Verzameld werk - Onvoltooid werk (1985-1989)

Dagboek 1989, deel 1

Rudy Cornets de Groot



TER INLEIDING

8 september 1990

In St. Julian's, Malta, huurden we een visserswoninkje op twintig pas afstand van het strand; een rotsstrand, dat niet of nauwelijks door toeristen werd bezocht. De baai waar we vanaf ons balcon over uitkeken, wordt door twee drukke verkeersaders omsloten en daar 's avonds ook door verlicht. Een zee van licht, die zich stort in een zee van licht. Daar, in die visserswoning, een bovenwoning trouwens - ik moest hijgend en blazend een trap op voor ik er was - voelde ik me als een rijke toerist in Nice. En net als in Nice is ook hier alles op toeristen ingesteld: op zwemmers, zeilers en lanterfanters met of zonder motorboot - al zag je ze aan deze kant van de zee ook nooit, die toeristen. Of heel soms misschien, - maar bijna nooit bij volle zon.

Midden in de snikhete nacht van de dertiende augustus die nog maar tweeëneenhalf uur oud was, kreeg ik het plotseling panisch benauwd. Mijn neus zat potdicht. De adem wou niet meer en de keel werd met steken toegeschroefd. Ik stond met een bloedneus op, liep naar het balcon en kwam daar langzaam op een stoel tot rust. Toen zag ik, voorbij mijn voeten, aan de stoep langs het water, die helblonde, kortharige, jeugdige vrouw met haar vrijer,- een plaatselijke donkere jongeman. Ze waanden zich natuurlijk en wie weet al hoe lang, onbespied. Maar hier zat ik en al kreeg ik bij alle licht van de maan in zijn laatste kwartier en van de lichtzee van zee nog veel te veel te raden - ik betrapte ze, hoe zal ik zeggen toch op heterdaad. Dat ze heel ver gevorderd waren in hun extase kon je wel zien, al was ook het einde lang niet in zicht. En waarom zouden ze daar ook naar streven? Voor verliefde mensen is licht de hel en nu hadden ze de tijd en de duisternis op hun hand. Daar lagen ze dus lekker te vozen bij maanlicht onder Gods blote hemel, aan zee op het strand, een paradijs, heel, heel dicht bij de schepping, veel en veel dichter bij de schepping dan een achterbaks bijeenzijn tijdens een lunchpauze van weelderige losbandigheid in de mooiste suite van het chicste hotel van een protserige stad.
De oerscène. Althans de reprise ervan. De reprise van een door mij goddank gemankeerde première. Wat moet ik ervan vertellen? En toen zij van hem opstond,... en toen hij van haar opstond... Er is niet zoveel aan variatie te verzinnen, hoe groot je fantasie ook is,- zeker niet als je elkaar liefkoost met je bovenkleding nog aan. Maar waarom is dit zo inspirerend, waarom keer ik er mijn ogen niet van af? Want kijk, kijk dan toch hoe ze op haar knieën gelegen haar hoofd met onstuimige bewegingen probeert te verbergen in zijn schoot, terwijl hij steunend op zijn handen berustend achterover leunt. En telkens komt ze weer overeind en schudt haar blonde manen en begint opnieuw,- van voren af aan. Tot hij haar opeens bij de schouders pakt en ruw achterover werpt, met de bedoeling zijn hoofd tussen haar benen te wurmen. Hij zou haar daar wel op willen vreten, die geile knaap. Maar geschrokken, gebiedend en luid klinkt haar "No! Don't!" - en op haar handen duwt ze zich ruggelings bij hem vandaan. Op dat moment stond Narda naast me; ze miste me in bed. "Kom je kijken of pijpen?" vroeg ik, terwijl ik haar op het tafereel wees. Ze keek onverschillig in die richting; ze droeg haar contactlenzen niet. Ze zette zich naast me op de grond. Ze hoefde niet te kijken.

Dagboeken heb ik er altijd op nagehouden, de laatste twintig jaar. Soms publiceerde ik er fragmenten uit en éen keer was een boek, de roman Tropische jaren van zo'n dagboek afhankelijk. In een aantekening van 7 febr. 1989 lees ik:

Thomas Mallon onderscheidt dagboekschrijvers in

1. kroniekschrijvers
2. reisverslagschrijvers
3. pelgrims (waarmee hij zoiets bedoelt als zelfonderzoek)
4. scheppers
5. apologeten
6. gevangenen
7. biechtelingen

Dat ziet er wetenschappelijk uit, maar natuurlijk is het dwaasheid. En wie is Thomas Mallon? De ware dagboekschrijver noem ik iemand die alle elementen in zijn werk combineert en er nog een zekere opschepperij aan toevoegt, die veel op zelfverheerlijking lijkt. Dat spreekt toch vanzelf.

Mémoires hebben vaak iets apologetisch en zijn allicht van alle egodocumenten het minst bescheiden genre. Maar ook een bepaald soort essay waarvan ik H.W. van Loons Verslag aan Petrus een aardig voorbeeld vind, blinkt niet uit door bescheidenheid. Daar is een standpunt, daar is ook strijdbaarheid, die niet defensief is. Voor deze genres kiest de schrijver zelf zijn uitgever. Hij wil zijn waar bij leven en welzijn verzilverd zien. Niet omdat hij zo tuk is op geld, maar omdat hij nooit een biograaf zal vinden, wanneer hij het gouden zwijgen kiest en zijn kaken op elkaar houdt: er is geen historicus, die dat niet weet. H.W. Van Loon, vooraf al likkebaardend en loslippig, kon niet voorzien (hoewel? had hij een betere titel kunnen verzinnen voor dit essay?) - dat zijn Verslag aan Petrus zijn "Unvollendete" worden zou. Hij zou het zilver ervoor helaas niet zelf ontvangen, maar een begin van zijn biografie, door zijn vrouw geschreven, gaat aan dit autobiografisch boekje vooraf. Misschien is de ware dagboekschrijver er éen, die ook dit genre in zijn dagboek verwerkt.

Liefde, wat heet! van Simon Lucard bevat bij de minimale afstand tussen heden en verleden een paar elementen van "mémoires". Het verhaal dat daar verteld wordt, is de lang niet harteloze poging van De Brauw om erachter te komen, wat de veel jongere Narda voor hem betekent. De receptie van Lucards debuut is niet oninteressant, omdat de critici van Groot-Staphorst dit meisje aan de mallotigste vermaningen blootstelden en door wilden sturen naar alle ethici, psychiaters, juristen, pedagogen, hogepriesters, projuventuters en kinderbeschermers die er maar zijn. "Schrijf jij maar over Indië", riepen ze naar Lucard. "Bemoei je niet met die meid. Dat zullen wij wel doen". En werkelijk, J., een collega van Lucard, vertrouwde Narda toe: "Zoals hij over jou schrijft, zo schrijf je toch niet over je eigen vrouw..." En vervolgens deed J. alles om haar te versieren. Die uitwerking heeft dit boek vaker. Ik vind dat verbazingwekkend. Het roept niet alleen de morele verontwaardiging van derden op, maar ook de drang om haar te bezitten. Het wekt hun fantasie: "Zo'n meid hoort niet bij zo'n ouwe vent, maar bij mij en anders in een bordeel of in de kliniek," denken ze. Voor hun is ze te gek om los te lopen, of Lucard nu wel of niet over haar zou hebben geschreven "zoals men schrijft over zijn eigen vrouw". Hun is ze hem te jong; ook denken ze dat zij op verstandelijk gebied een kwart eeuw bij hem achterloopt. "Kun je wel met haar praten?" vragen ze, alsof het onmogelijk is voor hem om haar, voor haar om hem aantrekkelijk te vinden. En ze geloven - wanneer het verschil in leeftijd maar groot genoeg is - dat er iets schandelijks schuilt in het plezier dat men elkaar doet door middel van die lichamelijke bekwaamheden, waar niet alleen de ander het grootste genoegen aan beleeft.
Ik weet natuurlijk wel dat dit geen literaire kritiek is. Critici kleden hun bezwaren dan ook anders in: ze zeggen dat het bij deze boeken gaat om bekentenisliteratuur van de burgerlijkste soort: een man 1 in zijn midlifecrisis, die het met een jeugdig meisje aanlegt, o bah, wat foei!

"Als U mijn leven werkelijk wilt beschrijven, bekritiseer dan alstublieft de psychiaters," schrijft Oscar Glauser aan éen van zijn eerste biografen. 2 "En zegt U eens luid en duidelijk, dat de spelletjes die deze heren met het noodlot spelen bijzonder gevaarlijk zijn. Zij hebben mij vier jaar lang niet met rust gelaten en ik ben intussen net zo broos als een Linzer taart. Maar wat bij een taart nog een teken van kwaliteit zou kunnen zijn is bij een mens besodemieterij".

Natuurlijk was en is Narda net zo min "normaal" als u en ik. Haar gekte dankt ze aan de goede bedoelingen van ouders, die er geen idee van hadden wie ze was. Maar zo broos als Glausers taart kon ze nooit worden,- zo gezond en verwerpelijk was ze nog wel, bij alle dweepzucht en schuldgevoel. Ze maakte zich in alle opzichten vrij en eigende zich een leuke kijk op mannen toe, die, zoals ze ooit eens buiten het boekje tegen me zei, "bezitterig doen, omdat dat voor mij het beste is".

Nu ook Tropische jaren verschenen is, mogen Narda en De Brauw niet meer alleen op grond van Liefde, wat heet! beoordeeld worden. Tezamen verwijzen die boeken naar de heersende moraal en naar onderdrukking en tezamen roepen ze de tegenkrachten van kleinheid en nonchalance op. In zekere zin gaan die boeken over de vrijheid van de individu, die zelf uit wil maken waar de grens van het fatsoen ligt. De Brauw heeft heel goed in de gaten dat zijn vriendin haar medemensen als "wegwerpmateriaal" ziet. De wereld is er om haar te amuseren, en als de wereld dat niet kan, dan kan de wereld barsten. De Brauw bedekt zulke trekjes in haar karakter voorzichtig met de mantel van zijn liefde,- een liefde die, wat heet, haar zou moeten veranderen. Maar wie nu helaas denkt dat dit boek daardoor onder de categorie pornografie valt, is niet lekker. Een criticus hoeft nooit naar de morele normen van een schrijver te vragen. Een schrijver die over sex schrijft, schrijft daarover omdat hij dat schitterend vindt voor het boek,- al zal ik niet gauw zeggen dat Liefde, wat heet! zo prachtig is: ik weet wel beter. Maar had dit boek soms geschreven kunnen worden zonder sex? Ik dacht van niet. De kritiek op dit boek is bekrompen. Het boek heeft zoveel formele gebreken, dat het volstrekt niet nodig is, het te kraken op zijn zogenaamd gebrek aan fatsoen. Geen enkel werk kan begrepen worden vanuit ideeën over wat maar voorgoed en bij voorbaat moet worden verboden. "We moeten het boek maar met de mantel der liefde bedekken," zei Aad Nuis. Maar waarom? De Brauw bedekt al zoveel met die mantel. Meer dan ooit is het tijd om ieder boek voor waardeloos te houden, dat zijn schrijver intact laat en de lezer met rust.

10 september 1990

"Proef éen van onze verrukkelijke timpana's," stond er op de prijslijst van pizzeria Venezia, in Valetta, Malta. Timpana,- wat is een timpana? Ik bestelde er éen om aan de pizza's te ontkomen. En toen ik die voorgeschoteld kreeg, van de hitte dampend, was daar dat zonnige visioen van een gezellig middagmaal in het Batavia van 1939: mijn moeder brengt mijn vaders lievelingshapje als lunch op tafel: macaroni met ham en kaas, 3 - een timpana dus, een Italiaans en geurig tussendoortje.

Nog vóor ik van deze timpana heb geproefd, herinner ik me de smaak van die van mijn moeder en zie en hoor ik het enthousiasme van mijn vader die zich in de handen wrijvend aan tafel zet.

"Dat ziet er lekker en bruin verbrand uit," zei Narda. Ze onthield het en die avond nog bestelde zíj een timpana, die ze verrukkelijk vond. "Als we thuis zijn, maak ik er éen voor jou," zei ik. En ik deed dat en mijn timpana smaakte anders dan die op Malta, beter, lekkerder,- ze smaakte naar deze van mijn moeder, Batavia, 1939, Sluisweg 5, schuin tegenover ADEK, het onderkomen voor Deli-koelies, een groot gebouw, op het dak waarvan ik eens mijn vader zag,- balancerend. Dat was midden in de oorlog: hij zwaaide naar ons,- even, heel eventjes maar. 4

Batavia, 1939-1943,- voor een belangrijk deel speelt Tropische jaren zich bij terugblik af in die stad en in die jaren. Narda is hier een schepping van de verliefde De Brauw, maar dat zijn eigenlijk alle meisjes uit dit boek. Ze zijn zo mooi als hij maar wil, door karakter (Carla) of kleding en opschik (Julie). Hij portretteert hun, hij "maakt" hun. En ze zijn ook bewonderenswaardig, want ouder, groter, wijzer dan hij. Het boek is een knieval voor het kind dat hij was. Maar Batavia '39/'43, betekent ook een ontredderde maatschappij, een overhoop gehaalde vader-moederkultuur. Die mooie meiden zouden de driehoek tussen de zoon en zijn ouders hebben verbrijzeld, als de oorlog en de bezetting dat al niet hadden gedaan. Narda heeft veel met hen gemeen. Ze is een vrouwelijk symbool, niet moederlijk, niet zorgend, maar eisend, jeugdig, sportief, aanzettend tot avontuur en strijd. Hard - in staat je te breken. Zij inspireert ook. Hij vereert haar, aanbidt haar misschien. Ze is immers geen Eva, geen natuurprodukt, opgetut als ze is naar de smaak van de man: een hetaere, een geisha, een princesse lointaine. In Tropische jaren is zij "normaal", dwz. de norm,- uitzonderlijk. Dat was ze nooit geworden, wanneer zij zich met een leger van psychiaters en pedagogen had ingelaten. Die zouden van haar pas een nymfomane en hysterica hebben gemaakt,- indien geen sado-masochiste.

Het is waar dat Narda geen groot aandeel heeft in Tropische jaren, maar als iets of iemand die roman doorstraalt als idee, is zij het: unbeschreiblich weiblich.
Maar laat ik voor ik verder ga, vertellen van haar droom van vannacht:

Narda's droom:
Ze is alleen (dus zonder mij, bedoelt ze) en op bezoek bij C. en W. om zijn terugkeer uit Arabië te vieren. Ze zal bij die twee blijven logeren. Hun kinderen zijn in die droom nog klein, ongeveer zo oud als toen ze naast ons woonden, een jaar of tien geleden. Er is video, waar horrorverhalen op te zien zijn. Maar ten dele spelen die verhalen zich ook in de werkelijkheid van dat huis af. Wanneer ze gaan slapen, blijkt dat zij tussen het echtpaar in moet gaan liggen, vooral op aandrang van C. Wat betekent zo'n droom? Ik weet het niet,- C.'s aandrang, Narda's gêne, die mengeling van beklemming en angst of halve angst,- waar kwam het vandaan? Wat voorspelt dit allemaal en waarom trouwens C. en W., mensen die we in geen maanden hebben ontmoet? Vanwaar dan míjn beklemming en angst - of halve angst, voor dit moment?

