooropgezet sluitend systeem, waarin alles te wurmen valt, maar een open uitzicht op vraagstukken van concrete aard. Als hij naar de sterren kijkt denkt hij: “God, dat ook nog!” om zich weer tot het praktische te bepalen. Zo situeert hij die dingen ook: in een algemeen Schema, dat zich richt naar het bijzondere geval.

Plaats een reactie