Mijn angsten!
Ik schreef een vriend een brief: over Malta en de afwezigheid van meeuwen in onze baai, over Narda en Matti en ons appartement, over de hitte, de benauwdheden, het tekort aan slaap, en over dat hart van mij, mijn ziekte. Toen las ze even over mijn schouder mee en barstte heel vijandig los: "Ik word ziek van dat hart van jou!" Ik schrok. Niemand heeft ooit zo van mij gehouden als zij het deed. Vanwaar dan die uitval? Ik vergat mijn hart, ik dacht aan haar, of vergis ik mij - want was dit hart geen metafoor voor haar en omgekeerd? Was dat moment van haar uitval soms het moment, dacht ik later wel, waarop ze werkelijk ziek werd en zich ging los maken van mij? Ik vroeg haar honderduit, ik drong erop aan, dat ze zich uiten zou - en in tranen en wanhoop, een gebod van de huisarts overtredend, bekende ze eindelijk dat ik nog maar drie jaar had te gaan, "en vertel hem dat maar niet", zei ze dat de dokter had gezegd. Ze is in paniek op de fiets gesprongen en doorkruiste heel Leiden om schreiend en leeg gewaaid en tóch met steeds dat telefoontje in het hoofd weer thuis te komen: "Vertel het hem maar niet en doe maar zo gewoon mogelijk".
Wie zou dat ooit kunnen? Ze huilde, ik kuste en troostte haar. Ik had er totaal geen zin in die voorspelling serieus te nemen. Een groot infarct, een longziekte, ritmestoornissen, een lekkende hartklep: een mens kan veel hebben, vooral als er grote dingen te gebeuren staan.

Ik meed de hitte en het strand. Ik ging vaak in een schaduwrijk park zitten, bij een tentje waar ze drankjes verkopen en sandwiches. "Geen Ispahan," dacht ik toen ik de tuinman rozen zag snoeien. Maar op een dag dat ik achter bleef in het appartement, hoorde ik een fluitend gesis en rook ik iets, waarvan ik dacht dat het industriële vervuiling kon zijn. Ook op het strand konden Narda en Matti, mijn dochtertje, het horen. Wat was er aan de hand? Door de hitte had de slang van een gasfles, groot genoeg om de geyser van het bad en de gasoven een week lang te voeden het begeven, waardoor de verdieping boven ons vol liep met gas. Toen éen van hen thuis kwam - het waren Ieren, dat kon je zo zien aan de terroristisch-anti-britse leuzen op hun t-shirts - begreep hij dat hij geen vuur moest maken en van de electrische apparaten af moest blijven. Hij waarschuwde een paar instanties, die allerlei maatregelen troffen en die na afloop overal rondbazuinden, dat het niet zóveel had gescheeld of heel het pand was met mij erbij weggeblazen, - want míj hadden ze zonder waarschuwing op ons appartement gelaten. Ik bedoel maar. Ispahan? Die bruut met de zeis? Kom kom. Laten we nou eindelijk maar eens met dat dagboek van het wonderjaar 1989 beginnen - met de stijgende levenslijn der zestigjarigen, waar geen statistiek weet van heeft.


----o0o----

6 januari '89

Ik ben laat op, half elf. In Noordwijk heeft Narda al een halve morgen kantoorwerk achter de rug: haar eerste werkdag na de kerstvakantie.
Mat, zoetjes bezig haar kast op te ruimen, is nog niet uit de pijama. Alleen gedouched en samen ontbeten. Na de boodschappen met haar naar "de Burcht" gegaan, een cirkelvormige, goed onderhouden zoveelste-eeuwse bouwval op een hoogte (een terp, een duin?). Veel trappen en tinnen en nissen, hier en daar een zware deur, een poort. En in de luwte van dat gevaarte het gelijknamige café-restaurant: de Burcht. Terwijl ik er een borrel drink bij een boek van Alberto Moravia, amuseert Matti zich in de kou op die ruïne. Alleen.

Alberto Moravia, Woman of Rome. Kort na de oorlog las ik het en wat heb ik het mooi gevonden, toen. En nu herlees ik het, in de Nederlandse vertaling, Vrouw van Rome, met oudere ogen en andere bewondering en tóch, - toch eender. Men zou een boek steeds weer voor de eerste keer moeten lezen. Dan had je aan éen boek genoeg.

Hoofdfiguur van zijn boek is Adriana, de naamgenote van schrijver dezes. 5 Een meisje, eigenlijk al een jonge vrouw, eigenlijk, maar dat weet de lezer nog niet, een jonge, ongehuwde moeder, die haar verhaal in de ik-vorm zonder opsmuk bij terugblik vertelt. Moravia zegt, dat hij geen schema opstelt, wanneer hij aan een boek begint. Hij schrijft het eerste woord en dan volgt de rest vanzelf. Ik kan me dat indenken, zeker wanneer de vertelster en de schrijver samenvallen, zoals het geval is bij de beschrijving van Adriana's uiterlijk in het begin van de roman. Eerst het gezicht, dan het lichaam: benen, heupen, schouders, buik, navel, buste. Een beschrijving in gewone woorden en onder vermijding van beeldspraak, al vervangt Adriana die door uitdrukkingen als: "Moeder zei dat ik op een madonna leek", of: "Ik merkte dat ik op een filmster leek, die opgang maakte in die tijd". De beschrijving van haar uiterlijk gaat ook zo gemakkelijk, omdat ze als naaktmodel voor een schilder poseert. "Een figuur als van een beeld," zegt ze dan, en van de schilder vertelt ze dat hij naar haar keek "zonder begeerte" en "als naar een ding" en later pas "als naar een mens". De schilder toont haar moeder een afbeelding van Danaë. Zo krijgt Moravia, die metaforen uit de weg gaat, toch de hulpmiddelen in huis om Adriana zo precies mogelijk uit te beelden.

3 februari

Op deze dag waarop de crocusvakantie van Matti begint, ben ik jarig. Ik zal mijn zestigste geboortedag niet vieren: Narda moet gewoon naar kantoor en als Mats vakantie begint, is ook zij weer thuis. Ik ga de middag al schakend doorbrengen op de galerie van Leo V. "Je mag rustig tot een uur of zes wegblijven, als het leuk is," zei Narda, "Of later, als je wilt: ik zal wel voor een lekker verjaardagshapje zorgen. 6 "
Op de galerie kreeg ik een drukwerk van welgeteld zestien Schoonhovens op een vel van 1.02 x 71 cm. "Voor Rudie van Jan Schoonhoven" stond er onder, - alleen de datum was misplaatst ("26 XII '88"): had ik het aanvankelijk met kerstmis moeten krijgen? Leo werd snel moe. We dronken wat: hij appelsap, een hele karaf en ik, in snel tempo lekker gekoelde gin-tonic, die me pas goed in een verjaardagsstemming bracht. Toen ik na het schaken met dat drukwerk niet zo maar in de trein durfde te stappen, bood Leo me aan me thuis te brengen, als hij tussendoor maar even naar de kapper mocht en natuurlijk mocht dat. Om half zes waren we thuis. Narda deed open, teleurgesteld. "Je zou na zes uur komen," zei ze verwijtend tegen Verboon. En tegen mij: "Ik had een surprise-party voor je georganiseerd... en de grootste surprise is nu, dat jij op dat feest niet de laatste, maar de eerste gast bent..." Hoe vervelend dit ook voor haar was - ze had er zich zo erg veel van voorgesteld - ik vond haar feestje een hele verrassing en haar én wat ze gedaan had, ontiegelijk lief. Omdat ze al die bijna vergeten vrienden op deze verjaardag had gevraagd; omdat ze die ene dochter had gevraagd, die mij dertien jaar lang had gemeden en die me nu zo onstuimig en zo oprecht omhelsde. Narda had verjaardagshapjes in overvloed, en bijna alles zelf gemaakt: met monchou gevulde dadels, die in drieën verdeelde saucijzebroodjes, rempèjèh, een ham/preitaart in punten, rookworst, brie, minipizza's en ongetwijfeld vergeet ik de helft nog. Drank te kust en te keur. Met zoveel te eten en te drinken kon het laat worden en werd het laat. En gevaarlijk - voor mij: de weegschaal wees gisteren al aan, dat ik twee kilo meer weeg dan mag.

6 februari

Bambam, de zwarte kater, is een hele week weg geweest. Ik begon hem al na een dag te missen, Narda ook: "Het huis is zo schoon, ik hoef niet meer zo te keer te gaan met de stofzuiger", zei ze. Het is waar. Nu hij weg is, merk je pas wat voor een storend element hij is in hygiënisch opzicht. Ook in de betrekkingen tussen de katten onderling zie je veranderingen. De cyperse poes wordt door hem opzij gezet: hij eist zijn plaats bij Mamma Poes op. Maar nu hij er niet meer is, liggen die twee heel zusterlijk bij elkaar, ze houden elkaar schoon en zijn bijzonder lief en tam. Dat domme gedraaf en gemauw is er eenvoudig niet. Maar zojuist kwam hij luid klagend binnen: een hartverscheurend geluid. Ik gaf hem wat brokken,- uitgehongerd was hij. Narda en Mat zullen wel opgetogen zijn met zijn wederkeer.

Over een klein half uur moet ik de kleine meid gaan halen, en wat boodschappen doen. Er zijn hier op drie achtereenvolgende avonden drie lampen geknapt - hoe zoiets bestaat? En dan moet ik de videoband terug brengen, die we voor Mat in huis hadden gehaald The best of Betty Boop. Iets waar ze zes keer naar gekeken heeft, al of niet met een vriendinnetje. Het greep haar zo ernstig aan al die grappenmakerij, dat ze er spontaan een tekening van maakte - uit het hoofd. Ik vind haar talent ongewoon, of moet ik zeggen: haar fotografisch geheugen? Maar tegelijkertijd vind ik toch dat ze er iets eigens van maakt. De stroomlijn is uit het figuurtje, het realisme wint. Haar Betty Boop zou je ook tegen kunnen komen in een karikatuur van een levend iemand. Zij is onttrokken aan de fictie en naar het gewone leven teruggekeerd, Betty Boop. Bovendien is ze levensecht, omdat ze geen nuf is, geen aanstelster, en misschien een straatmadelief.

(Moravia) -. Eerlijk gezegd voelde Adriana niet zoveel voor dat baantje als naaktmodel, maar ja, moeder had in haar jeugd zelf voor schilders geposeerd en als ze daarover vertelt, doet ze dat met enthousiasme,- ook al moet ze er met grote spijt aan toevoegen dat ze zichzelf benadeeld had, "toen ze trouwde en ophield met poseren". Eerlijk gezegd is moeder een rancuneus wijf, en Adriana niet. Moravia krijgt iets in handen dat op een traditie lijkt: "zo moeder, zo dochter". Voor de dochter is die traditie alleen maar probleem, maar voor moeder is die traditie mythe: een rimpelloos leven, een geschiedenis zonder moeilijkheden. Zij wil Adriana het nadeel van te moeten trouwen besparen. En de motor achter die wil is een samenstel van moederliefde, trots en hoop: - de hoop om haar investeringen in haar dochter beloond te zien. "Jij, die zo mooi bent, kunt wel iets beters krijgen (dan een schilder of een echtgenoot): het gezelschap van grote heren". Ze heeft een droom, en Adriana moet haar droom tot werkelijkheid maken. Wat moeder doet, doet ze uit trots, denkt Adriana, "omdat ze me ter wereld had gebracht, en ik het aan haar te danken had, dat ik zo mooi was". Continuïteit, traditie, moraal: zo moeder, zo dochter.
Van haar moeder, die met de schilder praat, vertelt ze: "ze had een begerige uitdrukking op haar gezicht". Ze stuurt, ze wil het leven van Adriana sturen. Haar moraal is geboren uit frustraties en teleurstelling. Haar temperament (opgewonden, schreeuwerig, opschepperig, berekenend) plooit zich daarnaar. Adriana heeft haar eigen moraal, die ze tijdens haar werk handhaaft en die haar de reputatie van "een ijzeren deugdzaamheid" bezorgt. Pas wanneer het atelier bezoekers trekt, die komen om haar te zien en wanneer de toespelingen van haar moeder haar prikkelen, roepen die gebeurtenissen de lust om te behagen in haar wakker: "Zo werd ik langs de weg van de ijdelheid op de gedachte gebracht, waar moeder op aandreef," zegt Adriana ervan.

18 februari 1989

Om elf uur vanmorgen al zat ik met Verboon te schaken. Maar hij kreeg bezoek: mensen die iets van Schoonhoven wilden zien en kopen. Praatgrage lui, Hollanders die in Zwitserland wonen, die artistiek Europa van heel nabij kennen. Verboon stelde me voor als schrijver en zei iets over Istanboel, tropenjaren 7 en een vliegend tapijt. Een vliegend tapijt! Daar hadden ook zij eens mee te maken gehad, zeiden ze. En met P., de wereldberoemde en van Daidalos' kunst bezeten kunstenaar, die met zijn moeder in een piepklein huisje woont. Ze zijn heel zuinig, die twee; ze gooien nooit iets weg. Ze delen het huis met een aantal beo's en papegaaien, die in alle vrijheid door de kamer fladderen. Bezoekers moeten zich tegen duikaanvallen beschermen, want die beesten schijten natuurlijk waar ze gaan of vliegen.
Op een dag kreeg de kunstenaar bezoek van de directeur van een museum uit S, (BRD) met de vraag of hij iets voor dat museum had. Nee, maar dat wilde hij wel heel speciaal voor dat museum maken: een vliegend tapijt zou het worden. Hij vond in de kamer een kleedje, stijf gescheten door die vogels, zette er een achttal ventilatoren onder en werkelijk: het kleedje kwam door al dat geweld van de grond, een decimeter zeker. Het werd voor dertigduizend D.M. van de hand gedaan. Het had met míjn vliegend tapijt niet veel te maken, maar de directeur was opgetogen en ik ben het nu ook.

Rushdie heeft iets geschreven, dat hem in de Islamitische wereld niet in dank is afgenomen. In Canada en Duitsland zal zijn boek niet opnieuw worden uitgegeven, in de V.S. is de voorraad allang weer uitverkocht, en ziet men uit naar een tweede druk. In Iran werd zijn boek verbrand, hij vogelvrij verklaard; in Pakistan vielen doden. De wereld in rep en roer, het Verenigd Koninkrijk en de British Airways vooral. Alleen hier zijn we dat niet. Wij houden niet van chaos. Wij vinden goddank de gramschap der moslims interessant: veel interessanter dan alle terreur en alle doden bij elkaar. Bij ons vergelijkt men hun religieuze opwinding met die van de E.O. bij bijvoorbeeld de film The last temptation of Christ. Nog mooier werd het toen voor deze gelegenheid het Ezelproces van Van het Reve van stal werd gehaald. Maar wat is dat allemaal toch armetierig, vergeleken bij het grote en gevaarlijke gebaar van de mohamedaan.

Al in '51, herinner ik me, kreeg W.F. Hermans, die in het eerste hoofdstuk van Ik heb altijd gelijk 8 de katholieken beledigd zou hebben, een proces aan zijn broek. Hij werd vrijgesproken, omdat niet hij er een mening op na hield: dat deed de hoofdpersoon van zijn boek, zijn fictie. Maar hoe straf je een hoofdpersoon? Fictie is geen mening, maar literatuur, en misschien betekent literatuur in tegenstelling met de rechterlijke uitspraak helemaal niets. 9 Ik wil maar zeggen dat het gezonde verstand het hier steeds won sinds '51: de vrijdenker kreeg altijd gelijk, de ware christen werd een beetje voor krankzinnig gehouden. Zijn de moslims eigenlijk niet ook krankzinnig? Nietzsche zei van de boeddhisten dat ze anders doen dan de niet-boeddhisten en voor de moslims geldt toch wel hetzelfde, denk ik. Maar christenen, zei Nietzsche, doen alles als alle andere mensen en hebben bovendien "een christendom van ceremoniën en stemmingen" daarbij. Dat is misschien hun gekte.

Sinds kort is de vrijheid van meningsuiting een heilige koe in ons land. Opeens wordt zij verdedigd met een geloofsijver die op het voorteken na niet te onderscheiden is van deze die letters als ketters wil verbranden. Een buitengewone nervositeit maakt zich meester van onze schrijvers, uitgevers, lezers, journalisten en media. Uitspraken die al te boud, ideeën die al te lichtzinnig, plannen die al te bont zijn, te groots, te meeslepend en te ver weg van alle realisme. Die voortkomen uit de onuitgesproken eis om koste wat het kost, te handelen. Kijk daarentegen naar Roald Dahl in de krant van vandaag:

"Wanneer het leven van een schrijver en diens uitgever op het spel staan voor een morele kwestie en wanneer men van doen heeft met fanatici, kan men beter wijken (...). Als ik in een zelfde positie zou verkeren als Rushdie, zou ik er geen moeite mee hebben als het boek in de papiervernietiger belandt voor het welzijn van alle personen die worden bedreigd. Dat zou mensenlevens sparen".

Dit wijze "bei Zweifel nie" zal hem nog wel lang worden nagedragen, vermoed ik, maar zijn woorden spreken mij aan. Rushdie zelf denkt er zo over:

"Als schrijver van The Satanic Verses erken ik dat islamieten in veel delen van de wereld oprecht verdriet hebben van de publikatie van mijn boek. Waar wij in een wereld met veel geloven leven, herinnert deze ervaring ons eraan dat wij ons allen bewust moeten zijn van de gevoeligheid van anderen" (tv-Journaal van vandaag).

Wij hebben nu eenmaal te maken met de morele soort: de christen, de politicus, de moslim en nou weer met de fundamentalistische rationalist, van wie Robespierre, die in Nederland veel te veel aanhangers heeft, het prototype is. Men denkt hier maar al te graag dat de vrijheid van meningsuiting belangrijker is dan de vrijheid van Rushdie, dan de vrijheid van mensen. Maar allicht vergist men zich daarin.

Ik denk dat fictie iets meer is dan literatuur. Fictie spoort tot denken aan en is een vorm van denken - over jezelf, de ander, de wereld. Maar een boek dat de politicus in ons activeert terwijl het de op sensatie beluste lezer in ons bevredigt, 10 is het offer van een mensenleven niet waard. Wij willen van een boek dat het ons in onze totaliteit aanspreekt. En ik? - ik ben niet eens nieuwsgierig naar dat boek van Rushdie.

19 februari

Toen Den Uyl, lang geleden, van de christenen (en van sommige sociaal-democraten) zei, dat ze zich "de betere helft van de samenleving" voelden, stelde hij een psychologisch feit vast dat hen in het verkeerde keelgat schoot. Dat moest hij de nederige medemens bij alle vrijheid van meningsuiting toch liever niet aandoen. In eigen kring hield men hem voor, dat hij zich als een Christen had moeten gedragen en niets had moeten zeggen. Dat is natuurlijk niet moeilijk. In Nederland eist het christelijk geloof nu eenmaal de gehele mens niet op. Geloof raakt ons maar half of niet. Den Uyl had dan ook de meerwaarde der christenen in die ceremoniën en stemmingen moeten zoeken, waar Nietzsche het over had. Dan pas had hij niets gezegd en was hij het Risico van zijn Vogelvrijverklaring en van smartelijk Partijleed in een Geschokte Kamer uit de weg gegaan.

Als men de mohamedaanse onverdraagzaamheid tegenover de beschaving van de christenen wil plaatsen, dan moet men dit zogenaamde "respect voor andermans geloof" bij mensen wier god al eeuwen halfdood of gestorven is, afwegen tegen de machteloze woede van de moslims, voor wie geloof en leven wèl éen zijn. Zij voelen zich geraakt in het diepste en waardevolste dat ze bezitten, in het hart van hun cultuur. Daar speculeerde Khomeini op en daar reageerde het verlichte westen weer op, door de vrijheid van meningsuiting op te blazen tot het fetisj van de mythe van het verlichte en superieure blanke ras. Maar wie zich afvraagt waar de geloofwaardigheid werkelijk woont, verwerpt die racistische mythe evenzeer als de geestdrijverij van de idioot van Teheran en brengt zich met enig verlangen Saladin en de "afvallige" Bassa Selim voor de geest. 11 Zou het vandaag de dag nou echt zo moeilijk zijn om in het oosten zulke mensen - échte mensen - te ontmoeten?

20 februari

Vanmorgen in de bus naar het station - ik moet naar V. in Den Haag - knipoogde ik naar een zich vervelend en achterstevoren in zijn stoel hangend jongetje, dat mij zat aan te gapen. Hij was niet alleen; er was een moeder bij en een opa en een oma. Het joch barstte toen zomaar in huilen uit. Dat effect heb ik zelden of nooit met een knipoog. Maar inderdaad, hier waren mensen bij de hand, wier medelijden hij opperbest gebruiken kon op dat moment.
Die aanstellerij heeft Matti niet, nooit gehad ook. Ik herinner me uit de tijd dat zij zo oud was als dit jochie, dat ze zich bij het monopoly-spel in het bezit gesteld had van een paar huizen op de onbetaalbare Kalverstraat. Ze was de voorbestemde winnares van het spel. Toen ik de pech had daar te belanden, moest ik tot verkoop van mijn huizen overgaan en een hypotheek nemen op een aantal bezittingen. Tranen welden op in haar ogen, ze wreef ze onopvallend weg. Dit kind huilt zelden of nooit, en alleen wanneer daar aanleiding toe is: bij teleurstelling of pijn. Of wanneer ze getroffen wordt door het ongeluk dat ze een ander ongewild brengt.

21 februari 1989

Toen hij stierf, was hij een ouwe linkse man, die steeds opnieuw het gevecht met de windmolens aan ging, lachend, honend, soms gekwetst, altijd meelevend. De grote Jaap van de Merwe is dood. De krant van vandaag vertelt het: Van de Merwe: geveld door een hartaanval.
Vijf jaar geleden vroegen wij hem voor onze school om mee te doen aan een poëziefestival met workshop onder de titel Rebel... mijn hart. We hadden ook Jana Beranová gevraagd en C. Buddingh', Edgar Caïro met zijn tam-tam, Elburg, Schierbeek en een Chileense groep o.l.v. Luis Aravena, die o.a. in het Nederlands (!) een lied op Amsterdam zong, vol heimwee naar het eigen vaderland. Dat was op 12 april 1984. We wilden zoveel mogelijk de literatuur (en wat anti-Jordaanse muziek) van een multiculturele en verdraagzame samenleving presenteren, in wat een ondermijnend onderwijsproject mag heten. Helaas ontbrak de Friese dichter Jan Bijlsma 12 op het appèl, omdat hij van zijn school niet mocht en belde de Vlaming Eddy van Vliet af, omdat hij moest pleiten.

Maar de dag begon toch mooi, omdat juist op die dag de verzamelbundel van de trotse Edgar Caïro was verschenen.
En de avond beleefde de sensatie van het nieuws, dat Janmaat, wiens dagen in het parlement geteld waren, terug wilde komen op onze school. Zo werd tegen wil en dank de integratie, die wij beoogden nog verrijkt met een flinke scheut maatschappijleer. Hoe onwelkom Janmaat ook was, hij gaf de dag een diep gevoel van spanning mee, die op een programma met deze naam niet zou mogen ontbreken. En die dan ook, dank zij een ongelukkig maar gezegend toeval, niet ontbrak.
Jan Elburg opende de voorstelling-met-publiek met een in de geest van Jan Campert geschreven sonnet, Aan die van '14-'18, waarvan een illegale rijmprent bestaat, die ik cadeau kreeg en waar ik nogal mee liep te geuren in de pauze. Maar terug naar ons geïntegreerd onderwijsproject met Jaap van de Merwe: een zanger, een gitarist en een dichter, die poëzie, muziek en maatschappijleer in zich verenigde. Op de foto die De Volkskrant afdrukt bij de necrologie door Willem Ellenbroek ziet hij er dikker uit dan ik me hem van '84 herinneren kan. "Hij was vooral de knorrige, dwarse tegendraads zingende zanger van het proletarisch levenslied," schrijft Ellenbroek. "Hij hield dat vol toen links, waar hij mee op de barricade stond, allang niet meer naar een boodschap, maar alleen nog naar een stem luisterde en verdween van de verkiezingspodia die hij vroeger opluisterde". Hij zei om de haverklap zijn lidmaatschap van de PvdA op, hij werd er bij de VARA uitgezet, omdat hij het treurig vond dat Drees zijn kinderen niet in de geest van het socialisme had weten op te voeden. Hij kritiseerde het oude nieuw links en zag zich gedwongen in kleine zaaltjes op te treden, alsof hij een cabarettier was in plaats van een barricadeheld. Hij was niet eigentijds. Het feminisme bezorgde hem verdriet. Hij kon niet met de mode mee. Ellenbroek vertelt dat en op de foto is het te zien. Een ouwe, linkse man, vechtend tegen de bierkaai met zijn stem en zijn muziek.

Maar op die avond in onze school was hij in zijn element. Hij kreeg na ieder liedje een juichend en fluitend applaus, misschien omdat het niet van deze, maar van alle tijden was. Hij voelde de stemming heel precies aan en begreep dat het nog zo jonge nieuws Janmaat betreffende, aangepakt moest worden om voor de school iets bijzonders te doen. In zijn laatste liedje haalde hij "het kamerlid Janmaat" over de hekel en toen kon de pret niet meer stuk. Zijn optreden was ad rem, omdat hij alert op de stemming van die dag reageerde. Modieus was Van de Merwe niet. Maar hij was veel meer bij de tijd dan wie wèl modieus was.

Hans van Dam, waarnemend hoofdverpleegkundige, in het ziekenhuis De Lichtenberg in Amersfoort, schreef een artikel over afasie 13 onder de titel De woorden zijn zoek. 14 Meteen doemden die afasiepatiënten weer voor me op, naar wie ik jaren geleden ademloos heb zitten kijken in het NCRV-programma Rondom tien. Maar daar kreeg je een beeld van de ziekte in voorgeschoteld, dat je níet zo pessimistisch stemde als dit artikel van Van Dam.
In Rondom tien moesten de patiënten bij een plaatje het erbij behorende woord zien te vinden of bij een letter de erbij behorende klank. De vrouw die de leiding had bij deze "taallogopedie" (de term is uit de Volkskrant), sprak doodgewoon Nederlands met hen, en ze konden haar zo op het oog ook makkelijk volgen. Toch waren die mensen vaak genoeg niet in staat die ene klank, dat ene woord te vinden. Hakkelen, zich doorlopend vergissen, het eenvoudig niet kunnen voortbrengen van het gevraagde. Het was alsof ze zich bezig hield met zwak begaafde mensen, die vrouw,- maar eens waren dit redelijk denkende, redelijk sprekende mensen. Ze vertelde dat je bij afasiepatiënten alle communicatiemiddelen in het geweer moest roepen: een oogopslag, een gebaar, een buiging in de stem, een aanraking, schrift, een plaatje. Ik vraag me af: en geur? en muziek? De la musique avant tout autre chose! Niet alleen de zakelijke en emotionele verbanden die er tussen woorden en dingen bestonden en bestaan of opnieuw worden gelegd, maar ook de schakeringen in de gewoonten van denken en voelen in onze omgang met mensen, de opzichtige aanstellerijen en riten. Sommige mensen, vooral Amerikanen, hebben vaak een liedje dat van betekenis overloopt, zoals in Cassablanca met dat liedje "You must remember this", of, recenter, in "Someone to watch over me" (met het gelijknamige liedje). Pavlov, bedoel ik.

"Afasie is soms denken dat het niet echt is, dat je droomt. Maar de droom is een nachtmerrie. En de nachtmerrie is de werkelijkheid van elke dag," zegt Van Dam en ik geloof hem. "Afasie maakt voorzichtig met woorden, doet beseffen hoe kostbaar woorden zijn. Het gewone is niet zo gewoon."
En dan dit, wat ik níet geloven wil: "Woorden zijn niemands eigendom. Taal is geen bezit maar een geschenk". Men kan van zijn taalschat worden beroofd, zoals Khomeini aan Rushdie bewijst. Ik denk dat afasie een dief is, een inbreker en een dief, die de bewoner uit diens eigen huis verdrijft. Een inbreker, een dief en een usurpator. Een zeldzame vorm van deze ziekte is immers "afasie waarbij alleen het uiten niet kan, maar het begrijpen op elk moment volledig intact is" (Van Dam).
Zo iemand die genezen was, vertelde in Rondom tien dat hij gedurende zijn afasie alles wat de mensen zeiden, begreep. Hij begreep iedereen, alles, de hele wereld - maar niet zichzelf. Hij kon zich niet uiten. Het enige wat hij wel tot uitdrukking kon brengen, was zijn eigen, tragische en absurde situatie. "Gek, hè," zei hij steeds opnieuw tegen de mensen om zich heen. Iets anders kreeg hij niet over zijn lippen. Hij wist geen zinnig woord uit te brengen. En het is natuurlijk ook gek, als je alles kunt volgen, de diepzinnigste gesprekken, de subtielste wendingen daarin, terwijl je niet in staat bent je eigen visie naar voren te brengen. Dat er iets in je kop zit en het wil er niet uit. Dat het onbetwijfelbaar is, dat je denkt. Dat je dus bent, volgens Descartes. Dat de wereld om je heen haar betekenis verliest, omdat jouw denken voor haar geen enkele betekenis heeft of hebben kan. Dat er twee zijn: jij en de wereld,- de ware objectiviteit. Ik zie het nog voor me, dat éen van die patiënten zijn vuisten balde in antwoord op een vraag, die hij wel beantwoorden kon, maar waar hij de taal niet meer voor had.

"Ik denk, dus...?"
Dat Descartes hier, vlakbij Leiden, in Endegeest heeft gewoond, betekent misschien helemaal niets, maar toch... Soms stik ik van de vooroordelen.

23 februari 1989

Mitterand, volgens de krant van vandaag:
"De morele en geestelijke vooruitgang van de mensheid is verbonden aan de teruggang van alle vormen van fanatisme".
Dat klinkt in het Nederlands al Frans.

25 februari 1989

Speenhoff! Zojuist belde H. me op: ik kan een opdracht van de Jan Campert Stichting tegemoet zien: een essay over de dichter-zanger J.H. Speenhoff, doorspekt met eigen herinneringen aan zijn liedjes.
Indische Letteren, over Speenhoff en Indië, dat ik ze stuurde:
"Als lezing en publicatie zullen we er erg blij mee zijn", schreef Gerard T.

Yourcenar: De tijd, de grote beeldhouwer heb ik uit. Het essay, waar ik het voor kocht, De adel van het falen, dat over de Japanse kamikaze-malloten handelt, bood me niets nieuws: haar wezenloze bewondering voor die piloten staat me zelfs tegen. Ze heeft veel te danken aan Jung, geloof ik, en is daar minder nuchter bij dan Vestdijk, die haar misschien nog benijden zou om haar klassieke opvoeding. Ze lijkt me niet diep, eerder breed, oppervlakkig, erop uit indruk te maken.

Speenhoff,- Speenhoff en de brieven van zijn keukenmeiden! Ik krijg het aan de stok met mijn rooie vriend Kees, die in het woord keukenmeid uitsluitend een invectief beluistert. Is dat zo? Wat is een keukenmeid? En wat voor klank krijgt dat woord bij de mensen die het gebruiken? Niet Kees, maar Van Dale definieert:

"Vrouwelijke bediende die de spijzen bereidt, in sommige streken ook grote meid genoemd, in tegenstelling met de binnenmeid, die dan kleine meid heet. Aaltje, de volmaakte en zuinige Keukenmeid, titel van een bekend oud kookboek". Dan volgen de ongunstige aspecten van het woord: "hij schrijft als een keukenmeid" en in samenhang daarmee: keukenmeidenlectuur, -pootje, -roman en -stijl.

Maar geen keukemeidenbrief: die zijn sinds Speenhoff van heel hoog niveau.

Een keukenmeisje is tot mijn verbazing geen keukenmeid, maar het hulpje van de keukenmeid. "'k Ben Brahman, maar ik heb geen meid..." Daar klinkt waardering uit. Van meisje zegt Van Dale: "eerste, tweede, derde meisje". Het tweede komt bij Achterberg voor als een gemankeerd lustobject van de ikzegger (in De wilde jacht).
Hiërarchie alom: Upstairs, Downstairs, heette destijds een Britse tv-serie, waarin een butler tussen sousterrain en huis bemiddelde. Meiden verhieven zich hoog boven meisjes,- toen al, al was het dan ook anders dan nu. De gevoelswaarde van het woord meid is in deze jaren enorm gestegen: een meid is zich meer van zichzelf bewust dan een meisje. Je zou het nooit verwachten, maar meid heeft soms toch ook een intieme, lieve klank, bij voorbeeld in: "doe niet zo mal, meid," - een klank, die je een beetje verzoent met de (tijdelijke?) verdwijning van het vaak zo veel vriendelijker klinkende "meisje".

26 februari.

Nog eens Speenhoff.
De Volkskrant van 18 februari publiceert bij een artikel Het gezin als hoeksteen van een voorbije samenleving, een foto uit de jaren vijftig, waarop we op het strand een echtpaar zien, dat bezig is een jongetje aan te kleden. Niet de foto, maar de tekst eronder wekt (mijn) verbazing. "Een dagje uit met het hele gezin", staat er bij wijze van titel onder, en dan worden zonder overgang al je door de foto gewekte idyllische gevoelens ruw verstoord met:
"Volgens de Engelse historicus Stone zijn moederliefde, gezinssaamhorigheid en geborgenheid sentimenten die vóor 1900 niet bestonden".
Misschien is dat voor het Engeland van koningin Victoria met zijn lijfstraffen, kostscholen, porno, remmingen en zijn isolement zo geweest. Maar moet ik nou geloven, dat die sentimenten in het brave Holland van Speenhoff ook pas omstreeks 1900 populair werden? Het kranteartikel bespreekt Vijf eeuwen gezinsleven - Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland. 15 Een opstel uit dat boek beschrijft hoe armenzorg, pastorale verenigingen en onderwijs een beschavingsoffensief op gang brachten, "waarop de politiek van de socialisten handig inspeelde". De SDAP en moederliefde? De S.D.A.P. en geborgenheid?
Bezong de SDAP-er Speenhoff deze zgn. in zijn tijd ontluikende sentimenten, omdat hij zo gevoelig was voor die nieuwe trend? - of werkte hij eenvoudig in de achttiende- en negentiende-eeuwse traditie van Van Alphen en Tollens, die met moederliefde en geborgenheid geen enkele moeite hadden, voor zover ik weet? Had zijn eigen moeder er misschien iets mee te maken? - heeft hij zich het leed haar aangedaan in zijn werk aangetrokken? Zulke dingen wil ik weten.

(Moravia). Natuurlijk heeft moeder helemaal geen vastomlijnde plannen met haar dochter: "Het waren veeleer vage, schitterende dromen, die juist vanwege die vaagheid, en dat geschitter, zonder al te veel wroeging konden worden gekoesterd," zegt Adriana er later van. Ze begrijpt dit van haar moeder, omdat ze immers zelf ook een paar dromen koestert. Zo is er een andere, "ware" wereld, waarvoor het Lunapark een symbool is, met het nadeel dat die wereld voor haar gesloten is. Ze voelt zich heel haar leven en "haast met een soort argwaan buiten de vrolijke, schitterende wereld van het geluk gesloten". Richtinggevend voor haar denken is die wereld niet. Het beeld van een gelukkig gezin in een huisje dat ze eens zag, is dat veel meer. Ze stelt zich ten doel "in zo'n huis te wonen, zo'n gezin te hebben, met zo'n licht". Wanneer later blijkt, dat dit streven op niets is uitgelopen en ze trouwens inziet, dat dit geluk zo'n groot geluk niet kan zijn, stelt ze wat bitter maar realistisch vast: "Zo ziet iedereen zijn hemel in de hel van anderen".

Bij het vertellen van het verhaal van haar verleden, laat Adriana bij stukjes en beetjes ook weten, hoe het haar op dit moment vergaat. Moravia houdt er kennelijk niet van de lezer te overrompelen; hij vertelt wel eens wat vooruit, met het effect dat de lezer merkt, hoezeer een vorig oordeel verschilt van het huidige, maar ook: hoe Adriana groeit in het vermogen om de realiteit steeds meer zonder frustraties of teleurstellingen onder ogen te zien. Ze omhelst haar lot; dat kan haar moeder niet. Juist door dat verschil ontstaat er tussen haar en haar moeder nooit een blijvend conflict: "Op haar manier hield moeder erg veel van me," zegt Adriana. Wanneer moeder Adriana practisch dwingt om bij een of ander gezelschap als danseres te solliciteren komt het misverstand tussen die twee aan het licht. Met het lichaam dat Adriana heeft, hoort ze in deze tijd eigenlijk niet thuis. De schilder die moeder dat plaatje van Danaë toonde, zei al, dat ze vier eeuwen geleden beter op haar plaats zou zijn geweest. Ze beantwoordt immers volkomen aan de klassieke smaak, aan de smaak van de renaissance. De wil tot vereenvoudiging, versterking, tot zichtbaarheid van het geluk is groot in haar, evenals de moed voor psychologische naaktheid.

Van de Merwe zag zichzelf als een schoolmeester of dominee, "als een soort tolk van mensen die toevallig niet die aanleg hebben om het woord te hanteren." Speenhoff, ook een schoolmeester en dominee, is níet een tolk. Hij is niet gebonden aan de opvattingen en het gelijk van een groep,- hij is geen partijman.
Pas in 1903 begon hij zijn liedjes te publiceren. De christenen voelden zich door die liedjes niet aangesproken, maar ze spraken de paganisten aan, de sociaaldemocraten in het bijzonder. Toen hij lid werd van de S.D.A.P. - we weten niet wanneer - was de partij zo in haar schik met hem, dat hij op zijn koperen artistenjubileum door éen van de bonzen met "waarde partijgenoot" werd aangesproken. Maar hij werd niet zoals Jaap van de Merwe "een hele of halve politicus, die zich van het theater bedient". Hij droeg in een tijdsverloop van enkele maanden net zo makkelijk een liedje aan Troelstra op als aan prins Hendrik. Misschien had hij wel een hekel aan discipline. En misschien wou hij gewoon zichzelf zijn. Is dat zo raar?

2 maart 1989

Ik schakelde in op Nederland 3 en zag nog net het staartje van Uit de kunst: Leonie Jansen in gesprek met de maker van de Malewitsj-tentoonstelling in het "Stedelijk". Met Malewitsj' zwarte vierkant als kern van diens werk. Met het figuratieve werk van Malewitsj voor en na het suprematisme.
Iets eigenaardigs: dat latere figuratieve antedateerde hij. "Waarom?", wilde Leonie weten. "Omdat de datum, waarop je het schilderij in de geest geconcipieerd hebt, de beslissende datum is - ook al voer je het werk twintig jaar later pas uit", zei haar gesprekspartner,- "het conceptionalisme, hè?"

Zou zoiets nou ook kunnen gelden voor het dagboek van Gaston Burssens?

"Mijn werk is mijn dagboek", zei Picasso. Natuurlijk voor wie het lezen kan, zoals hij er aan toevoegt. Schilders hebben dat. Ieder keer dat een schilder een ding van zijn hand terug ziet, weet hij: dat was in dat en dat huis, veld, landschap, bij dat licht, onder die omstandigheden en die en die waren er ook, - of juist niet. Van zichzelf op dat moment weet hij - als het goed ging - eigenlijk niets. En later weet hij alleen: die haal, die streek, dat effect: als je het zo had wíllen doen, dan was het je nooit gelukt. Fotografen hebben dat, voetballers, iedereen die op het juiste moment "er" niet is. Stierenvechters, zigeunerinnen, gitaristen. Duende. Had Malewitsj dat in zijn laatste periode? Hebben dichters dat? Schrijvers hebben het níet,- ook niet als ze een dagboek bijhouden. Maar schrijvers worden wel eens verrast door een gedachte, die ze onverwacht bij een ander terugvinden:
"Een tijdlang ging hij op in de onderscheiden stemmingen, die worden uitgelokt door het bezit zelf van een iets, waarvan men de ware betekenis nog niet achterhaalde..."
las ik een tijd geleden in Kierkegaards Johannes Climacus. Het is de beschrijving van een soort verliefdheid die ik ook heb gekend. In Tropische jaren staat:
"... ik had toch enig idee van de aantrekkingskracht die Julie op me uitoefende - vaag en grillig nog in zijn streven naar het kristallisatiepunt; een streven dat in zijn groei evenzeer belemmerd werd als begunstigd door het ongrijpbare van haar muziek, haar stem, haar gebaren en het aardige van haar gebabbel met mij. Toen Carla dit ongewisse, halfbewuste vermoeden van mij in het licht van de volwassenheid plaatste, was die plotseling verworven kennis het jongensachtig-romantische niet meer dat het was."
Bij mij komt dat nauwelijks bewuste door de geheimzinnigheid die er om het seksuele heen hing in mijn jeugd. Wat mij nu nog in die citaten treft, is de overeenstemming in het gevoel van het nog onverlichte subject. Kennelijk is dat trefpunt aan de oppervlakte van het geheugen gelegen: ik kon de twee fragmenten snel en zonder moeite terugvinden.

4 maart 1989

Half elf stond Jef voor de deur met het beeld dat we onlangs van hem kochten. Hij zocht er een plaats voor in de achtertuin en was zelf een natuurverschijnsel in alcoholdampen,- vrolijk en triest, een bezoeking en een opkikker. Narda werd dol van hem en ging boodschappen doen. Het beeld staat nu permanent in de tuin op een geïmproviseerd sokkeltje van op elkaar gestapelde plavuizen. "Het kan niet omvallen," zei hij, "en het is cat-proof." Onze sfinxachtigen liepen er omheen met de lichaamsuitdrukking van hun spreekwoordelijke soortgenoot in dat vreemde pakhuis.

Tien jaar geleden maakten Narda en ik een vakantiereis naar Istanboel. In '83 voltooide ik mijn roman over die reis. Min of meer onder dwang, want kort ervoor wilde niemand mijn essays meer hebben. Ik moest met iets anders komen, schreef iets, dat door iedereen idioot werd gevonden en dat snel in de prullemand verdween. Mijn tweede poging had meer succes. En kort daarna kwam Tropische jaren. Vreemd. Indië was nooit uit mijn gedachten geweest en de oorlog al evenmin. Maar in Istanboel kwamen ze heel reëel bij elkaar: een heel verleden brak opeens open in die stad en kreeg me in de greep. De aanblik van zwaarbewapende soldaten, het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden, de besmettelijke geuren van de passars van Batavia, die je hier weer tegenkwam, die slenterende jongelui in de lawaaiige straten van het centrum, de Arabische muziek die je meteen herkende - het drukte me met mijn neus op mijn jeugd tijdens de Japanse bezetting.

De gedachte om de veelheid van Turkse indrukken te structureren in een dagboek als raam, deed zich als heel natuurlijk aan me voor. Ik had per slot van rekening een soort van dagboek en de struktuur ervan kon de betekenis van de Javaanse kalendermystiek, de kebatinan, op ongezochte wijze ondersteunen.

Die kebatinan, dat nauwgezette tellen en vieren van de eeuwige wederkeer der bijzondere dagen, 16 dat lopen naar een doel dat daar niet ligt, 17 waarheen je loopt, functioneert heel onopvallend in mijn roman. Dat komt ook wel omdat de data van onze vakantie per toeval met die van de laatste oorlogsweek in Indië samenvielen - van 10 tot 16 aug. 18 Ik kon en kan er niet op rekenen, dat de kritiek op zulke dingen als die kebatinan wijzen zou. De totok heeft er geen weet van en er zijn maar al te veel Indo's die nog nooit van die kebatinan hebben gehoord. Dat was wel anders bij mij. Mijn moeder kocht elk jaar een kalender, waar ook de Javaanse (en ik meen de Chinese) dagen op aangegeven waren, en in zorgelijke omstandigheden, die er in de oorlog altijd wel waren, goochelde zij daarmee haar dagen en richtingen van geluk uit. Want ook de windstreken waren bij die Javaanse "mystiek" van belang. Ze pasten in ieder geval bij mijn geschiedenis en ik paste ze op mijn verhaal in Tropische jaren toe. Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis, dat ik in de roman bij alle ongezonde overdrijving naar een phallisch uiterlijk toe, vrij precies beschreven heb. Daar stuitte de straat op de hoge oever van de Tjiliwoeng, die Oost-West liep. Volgde je de rivier naar het westen, dan kwam je in de kampong; naar het oosten toe kwam je in de rijke, de Europese buurt. "Wie naar het westen loopt, komt in het oosten uit", zegt de Indonesiër, die verwesterst is. Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar - een tautologie - bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. In het hart van deze natuurlijke windroos lag in de diepte het "eiland" uit de roman, een grote brok klei, door erosie van de oever afgevreten. Hoe Carla De Brauw daar kwam weghalen als de prinses haar Mozes. De reinigende zondvloed (de regen), de liefde, dat kwaad. Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.

In Tropische jaren schiep de Javaanse mystiek kansen voor het woord, dat naar ogen haakt. Zo'n belangrijke dag als bv. de 17e augustus, de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno zou, doordat die vakantie van ons maar tot de 16e augustus duurde, buiten het gezichtsveld van de lezer blijven. Maar wanneer De Brauw de tegenstelling laat zien, die er bestaat tussen de Dakota van zijn eerste vliegreis, die zich een weg zocht tussen de ups en downs van moeder Aarde door, en de Boeing 747, die op reis naar Amsterdam hoog over de Alpen vliegt, toont hij ook het verschil tussen het kind dat hij eens was en de man van nu, die zijn eigen onafhankelijkheid te vieren heeft bij het gloren van die dag van vrijheid.

Tropische jaren is een autobiografische roman, voor zo ver het woord daarin de verbale werkelijkheid van mijn leven is: een vakantie in Istanboel, Narda en 1979 als buiten- en Indië, Carla en de Japanse bezetting (1942-'45) als binnenband. Mijn idee om op de verste achtergrond van mijn boek de Komedie Stamboel mee te laten spelen in het verhaal (en de rumoerige Miss Riboet 19 te tonen in Julie), is zowel door die vakantie in Istanboel ingegeven, als door Vestdijk geïnspireerd. Dit is het fictieve, anti-autobiografische element in het boek: het gaat om míjn Komedie Stamboel, met míjn figuren: míjn droom. Die eigenlijk nauwelijks aanwezige Salomé, die Johannes de Doper, met wiens schedel ik gespeeld zou kunnen hebben, Die Entführung aus dem Serail, Cherubino, Mozart. Figuren, die van nature in Istanboel thuis horen en die in de historische Komedie aanwezig hadden moeten zijn - om alle figuren uit Tropische jaren te doorstralen en te verhelderen, of omgekeerd. Wie bij voorbeeld bezig wordt gehouden door de vraag wat Salomé meer had dan Maria kan bij Julie, Yasmina en Narda te rade gaan. Misschien is zij wel mijn Miss Riboet, deze Salomé...

Ofschoon Sylvia niets met de Komedie van doen heeft, is ook zij een gefantaseerde figuur; zij komt "van buiten" (Sylvia = de landelijke), en sluit het boek af. Haar naamdag valt op 31 december. De namen: Carla en Julie heetten in de werkelijkheid Carla en Julie. Boelèh heette Boelèh. De namen van Tjoh (= George =landbouwer) en van Robbie (= Ro-bert = stralende roem) heb ik uit Van der Schaar gepeuterd.
En dan nog dit: bij Carla (van Karel = kerel = vrijmachtige) en Julie (= de jeugdige), hielp het toeval een handje: ze zíjn vrijmachtig en jeugdig. Bij Leo en Narda geen toeval, maar opzet: Leo + Narda = Leonarda,- de naam van Narda,- maar dan voluit.
Straatnamen,- vanwege mijn Chinese en dichterlijke bloed: Het park der vervulde schoonheid, de straat van de gekortwiekte kwartel, naar analogie met Het Plein van de Hemelse Vrede, het Maanpaleis, en meer van dat schoons uit China.

6 maart 1989

De Osservatore Romano noemt Rushdie's boek "godslasterlijk en kwetsend voor miljoenen gelovigen". Het religieuze gevoel van de moslims dat door Rushdie diep is gekwetst, "eist ons respect", zegt het Vaticaan ondogmatisch. In de laatste tijd veroordeelde het uiterst dogmatisch Scorsese's The last temptation of Christ, Je vous salue Marie van Godard, Umberto Eco's De slinger van Foucault en nu staat ook Rushdie's boek op de index. Hoe turks is de paap? Over Dantes Goddelijke komedie zwijgt hij. Maar Islamieten vinden dat boek kwetsend en godslasterlijk en Islamitische extremisten bereiden zich erop voor het graf van de dichter op te blazen. Met welke motivering de H. Vader de godslasterlijke taal van Dante zal rechtvaardigen - want daar moet het toch van komen - wacht de wereld geduldig af.

10 maart 1989

Speenhoff.
Dichter, zanger, tekenaar, schilder, nu eens schatrijk, dan weer platzak, heer en volksdichter tegelijkertijd, een kameleon, een a-politieke patriot. Men kan van alles van hem maken: een sociaal voelend mens, een voorstander van het imperialisme, een moralist, een slachtoffer van zijn tijd, een landverrader, verachtelijk of betreurenswaardig, een profiteur, of tenslotte een karakterloze bohémien. Al die kanten te tonen, zonder hem tot éen ervan te reduceren, vraagt erom de verschijnselen te zien, zoals ze zich voordeden. Speenhoff was geen collaborateur vóor 1940, geen imperialist vóor 1930, geen moralist vóor ± 1915 en geen profiteur vóor 1906. Maar moet je dan zeggen dat hij van profiteur moralist, van moralist kolonialist, en vervolgens collaborateur werd? Er zullen ongetwijfeld mensen zijn geweest die vóor de bezetting net zo dachten als Speenhoff, maar die tijdens de bezetting anders handelden dan hij. Hij was een beetje laf of hij hield misschien een beetje te veel van die dochter; mogelijk had hij dat geld van de Kultuurkamer zo nodig als brood, en verkocht hij voor dat schijntje zijn ziel en zaligheid; misschien had hij geen ruggegraat of hadden de goden ook hem met waanzin geslagen. Maar wat hij deed gedurende die jaren, deed hij zonder innerlijke overtuiging,- daar ben ik van overtuigd. 20

Ik ben de twee kilo afgevallen. Nu de rest nog, minstens zeven, dan ben ik op het gewicht van mijn verlangen.

17 maart 1989

Met de post kwam de brief van de Jan Campertstichting binnen. Ik heb de opdracht een biografisch essay over Speenhoff in Nederlands-Indië te schrijven binnen. Het moet veertig blz. lang en uiterlijk op 1 april 1990 klaar zijn. Zo'n lang essay heb ik nog nooit geschreven en eerlijk gezegd zie ik er behoorlijk tegen op.

23 maart 1989

G.T.: "Jij hebt iets dat ik niet heb, en dat ik ook niet zou willen hebben. Je denkt diep door op de dingen en dat is heel fascinerend. Maar als ik er een tijdje na die fascinatie aan terug denk, en ik zou hypothese a vervangen door hypothese n, dan kreeg ik een heel ander verhaal. Dat komt omdat je je uitsluitend richt op de tekst. Maar een tekst is maar een heel klein stukje van de werkelijkheid. Je zult toch in de archieven en bibliotheken moeten duiken". Goedgeefs als hij is, gaf hij me de raad bij het raadplegen van archieven en dergelijke instellingen veel met de telefoon of met correspondentie af te doen.

29 maart 1989

Uit een interview met olieman Mahmoud S. Rabbani, De Volkskrant, 25 maart '89 - wanneer het even over Rushdie gaat:
"Als ik u vraag mij niet te kwetsen in mijn cultuur, wat doet u als medemens? Doe het om mij een plezier te doen".
Ik kan me niet voorstellen, dat een moslim een ongelovige van enige ontwikkeling vriendelijker en beschaafder dan zo tegemoet kan treden. En inmiddels is in Brussel de broederstrijd tussen de moslims los gebarsten: de imam van de Grote Moskee daar, is met zijn naaste assistent in of nabij de moskee geëxecuteerd. Zijn vrouw liep kort daarna, in de grootste verwarring met een vuurwapen rond en bedreigde daar de geluidsman van een cameraploeg mee. Ze trad even vastberaden als radeloos op en de indruk, die ik van haar bewaar, is er éen van een vrouw, die, zeer onmohamedaans naar mijn mening, door geen scrupules werd geremd. Volmaakte, uit de nood geboren onbevangenheid. De geluidsman maakte snel benen. Het arme mens werd even later toch overmeesterd. De daders zijn er vandoor.

30 maart

(Moravia). De klassieke smaak en het karakter van Adriana dat daarbij past: "Ik was werkelijk onvermoeibaar en gedwee en geduldig; en tegelijkertijd steeds opgewekt, vriendelijk en rustig, zonder nijd, zonder rancune en afgunst in mijn ziel, maar juist geheel vervuld met die zachtmoedigheid en dankbaarheid zonder meer, die spontaan in je opwellen als je jong bent," zegt ze.
En tenslotte: "Maar zo is het nu eenmaal: met goedheid en onschuld weten de mensen zich geen raad; en dit is wellicht éen van de grootste raadsels in het leven: geen raad weten met eigenschappen die de natuur ons schenkt en die door iedereen nadrukkelijk worden geprezen, en die dan juist alleen maar dienen om de ellende te vergroten". Een conclusie die ze al eerder trok: "Als ik terug denk aan mijn goedheid en onschuld, kan ik niet anders dan een hevig medelijden met mezelf voelen, tegelijk machteloos en hartroerend..."
Als je haar met de moeder vergelijkt, zou je zeggen: de moeder is een flat character; Adriana, wier moraal immers bestond uit een uit respect blijven vasthouden aan traditionele waarden, maakt zich geleidelijk en noodzakelijkerwijs uit een dergelijk karakter los: ze wordt "round".
Flat en round: ik vind het ongelukkige termen. Je zou ze moeten gebruiken ter aanduiding van een twee- en driedimensionale wereld. Nietzsche noemt mensen als de moeder een "ladder" en die als Adriana een "kring". Ladders willen vooruit en vooral omhoog. Ze kijken niet opzij en niet dan in wrok terug; ze zeggen: "doe me een lol" en laten hun ellebogen werken. De moeder roept dan ook doorlopend: "Van het een komt het ander"; ze is een "ladder": iemand die door de latere fasen in de ontwikkeling de vroegere opheft.
Adriana is daarentegen nog geen "kring". Maar je herkent de kring al in haar. Ze oefent een sterke aantrekkingskracht uit op uiteenlopende figuren en karakters; voor vrienden is zij een goede vriendin. Nu betekenen de traditionele waarden nog veel te veel voor Adriana. En Gino, een jonge man, knap om te zien, een vrouwenveroveraar die ze zojuist ontmoet heeft en die zich aan haar opdringt, sterkt haar graag in haar mening. Zij doorziet wel onmiddellijk zijn poenerigheid, maar toch komt ze onder de indruk van zijn opvattingen en gedrag. Je kon aan hem merken, zegt ze, "dat hij ernstig was en er een moraal op na hield". In haar ogen is hij goed, eerlijk en ernstig: de man met wie ze zou willen trouwen. Hij wil bij voorbeeld niet dat ze poseert, hij houdt eer, een huishouden hebben, kinderen krijgen en trouw aan de man voor hoge waarden - precies zoals zij. "Alles wat met goedheid, deugd, moraal, liefde voor je familie te maken had, ontroerde me buitengewoon," zegt ze. Hij lijkt volmaakt en zij geeft zich dan ook aan hem over. Erg welkom is hij bij de naar het hogere strevende moeder niet. Maar omdat hij een vlotte babbel heeft, weet hij haar toch in te palmen. Later zal Adriana in een beschouwing over zijn karakter zeggen: "Al dat gehuichel leek me niets anders dan liefdevolle achting voor moeder en zorg voor mij, en daarom droeg het er alleen maar toe bij het toch al zo perfecte beeld, dat ik me van Gino gevormd had, nog wat te verfraaien". En ze voegt eraan toe: "Als ik minder verblind en onervaren was geweest, zou het in me opgekomen zijn, dat alleen opzettelijk gehuichel er naar streven kan een indruk van volmaaktheid te geven; en dat het juist het kenmerkende van de oprechtheid is om tegelijk met de weinige goede eigenschappen heel wat fouten en gebreken te laten zien".
De "Ginomoraal" is het dynamische element in haar ontwikkeling van "ladder" naar "kring". Wanneer ze zich op een gegeven moment niet meer tegen zijn steeds gewaagder liefkozingen verzet, zoals die moraal eigenlijk wil, komt dat misschien "door de geestesgesteldheid van de begunstigde die vaag de plicht in zich voelt om zijn schuld te betalen": en ook dat is conform díe moraal. Maar, zegt ze erbij, "het is ook waar, dat ik me (daartoe) door een tegelijk overweldigende en heerlijke macht gedreven voelde". Het is een vergelden, een getuigen van haar macht, die er zomaar is, die zomaar ergens vandaan komt. Ze spreekt van "iets willen, wat je tegelijkertijd niet zou willen": de strijd tussen haar geluks- en levensgevoel en die oude moraal, uit welke strijd de oprechtheid wordt geboren. Zij begrijpt die tweestrijd in zichzelf niet; Moravia wel: hij werkt er immers mee.
Gino vereert rijkdom en luxe, veracht alle armoe en wil in ieder geval aan de zijne zien te ontsnappen. Hij is in beginsel een "yup", om dat woord maar eens te gebruiken, een streber in snobberige poenigheid. Adriana weet daarentegen dat ze rijk is noch vrij, maar ze kan tenminste net zo vrijen als de yups - en misschien beter. De liefde veroorlooft het haar zich gelijk te voelen aan vrouwen, die rijker zijn dan zij. Haar kenmerk is een soort van instinctieve bescheidenheid, een tevredenheid in de verkleining. Zij behoort tot het type, dat in de massa het beste gedijt: in een omgeving waar de yuppentraditie zich tegen haar keert. Haar oprechtheid is nieuw, verandert haar ook, maakt haar besluitvaardiger en minder naïef dan ze vóor Gino was.

31 maart 1989

Een verlaat verjaarscadeau bereikt me vandaag door De Volkskrant in de vorm van een artikel door Battus, Een Half Dozijn Geachte Duo's Viert Een Gros Lustra, waarin hij de Nederlandstalige schrijvers die in '29 geboren werden, opsomt en met elkaar op de hem eigen manier vergelijkt. Een alleraardigst verhaal. Met mijn elf jaargenoten 21 heb ik gemeen, dat Battus ze alle graag leest.
Kwam het door dit geschenk, dat ik mijn bijdrage, Vestdijks museum 22 aan de Vestdijkkroniek, zojuist door de post gebracht, nu eens niet met de gebruikelijke wrevel, maar zelfs met een zeker plezier doorlas? Nou ja, helemaal lekker gaat er natuurlijk niets in het leven. Al lezende moest ik opnieuw aan S. uit de Slingelandtrilogie denken. Wat is er met S. aan de hand? Vertel ik dat echt zo goed als ik kan? Vestdijk kruipt hier niet in de huid van S., maar in die van een Griek, - wat zeg ik? in die van de Grieken! - en S. ís geen Griek, - al moet ik toegeven, dat hij op weg is er éen te worden.
Ik zou knap vervelend kunnen zijn, voor wie Vestdijks roman niet gelezen heeft en dus niet weet wie S. is. Maar dan, wie zou niet weten wie Menelaos was, of Achilles of Patroklos? Wie die namen kent, kent S. natuurlijk nog niet van binnen en van buiten, maar toch: hij kent hem al bijna van binnen en van buiten: S. heeft veel met die Grieken te maken.

Wanneer S. ergens in Nederland een beeldengroep ziet van een Griekse held, die zijn strijdmakker wegsleept, ontstaat er een verhaal dat zich aan S. niet meedeelt, maar opdringt. Die kameraad moet volgens de mythe Patroklos zijn, en als dat zo is, dan is Menelaos de slepende. Alleen, het verhaal in wording wil dat niet. De mythe zegt dat de Patroklos dood is; het verhaal wil dat hij gewond is. Het wil ook van geen Menelaos weten. Wat wil het dan? Het wil een andere mythe, een andere conclusie, deze:
Als de slepende Menelaos níet is, dan moet hij Achilles, de boezemvriend van Patroklos zijn.
En werkelijk, niet S., maar de lezer, die zich door het verhaal op sleeptouw laat nemen, maakt die voor de hand liggende gevolgtrekking. S. is veel te veel in de ban van de beelden: het verhaal gaat als het ware buiten hem om zijn gang. Is hij in trance? Als het schokkerige ritme van de groep zich aan S. toont, roept dat in een flits het meisje Adri Duprez voor hem op: "Opeens zag ik het meisje voor me," zegt hij. Een wederzijds elkaar doordringen van de innerlijke, onzichtbare en de uiterlijk waarneembare wereld vindt plaats in een primitief, spontaan, instinctief, en onbewust proces. Van het feit dat hij verliefd op haar geworden is, is S. zich niet eens bewust. Pas wanneer hij heel het proces kritisch heeft bekeken, is er van herkenning sprake en zegt hij: "Ja, natuurlijk, dat was zij". En dan volgt er nog een analyse van haar loop, het fluisteren van haar naam. En intussen ontwikkelt zich het verhaal, dat nu wil, dat ook S. in de slepende Achilles ziet, en in Achilles Slingeland. Aan hem denkt S. dan ook "in een even plotselinge overgang" als zojuist bij het meisje. En opnieuw volgen reflectie en analyse en die stellen dit keer wel teleur: is die pseudo-Menelaos Slingeland wel? Ik weet het niet, maar ik vraag me met S. af: "Waarom niet?"

Vestdijk is hier, zoals gezegd, in de huid van die Griekse helden gekropen. Zó hebben die krijgers gedacht: automatisch, spontaan, primitief, precies zoals de surrealisten dat wilden. Hun handelingen, hun gedragingen kwamen niet uit hun denken voort, maar uit hun instinkt, hun droomleven, uit de inspiratie, de influistering der goden, en uit de waanzin natuurlijk, waarmee een god hen geslagen had, als ze zich in blinde woede moesten laten gaan. Hun goden en godinnen gebruikten hen als pionnen in een schaakspel. Al hun bedriegerijen en listen waren creaties van goden en godinnen, die andere goden en godinnen te slim af wilden zijn in dit spel op leven en dood. En toen die helden na de strijd vertelden wat er gebeurd was, kwam de realiteit in de gedaante van een fragment van de Ilias te voorschijn en de blinde ziener Homerus (of een van zijn naamgenoten) was daarbij, en die tekende dat op en maakte er een collage van. Zo paarden de krijgers in het verhaal over hun daden de onzienlijke wereld aan de zichtbare: dat was de mythe en díe mythe was de werkelijkheid. Daarom is Troje ook geen fictie, net zo min als de Ilias, die heel precies de werkelijkheid, zoals zij die hoorden en zagen, weergeeft. Zij waren onze eerste echte surrealisten, die Griekse krijgers.

Het surrealisme kwam niet uit de lucht vallen, onze tijd was er rijp voor. Toen de radio en later de geluidsfilm (± 1930) volksbezit waren geworden, hoorden de fascisten en de nazi's de stemmen van hún goden Mussolini en Hitler; en toen ze die druktemakers zagen met die romp en die kinnebak deden ze werktuigelijk wat ze deden en zonder inmenging van het eigen geweten. Daarom is hun excuus wir haben es nie gewusst niet zomaar een uitvlucht. Het is de waarheid. Het geeft hun werkelijkheid weer, want "was wir nicht wissen wollten, haben wir nicht gewusst". Hun goden hadden hen met waanzin geslagen.

Toen bij ons de radio volksbezit geworden was, hoorden ook wij een stem: 23 die van Colijn, over de NCRV-radio. Hij had dat indrukwekkende niet. Hij stond rechtop, zette een voet op de rand van een stoel, en hield zijn praatje. En terwijl de wereld in rep en roer was, toen de Duitsers het Rijnland binnen marcheerden, zei hij: "ga nu maar rustig slapen". En wij deden dat zonder tot bewustzijn te willen komen. In '36 was dat - dat was in '36 al zo! Elk verhaal krijgt zijn eigen dromers, geen neutraliteit ontloopt zijn straf.

1 april 1989

"De surrealistische verbeelding, die aan de macht moet komen, vloeit voort uit het onderbewuste, de slaap, de droom, het ongebonden gedachtenspel. Het wonderbaarlijke produkt van deze op de logica en het redenerende verstand veroverde vrijheid wordt op het kussen gelegd, naast het in de slaap verzonken hoofd als het ware, een autonoom geworden droom",
zegt Jan Elburg in de krant van vandaag. 24
Aansluiting zoekend bij die redenering, voegt Wiel Kusters eraan toe:
"Cerebraliteit laat ruimte voor het on- en onderbewuste, het is daar niet per se mee in tegenspraak".
Dat klopt. Er is een tijd geweest, dat zelfs de Griekse helden nog nooit van logica en redenerend verstand hadden gehoord, omdat ze, rond 1200 voor Christus, nog nooit van de sofisten hadden gehoord. Maar cerebraal waren ze wel, die kerels. Misschien is cerebraliteit een oude vorm van ons brein, een gevoeligheid voor poëticale grappen en poëtisch ritueel,- wie zal het ons, behalve Piet Vroon, kunnen zeggen?

Kusters, die in dit artikel ook Van Krevelens Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands bespreekt, blijkt de chromatische poëzie van de zeeman Bernardo Ashetu ("Anisha/ de zakdoek/ de donkerblauwe zakdoek...") en van Charles Corsen ("wat kant, een strik, ik hield ze vast met/ klamme koude vingers...") niet te kennen. Deze Antilliaanse dichters zouden nooit buiten het kijkveld van de Nederlandse kritiek zijn gevallen, als ze uit Indië afkomstig waren geweest - denk ik.

6 mei 1989

De Don Giovanni is de helaas geslaagde aanslag van de hemel op een uitzonderlijk man. 25 Het is niet een duistere opera, maar een schaduwrijke, nachtelijke, zeker in de tweede akte. Vooral onder invloed van de afgelopen dagen (de 4e en de 5e mei) associeer ik die acte graag met de sfeer van de eerste oorlogsdagen in Indië. Met de verduistering, de gevoelens van wraak en de volksgerichten van toen, 26 maar ook met de verliefdheden van jonge soldaten, de maskerades en de ontmaskeringen van grote meneren, die het volk bedriegelijk voor lieten lichten en overwinningen zeiden te boeken, waar ze de ene klap na de andere te incasseren kregen. Licht en verlichting zijn gevaarlijk in zulke dagen en ons vijandig gezind. Maar toch: toen Leporello verkleed als zijn meester don Giovanni, in het duister werd gesnapt, was hij blij dat hij zich in zijn ware gedaante kon tonen: in het licht, in dat van de Verlichting (en hier moet ik - alweer onder invloed van de laatste dagen, die me telkens weer toeroepen: vier de vijfde! - aan Osewoudt denken).

De zesde mei was voor mij altijd een plezierige dag: de verjaardag van mijn moeder. Het zou ook een droeve dag worden: de sterfdag van mijn vader. "Hij heeft op haar gewacht, zij heeft hem geroepen," zei mijn oudste zus.
Dat was een troostrijke gedachte, o ja - maar toch! - "het tranend oog kijkt wel verlegen rond..."

Donna Anna, treurend over haar vader, die later de robot van don Giovanni worden zou: "Waar is mijn vader heen?"
Is haar zoektocht naar don Giovanni een Vatersuche? Maar wat is dat dan, wat bestaat er tussen donna Anna en don Giovanni? Een don Juan zou, in tegenstelling met wat hier gebeurt, immers op zoek zijn gegaan naar zijn moederimago en niet naar de stenen gast. Dat dat hier anders is, bewijst dat de Don Giovanni niet gecomponeerd en niet gezien is van don Juan uit. De Don Giovanni is gezien met de ogen van een kind, dat zijn vaders dood beweent.

Mijn vaders vader deelde zijn huis met een Soendanese vrouw die een tikkeltje Chinees bloed moet hebben gehad, zoals aan mij is te zien. Komot heette mijn oma, zijn njai. Toen ook mijn lievelingstante kort na de dood van mijn ouders was heen gegaan, vond ik in haar nalatenschap een paar fotoalbums met foto's uit Indië, over een periode van 1920 tot 1937. Ik bekeek ze nieuwsgierig, herkende hier en daar mijn ouders, ooms, tantes, zusjes (ik heb er twee); er waren ook babyfoto's bij, foto's van kennissen van die tante, en van schoolkinderen, want zij was onderwijzeres. Zij was bij alle vrouwelijkheid ook zeer sportief. Zo staat ze ergens in het wild, met pijl en boog en ook is er een fotoreportage van een krokodillenjacht: werklui die een val in de rivier bouwen, terwijl hun Hollandse meesters gewichtig lopen te doen met tropenhelm en geweer. Zij was daarbij. Zij hield van het avontuur. In de bersiaptijd ontsnapte ze via een riool aan het geweld van de peloppors, die haar gevangen hadden genomen. Ze had wel eerder dood kunnen zijn, veel eerder.
Op een dag, toen we het er toevallig over hadden, toonde ik mijn oudste zus die albums. Ze vond een aantal foto's, waar ze zelf op stond en een paar, waarop haar vriendinnen waren te zien en een paar nichtjes. Ik gaf haar die cadeau. En toen kwam ze op een blad met twaalf kleine kiekjes. "Dat is Opa, pappa's vader," riep ze. "kijk, dat is Pa, dat is zijn moeder, Komot, de njai van Opa, dat ben ik, - er staat "29 april 1929" bij. Ik ben dan al acht... Die baby van drie maanden, dat ben jij."
29 april 1929, in het keurige handschrift van de schoolfrik die mijn tante was. Een maand later, op 28 mei 1929 was mijn opa dood. Ik bekeek de serie nog eens goed. Op alle foto's die binnenshuis waren genomen, heeft Opa een hoed op zijn hoofd. Op alle buitenfoto's is hij blootshoofds: wat betekent dat? Waarschijnlijk heeft mijn moeder, die nergens op die foto's voorkomt, de kiekjes gemaakt. Vlak voor zijn dood wist zij hem nog net met mijn vader en mij op éen foto te krijgen. Ze hield van deze opa en zij wilde de drie generaties bijeen - denk ik.

Je kunt zien dat deze opa ongewoon lelijk was, maar, zei zij, die zeer op hem gesteld was (en v.v.): hij was buitengewoon geestig, al was hij ook lichtzinnig van aard. Zijn geestigheden sloegen ook wel in bij de meisjes, maar daar bleef het bij: zijn lelijkheid maakte hen niet bijzonder trouwlustig. Een francofiel, noemde ze hem. Maar dat was bijna iedereen in het Indië van toen. En zelfs van later. Mijn vader bij voorbeeld was zo'n francofiel, evenals zijn klassegenoot van de Bandoengse HBS, de wat oudere E. du Perron.
Komot was een struise vrouw - echt ongewoon groot voor een Indonesische. Mijn moeder hield niet van haar. Ik heb haar bij ons thuis nimmer gezien. Ze woonde in Soekaboemi en mijn vader zocht haar in onze Bataviase tijd eens in de maand op een zaterdag op. Mijn opa, die niet onbemiddeld was, stierf door zijn gokverslaving in de grootste armoede. Mijn vader sprak nooit met ons over zijn papa. Hij hield niet van hem. Hij werd door zijn vader pas "erkend", toen hij twaalf werd, toen hij, dank zij de zorgen van mensen die zich zijn lot hadden aangetrokken, zo goed mee kon op school, dat hij naar de H.B.S. mocht. Hij vervreemdde niet van zijn moeder die in welgedane omstandigheden verkeerde, toen ik haar in '46 voor het eerst weer zag om voorgoed afscheid van haar te nemen. Ik herinner me haar als een slanke vrouw, die veel van haar voortvarend voorkomen van '29 kwijt was geraakt.

Twaalf schrijvers zien dit jaar hun zestigste verjaardag tegemoet. Vreemd dat er maar éen schrijfster is, die deze leeftijd gehaald zou kunnen hebben: Anne Frank. Zij overvleugelt ons. Zij is misschien op weg de belangrijkste schrijver van ons land te worden, de grootste concurrent van Multatuli.

Mijn opa van moeders kant was als koloniaal naar Indië gekomen en wist het tot sergeant te brengen. Ik erfde zijn diploma's: meester op de degen, meester op de sabel, meester op het geweer, met prachtige pentekeningen verlucht in die militaire stijl, die ornamenten maakt uit wapens, vlaggen en trommels. Ik heb die dingen aan een geschiedenisleraar in Delft cadeau gedaan, evenals mijn papieren uit de Japanse tijd. Die man gaf op een heel leuke manier geschiedenis, troggelde van zijn leerlingen allerlei historisch materiaal af, en stelde dat dan ten toon in een ruimte die de school daartoe beschikbaar stelde (Hugo de Groot-H.B.S., Delft). Hoe hij heette, weet ik niet meer. Ik weet wel, dat mijn opa deel nam aan de wrede Bali-oorlog, die massale executie, waarvan de Balinezen zelf de regie in handen namen. Dat maakte indruk en wekte bewondering. Dat maakte ook verlegen en klein. Van die tijd af hield hij zich bezig met de studie van het Sanskrit. Arm is hij altijd gebleven, deze stoere Fries, die met een frêle vrouw was getrouwd, een halfbloed met weinig ontwikkeling, maar met de fantastische naam van Adriana Ehrencron. Zij was dol op alles wat militair was: uniformen, wapens, marsmuziek, optochten en parades. Toen ik me als dienstplichtige in uniform aan haar vertoonde, weende ze op mijn krijgshaftige schouder haar verwondering over die gedaanteverwisseling uit. Zij was een schat van een vrouw.
Mijn grootouders hebben altijd aan de rand van de kampong gewoond. Ze hadden een zoon en drie dochters, van wie er twee aan de kampong konden ontkomen: mijn moeder en een ongetrouwd gebleven zusje, mijn lievelingstante, die een zeer gewaardeerd onderwijzeres werd. Mijn opa was een bekeerde Katholiek, en daarom nogal rechtlijnig in de leer. Hetgeen toch niet kon voorkomen, dat oma na zijn dood (1937) een plaats voor zijn geest aan tafel vrij hield, hem verwende met allerlei lekkere hapjes, hem toesprak en bij het slapen gaan, zijn pijama op zijn eigen plaats naast haar in het tweepersoonsbed neerlegde. Na zes uur 's avonds mocht ik van haar niet meer onder de waringin komen, omdat dan de geesten rondwaarden in en onder die "geestenboom". Ik heb die dingen altijd een beetje eng, maar ook wel heel beminnelijk van haar gevonden en kon in '52 - het jaar van Op de grens - de bezwaren die Walraven ertegen had (in '30 of eerder) niet delen. Eerlijk gezegd, deel ik ze nog niet: Walraven is teveel een Hollander, teveel een rationalist, om zulke nonsens te begrijpen. Toen zij in '47 of later naar Nederland kwam, gaf ze dit ritueel op, "omdat de geest van opa in Indonesië was achtergebleven." Dat was misschien maar een gevoel. Maar soms staat het gevoel aan de ingang van een redelijke gedachte. Mijn moeder had veel van mijn oma. Zij doorvorste de geheimen van de kebatinan, kende de onwaarschijnlijkste waarzegsters, o.w. een Belgische, die alles van mevrouw Blavatsky had gelezen, leerde de kunst van het kaartleggen en liet mij haar kaartspel na, met de daarbij behorende handleiding - mijn hemel, een uit het Frans in mishandeld Nederlands vertaalde tekst.

Mijn andere tante trouwde met een man, die van geen kant wou deugen, die optrad als trainer van de roemruchte voetbalclub Hercules, die verslingerd was aan het boksen, in het geniep een stal van kemphanen hield, en die eigenlijk zijn geld verdiende met gokken, waartoe boksen, voetbal en hanen nu eenmaal alle gelegenheid boden. Gedurende de bezetting was hij de pooier van een paar lieftallige Indonesische meisjes in een privé-bordeel, ten dienste van de bezetter. Hij was een uiterst romantisch type door zijn criminele inslag. Eigenlijk hield niemand bij ons van hem, zijn vrouw nog wel het minst. Ze was voor hem zo bang als de dood en dat was eigenlijk de reden waarom ze hem ook niet durfde te verlaten. Hij bezat een vreemd gevoel voor romantiek en een bizar gevoel voor humor. Wanneer een ander voor hem beefde, genoot hij pas echt. Verkeerde hij in een humeurige bui, dan kon mijn oudste zus de boosheid verdrijven door zijn lievelingsliedje voor hem te zingen: "O, Rose-Marie, I love you..." wat ze dan met een trillend stemmetje deed. Zij scheelde acht jaar met mij en zeven met mijn andere, echte zus. Ze was een halfzusje van ons uit mijn moeders eerste huwelijk. Soms nam hij ons drieën in zijn auto mee voor een ritje naar Priok om daar bij de lichtjes van de verkoper en met het geruis van de zee als achtergrondgeluid saté ajam te eten. Hij deed wel eens alsof hij boos was, reed als een dolleman en liet zich dan sussen door die eeuwige "Rose-Marie". Een aansteller. Maar ik bewonderde zijn sportiviteit. Hij stond bij de trainingswedstrijden van Hercules vaak in het doel, en ik maakte het mee, dat hij rechtop staande een hoog op hem afkomend afstandsschot met een vuist het doel uit werkte als nam hij het op tegen een boksbal. Die koelbloedigheid wekte overigens niet alleen míjn bewondering.

Mijn moeder had altijd zin in feestjes met hapjes en drankjes, zij was dan ook heel bekwaam in de keuken. Zij was altijd heel royaal voor anderen, stak zich voortdurend in de schulden en kreeg dan ruzie met mijn vader, waarna ze beterschap beloofde en prompt in haar oude fouten verviel. Ze was intelligent en had soms flitsen van diep inzicht in mensen en situaties. Misschien hielpen de kaarten haar daarbij. Voor mijn vader koesterde ze andere gevoelens dan voor haar eerste echtgenoot. Mijn vader was nuchter, ijverig, plichtsgetrouw, niet bepaald een sportsman zoals mijn ooms. Een francofiel, zoals zijn eigen vader, met een maatschappelijk aanvaardbaar gevoel voor humor en een humoristisch soort van artisticiteit. Hij schreef wel eens rijmpjes en tekende soms, om ons te amuseren, vrouwen met een snibbig uiterlijk. Hij had cartoonist moeten worden. Van zijn gedichtjes heb ik er een paar onthouden, waaronder dit:

visje visje in de sloot
hier heb jij een stukje brood
als je groot wordt ga je dood
dan krijg ik van jou een moot


Zo schreef hij nog liedjes op de Japanse bezetter, waarvan me alleen de beginregels te binnen willen schieten. Geen bewijs dat het daar om hogere poëzie ging. Hij was introvert, een klein talenpracticum: sprak naast de nodige Indonesische (Bahasa, Javaans, Soendanees) en de "moderne" talen, nog Spaans en Italiaans en verdiepte zich een tijdlang in het Hongaars. Ik heb niets van die gave(n). Toen hij mijn moeder vertelde dat hij zou worden overgeplaatst naar een ander eiland, was dat een list om haar tot openbaring van haar gevoelens te brengen. Hetgeen ze deed.
Mijn moeder. Haar katholicisme had een zigeunerachtig, Indisch karakter. D.w.z. elk geloof is goed, als er maar veel gedoe aan te pas komt: kaarsen, wierook, beelden, offers, verbeelding. Het protestantisme had dat niet te bieden en dat vond ze dan ook een kil geloof. Evenals haar moeder had ze een voorliefde voor het sterke en stoere: haar eerste echtgenoot verloor ze bij een tijgerjacht door een dodelijk schot. Hij was brutaal of vrijpostig en uit zijn familie - zussen - kwamen buitengewoon fraaie meisjes voort. Kende je die moeders, dan vroeg je je af, waar al die schoonheid vandaan kwam. De ene zus hield het op twee dochters, de ander schonk ook het leven aan een stel ongewoon onbetrouwbare jongens, met wie je na de eerste keer geen zaken meer deed. De oudste, Nardus, (godbetert) ontstal me meer dan honderd boeken, nadat we samen een "uitleenbibliotheek" waren begonnen om in de bezettingstijd onze dagen door te komen en daar nog iets aan te verdienen ook.

Mijn oudste herinneringen aan Indië gaan terug tot Padang. Daar kwamen we terecht, toen we terugkeerden uit Holland. In '35 was dat. Padang. Het grote huis van de apotheker daar, met een immense tuin. Ons eigen huis stond een beetje aan de rand van de stad. Tegenover ons lag een kampong die op een avond in vlammen op ging. Schreiende vrouwen zochten troost bij ons en susten hun kinderen. Ik was verlamd van schrik. Ik had nooit zo'n vuurzee gezien. Je was volslagen machteloos. Het enige wat je kon doen was wachten tot het vuur geen voedsel meer vond. Dat duurde tot de volgende morgen en toen was het nog niet overal verdwenen.
Midden in de stad, geloof ik, stond het europese, ommuurde kerkhof, je kon er van de straatkant niet in zien. Grote bougainvillestruiken staken of hingen hun takken over de witgekalkte muur. Toen een klasgenoot van me dood was gegaan, heb ik dat kerkhof toch van binnen gezien. Het was een buitengewoon aangrijpende gebeurtenis, die begrafenis, ook al omdat we met zo velen waren: de hele klas. Dat diepe graf, de angst ervoor, de bloemen, de stilte, het gesnik, de plechtigheid zelf.

9 mei 1989

Op het partijtje van Han, die afgelopen zaterdag vijftig werd, dacht ik Piet C. tegen het lijf te zullen lopen. Ai, dat was mis. Juist toen we elkaar bijna konden begroeten, wendde hij zich tot een ander. Ontweek hij mij? Ik wist het niet en ik had er geen zin in me daarin te verdiepen. Een huis als dit is er groot genoeg voor: wie het wil, kan een ander ontlopen. Er zijn trouwens meer mensen op de wereld dan Piet C., kijk maar, daar is Jan al, nog altijd even verliefd op Narda en nog altijd even gek om míj te bekennen, dat éen blik, éen woord van haar hem onmiddellijk het hoofd zal doen verliezen. Wat is hij grijs geworden en, hoe zal ik zeggen, stijf, stram? Hij drinkt ook niet meer, - nu ja, Buckler dus. Op mijn vraag naar het welzijn van zijn zoontjes, antwoordt hij in bloedige ernst: "fysiek en intellectueel boven het gemiddelde". Met een mond als een streep, die het orale lustgevoel doorhaalt en afstraft. Buckler, meer zeg ik niet. Hoe geestig zijn antwoord eigenlijk is, beseft hij niet.
Hij is dertien jaar jonger dan ik, dertien jaar ouder dan Narda. Hij gedraagt zich alsof hij doodverlegen voor me is. Maar opeens legt hij met vriendschappelijk gebaar een hand op mijn buik: "Dat gewicht zal je hart nog eens berouwen..." De ziener en zijn wensvervullingsdroom.

Terug naar Piet C. Hij draait me nog altijd zijn rug toe of kijkt, terwijl hij zich voorover buigt om een snack te bemachtigen, met grote beslistheid langs me heen - met zo'n jezuïtenblik, een beetje vorsend en wat schuins omhoog, met veel oogwit. Enfin, ik hoef me op andermans feestje niet te gedragen alsof ik van zijn partij ben. Aan het eind van de avond eiste hij voor zijn toespraak tot de jarige, wél aller aandacht op - ook de mijne. Af en toe zei ik: "haha", omdat ik vond, dat ik niet lichtzinnig mocht zijn, dat ik niet mocht zwijgen: dat er iets duidelijk moest worden in deze kring.

Narda, na de langdurige speech tegen ridderminnaar Jan: "Je komt toch altijd weer dezelfde mensen tegen..."
J.: "Ja, en sommige van hen weten zich niet te gedragen".
N.: "Nou! Ze houden veel te lange toespraken".
J. tegen mij: waarom ik zo onaangenaam deed tegen P. tijdens de causerie?
Ik: "Vier jaar geleden maakte ik me op een partijtje waar Piet C. ook bij was, in alle onschuld vrolijk over Popi-Jopi. Dat was onbedoeld tegen het zere been van Piet, een vurig aanhanger van het R.K. geloof en een groot volgeling van het CDA. Onbedoeld nog veel meer tegen zijn zere been was dan ook, dat ik deel had uitgemaakt van een jury, die de P.C. Hooftprijs had toegekend aan Hugo Brandt Corstius. Maar je hebt elkaar in geen jaren gezien, nietwaar, en het is allemaal zo lang geleden gebeurd, dat je het, net als ik, vergeten zou kunnen zijn... En dan verschijnt er zo'n stukje van Battus als in de Volkskrant van 31 maart '89 over een handvol zestigers - onder wie ik - en dat is dan voor de rancuneuze mens genoeg: opeens weet hij alles weer."

10 mei 1989

Padang. Er waren huizen die op palen stonden, waartussen je spelen kon in koel en fijn zand, heerlijk uit de zon en in het donker. Er waren daar mierenleeuwtjes, beestjes die zich ingroeven in het zand in een soort van trechter. De mier die daarin terecht kwam, werd naar binnen getrokken en verloor zijn leven. Wij verzamelden mieren met de bedoeling ze aan die beestjes te voeren. Soms maakten we een knoop in een stuk naaigaren en dan bewogen we tussen duim en wijsvinger de draad in de trechter op zo'n manier dat het beestje daaronder dacht: hé, een mier. En dan hapte hij toe en trokken wij met een ruk het diertje uit zijn schuilplaats. Binnenshuis stonden de meubels met hun poten in lage met water gevulde bakjes, om op die manier te voorkomen dat bepaalde mieren hun vraatzucht op het hout uitprobeerden.
Ik kwam in Padang op de fraterschool. Mijn eerste frater heette Claudius, een aardige man, van wie mijn vader later vertelde, dat hij in het Jappenkamp kanten van zijn karakter toonde, die hem weinig geliefd maakten bij zijn lotgenoten. Vreemd.
Ik herinner me het zwembad, ver buiten de stad, terrasvormig aangelegd, en gevuld met fris bronwater dat door bamboebuizen werd aangevoerd, als bij een sawah. Mijn oudste zusje ging er vaak heen met vriendjes en vriendinnetjes op de fiets. Onderweg werd je soms door apen overvallen. Je hoorde ze van verre al roepen, hoog in de bomen in de hoge bergen. Wij - mijn andere zusje en ik - werden er met de auto gebracht (een taxi - een auto bezaten we niet). Ik herinner me Emmahaven, schitterend en uiterst romantisch als we mensen uit gingen wuiven, of welkom heten. Het water was er helder. Kleine jongens doken er in als je van de boot af kwartjes in het water gooide. Dan kwamen ze boven en wuifden met hun buit. De vader van Stientje, een vriendin van mijn oudste zus, waagde zich uit sportiviteit in het water. Hij werd door haaien aangevallen en gedood. Stientje was toen een weesje en werd door mijn ouders geadopteerd. We adopteerden er ook Ali (Aaltje), die zeer tegen de zin van mijn vader liedjes van Speenhoff zong. Ali was van alle kinderen de oudste, en bleef in Padang achter toen we in '37 naar Batavia gingen om afscheid van mijn opa te nemen, die stervende was. We kwamen te laat. Mijn moeder schreide erbarmelijk, echt zoals een oosterse vrouw dat doet. Dat maakte ik ook mee bij de dood van haar zus in '46 en bij haar moeders dood. Bij die gelegenheid jammerde ze: "Nu ben ík een weeskindje". Ik hield heel veel van haar op dat moment en ik kon haar niet troosten. Ik kon haar toch niet adopteren?

Ik herinner me het strand met de klapperbomen, waarheen we soms liepen met Frater Claudius als hij eens een keer geen trek had in lesgeven. We namen een voetbal mee en speelden op het strand. Ik herinner me dat ik er 's avonds kwam om schelpen te zoeken, en vooral om heremietkreeftjes te vinden om mee te spelen. Ik zag er vissers tot hun middel in het water staan met hun werpnetten en ik bewonderde hun vangst. In de vakantie maakten we uitstapjes met de auto: de Soenei-kloof, de Arau-kloof. Je had in Padang ook een grote dierentuin. Een orang oetan ontnam mijn moeder het fototoestel. Hij vernietigde het spelend. In de kooi waarin een tijger gevangen zat, konden we niet kijken, omdat een ijzeren plaat hem van ons scheidde. Mijn vader tilde me op: brullend kwam het beest op ons af. Een oppasser, kwaad over zoveel domheid, stuurde ons een trap op. Vandaar kon je in de diepte de tijger heel goed zien. We hadden twee honden, geen ras- maar straathonden, met wie wij onze avonturen deelden. Onze upperdog heette Blacky. Hij werd aangereden en ging dood. Auto's waren zeldzaam in die tijd en honden liepen doorgaans onaangelijnd op straat. Mijn verdriet over de dood van Blacky was niet te stuiten en niets kon mij verdrietiger maken dan het toepasselijke rijmpje:

Yes!

Kadjeblès!
Andjing kempès.
27

Als ik dat hoorde, liep ik zelf leeg.
Ik herinner me een aantal aardbevingen (drie), midden op de dag. De grond bewoog in golven, net als bij traag bewegend water. Het duurde maar even, een paar minuten. Als we naar buiten renden om aan mogelijk instortend puin te ontkomen, was alles al weer voorbij. Dat er ooit ongelukken gebeurden bij zo'n beving, herinner ik me niet. Maar ik herinner me de regens met hun scherpe geur. En veel onweer.
Op een keer, laat in de middag, sloeg de bliksem bij ons in. Een oorverdovende klap en een oogverblindend blauwwit licht. Na de klap zwegen we. Niemand huilde, niemand lachte. Angst, schrik, hoop en opluchting waren toen éen ongescheiden ding. Het was er allemaal in een keer, toen de tijd nog niet bestond - en tegelijkertijd begon te lopen. We beseften dat we iets groots en wonderbaarlijks hadden meegemaakt. Dit was "the big bang". Angst en hoop dreven steeds verder uit elkaar sindsdien en sindsdien kostte bevrijding uit gevoelens van verlorenheid tijd. Maar de samenhang bleef: wie het ene wou, bereikte ook het andere.

12 mei 1989

En dan had je Fort de Kock (Boekit Tinggi): een hoog gelegen fort, stervormig à la Naarden, maar klein, met hoge, mooi verzorgde, met gras begroeide hellingen, waar mijn zusje en ik ons van af lieten rollen. Op elke sterpunt stond een antiek kanon. Mijn moeder was ziek in die tijd, niet ernstig, maar toch; ze moest voor de gezondheid de zuivere berglucht in. We verbleven er vaderloos in een hotel en maakten dagelijks uitstapjes naar het Karbouwengat, een bescheiden soort van Grand Canyon. De natuur was er (toen) zeer verlaten en stil, zodat je je maar heel klein voelde. Er groeiden daar wilde aardbeien. Er stonden ook huizen met een eigenaardig en sierlijk gevormd dak. We zijn daar nooit heen geweest, we hebben ze nooit van echt dichtbij bekeken. In Holland zag ik in Wassenaar precies zo'n huis, als restaurant in gebruik genomen: het Minangkabause Huis. Het bestaat niet meer. Ook dat huis ken ik alleen van een afstand. Ik ben er nooit geweest.

Nederlanders, afkomstig uit Indië, zeggen graag dat ze zo goed waren voor hun personeel en ieder van hen heeft er wel "een baboe die men niet vergeet". Het was misschien toch andersom: de mensen daar waren goed en aardig voor hen. Speenhoff zag dat en heeft in zijn liedje het wezen van "de baboe" feilloos neergelegd. Haar zachtzinnigheid. Haar volgzaamheid. Haar innemende vriendelijkheid. Haar lieve zorg, haar vermogen om bij de toean de soesa's weg te wrijven, haar op betere tijden gevestigde hoop: eigenschappen die voortkomen uit de natuur van haar volk: uit de onwil om zich boos te maken over zaken die men in wezen niet kan overzien. Maar zijn fenomenologie van de baboe diende alleen maar een idylle waar de Hollandse vrijbuiter zo gunstig mogelijk in uit moest komen. Tegen haar kalme levenslust staken zulke uitgesproken verschijnselen van stress als zijn kinderlijke maar wrede onschuld en zijn tomeloze energie schril af. In haar menselijke omgeving trok hij met zijn hulpeloze onhandigheid en zonder enige knaging van het geweten zoveel mogelijk profijt van haar. Eerlijk gezegd: zij was er voor hem. Hij verdiende haar. Hij verdiende het gelukkig te zijn, nu hij zo ver weg van huis en van zijn meisje, - nu hij daar zo eenzaam in den vreemde was en zo zielig alleen.
Alleen, met zijn stress, met die baboe die men niet vergeet; en met dat Indo-Europese kindje, dat al net zo gestresst was als hij.

Iets van de realiteit kreeg ik al in de gaten toen ik zeven, misschien acht jaar oud was. Op een feestdag reed ik, bij mijn vader achter op de fiets gezeten, langs de alloon-alloon. Daar stonden mensen aangetreden in witte pakken bij het hijsen van een vlag. Toen ik mijn vader vroeg, wie dat waren, zei hij kort en zonder uitleg: "N.S.B.-ers". Van gewelddadigheid hoorde je nooit. Maar je had in Indië jodenhaters, zoals je er ook homohaters had. Ik herinner me een gesprek tussen mijn ouders over de kunstschilder Spiess. Het is geen gereconstrueerde herinnering. Ik herinner het me bij wijze van spreken woord voor woord, al ontgingen de woorden mij. Wat me niet ontging, was de lading die ze kregen door de toon, die iets vermeed, benaderde, omcirkelde of vaagjes aanduidde. Zij wilden over de kunstenaar spreken; zij wilden mij niet wegsturen om dat in vrijheid te kunnen doen. Ze spraken ook geen Engels of Frans, zoals andere ouders doen, die hun kind het liefst zouden excommuniceren. Omdat ik mocht blijven, spraken zij in raadsels. Ik groeide als zo vele tijdgenoten onder ingewikkelde omstandigheden op. Haast bestond niet in die jaren, zodat het nog mogelijk was nuances op te vangen en te duiden. Juist daardoor leerde ik gaandeweg wat het verschil was tussen fantasie en dwang. Kabouters, Indianen, Bali, een vrolijk zedenschandaal - dat klonk leuker dan de Duce, de Führer, de tafels van vermenigvuldiging en het concentratiekamp.
Toch bleef, grosso modo, de realiteit voor mij verborgen. Ik wist van Hitler, Mussolini en Mussert - maar van Hirohito niet: vreemd.
Vreemd? Maar Indië was op Europa gericht, nooit op zichzelf, nooit op Azië.

In tegenstelling met mijn vader werd ik als Europeaan geboren. Ik zou verwend en arrogant kunnen zijn. Dat was ik niet, al werd ik voor de oorlog door mijn ouders, mijn oudste zus en haar vriendinnen zeer als kind behandeld. En ook door Bahar, een alleraardigste kerel, die in Padang als djongos bij ons in huis was gekomen en die, misschien om te ontsnappen aan de matriarchale regels van zijn landstreek, met ons mee ging toen we naar Batavia vertrokken. Wanneer ik aan zijn zorgen werd toevertrouwd, fantaseerde hij in de tuin uit een houtskoolcomfoortje een compleet kampvuur en maakte daarop een schotel nassi goreng voor mij. En dan zong hij zg. Indianenliedjes: Minahaha, minahoho... Dat waren ervaringen even groot en avontuurlijk als de geuren die zich in het donker verspreidden.

In het slagveld van mijn loden en tinnen soldaten, in het Wilde Westen van mijn verbeelding, stonden drie groepen strijders tegenover elkaar: cowboys, Indianen en de soldaten van de U.S. Army. Ik was als cowboy zeer solidair met Bahar en de Indianen en zeer tegen de U.S. Army gekant. Onze strijd in die maatschappij, die van nature op de Indische leek, was van nature een anti-imperialisitische strijd.

Kort voor wij weg gingen uit Padang, omdat mijn moeder haar doodzieke vader nog éen keer wilde zien, werd daar in een nieuwe wijk de weg geasfalteerd. Eén van mijn vriendjes woonde in die buurt. Hij bezat onder veel meer een stoommachine en telkens als ik bij hem kwam spelen, haalde hij dat rare ding te voorschijn en begon met water en vuur te knoeien. Ik hield daar absoluut niet van. Maar nu er een stoomwals door hun straat reed, was hij er niet weg te slaan en liet hij mij aan mijn lot over. Hij trok een bak met vloeibaar pek om, die op een vuurhaard stond en kreeg een heel plakkaat gloeiendhete teer over zijn linkerdij. Afgrijselijk. Dat gebrul, die uitpuilende ogen, de ontroostbare schrik, de onbereikbaarheid van de gewonde huid, zolang die massa niet verhardde.
Water, water. Waar vond je in deze vlakte zo gauw verkoelend water? En hij maar gillen.

De reis naar Batavia duurde vier dagen met de boot, die lekker rook naar zee en teer en touw. In de vroege morgen van de laatste reisdag passeerden we het eiland Krakatau, waarvan een klein blond meisje me vertelde dat het een vugendespugende berg was. Nu, daar leek het in ieder geval op bij deze rijzende zon.

Batavia was heel anders, of moet ik zeggen: Batavia veranderde mij? Je kwam met andere mensen in aanraking. Ze spraken anders. Hun karakter was anders. Het karakter van het onderling verkeer was anders, vooral op school. Sommige inheemse uitdrukkingen die hier in omloop waren, werden ginds nooit gebruikt en andersom. Maar dit was een stad. Alle straten waren hier geasfalteerd. Er reden trams, er waren winkelwijken: Noordwijk (Norbek, in het Bataviaas), pasar Baroe, er was een Chinese wijk, Glodok, er was een haven, groter, indrukwekkender, mooier dan Emmahaven, er was een strand, een pasar Ikan, een aquarium, een fort, een museum en er was totaal geen natuur. Bloems "En dan, wat is natuur nog in dit land?" was dáar helemaal zo.

In Padang was rijkdom beperkt tot Europeanen, een handjevol Chinezen, maar echte armoe was er niet. Hier was rijkdom alomtegenwoordig - behalve in de kampongs. Ik had de indruk, dat men in Padang eerlijker was op het stuk van de verdeling der aardse goederen. Kampong betekende hier: armoe. Ik ben in die stadskampongs geweest, - geen wonder: "aan de rand" ervan, woonde mijn grootmoeder, woonden twee ooms en twee tantes. Gezellig was het bij hen in ieder geval. En de mogelijkheid om iets te verdienen en zelfs om je rijkdom te verwerven was er groter dan in Padang. Ik verdenk mijn beide ooms ervan, dat ze zich dat goed ingeprent hadden. Zorgen maakten ze zich toen niet, ze leefden à l'improviste in de koortsachtigheid en doelloosheid van deze stad. Het aardige van de kampong was, dat het rassenonderscheid er niet zo sterk merkbaar was als in de stad zelf, met haar goed gesitueerde en dus Europese burgerbevolking.
Zulke verschillen merk je op, wanneer je je overal thuis voelt. In de kampong had je een soort van democratie, er was een orde, die van Europese ogen uit gezien een chaos was, er bestond iets van rechtvaardigheid, van willen delen met elkaar, er bestond een zeker vertrouwen tussen de mensen die er woonden en er was een verrukkelijk gebrek aan bemoeizucht.
Ik hield van Batavia, ik hield van het lichtjes kijken op de pasar gambir op het Koningsplein, maar vooral hield ik van de boekenmarkt op pasar Senèn, waar ik op vrije middagen met mijn vader heen ging, achterop de fiets in het allerdrukste verkeer ter wereld. Later deed ik dat alleen, verkocht een vracht boeken, kocht er wat voor terug en had altijd het gevoel dat ik goede zaken had gedaan. Eén lievelingswens van me is nooit in vervulling gegaan: de aankoop van de Duizend en éen nacht in ik weet niet hoeveel delen en in een mooie band, heel indrukwekkend van kleur, zeer donker, waar de gouden letters mooi tegen afstaken. Ze waren duur, die boeken, en groot. Het geld ontbrak me, en ik zou ook niet weten hoe ik die lectuur, die me zeker ontnomen en verboden zou worden, binnen moest smokkelen. Ik hield het op Karl May, Tarzan, de musketiers, Gustave Aimard en Jules Verne, zoals iedereen met wie ik omging en op Hendrik Willem van Loon, zoals niemand anders met wie ik omging. De duizend en éen nacht heb ik pas gelezen, toen Rodenko ze op een grappige manier voor Bert Bakker bewerken ging.

15 mei 1989

Het schoolleven beviel me matig, ik bewaar er geen herinneringen aan, die ik zou willen vertellen: het was niet akelig en het was niet leuk, niet saai en niet opwindend. Ik deed mijn best niet en ik was evenmin lui. De school interesseerde me geen malle moer. Ik liep er heen (en ook terug) door een park en daar zag ik die halfgekke vrouw, volkomen naakt in het bassin van een fontein, - een geschiedenis, waar Tropische jaren mee begint. Ik ontvlood haar gebied gezwind, uitgejoeld door de jongelui, die zich kostelijk amuseerden ten koste van haar. Zij bepaalde van toen af aan ongeveer het geestelijk klimaat waarin ik leefde.

Men schreef het jaar 1939, toen ik, gedwongen aanwezig in de kerk, tot mijn verbijstering meemaakte, dat men daar, ter ere van de geboorte van prinses Beatrix, het protestantse Wilhelmus met een enorm enthousiasme zong. Een jaar later kwam de oorlog. Ik weet nog, hoe verslagen en teleurgesteld ik me voelde, toen Holland na 5 dagen de strijd opgaf. Die was beslist door verraad, zei men, en door de inzet van parachutisten, die de waardeloosheid van de waterlinie voorgoed hadden aangetoond. Maar wij, in Indië hielden de moed er in. Opeens gaf de censuur Chaplins film, The great dictator wèl vrij, en mocht je het staatshoofd van Duitsland beledigen, zoveel je maar wou. We hebben die film ook met zijn allen gezien en erg gelachen en niet vermoed dat het allemaal veel erger was en nog veel erger zou worden. We zagen nog andere films waarin de oorlog het onderwerp was, en waar je je vrolijk over maken kon, films met George Formby, waarvan ik de titels niet meer weet. Mijn vader was zo'n bewonderaar van de man, dat hij zich een banjo aanschafte en lessen volgde. Ver heeft hij het daarin niet gebracht. In die tijd verhuisden we naar een ander gebied van de stad (Mr. Cornelis) en kregen een groter huis met twee paviljoens, waarvan er éen in de tuin stond. We verhuurden ze, éen aan een luitenant bij het KNIL, het andere aan een verwesterste Indonesiër, die, meen ik, rechten studeerde. Dit waren in het algemeen vooruitstrevende Indonesiërs: ze kleedden zich westers, zoals Soekarno en Sjahrir (die in Nederland had gestudeerd, evenals Hatta), leefden naar westers model, maar verloren makkelijk de band met het eigen volk, dat nu eenmaal niet westers leeft. Soekarno hield altijd wèl voeling met het volk en met wat er omging in het volk. Gedurende de bezetting woonde hij aan het brede en drukke Pegangsaän in een bijzonder groot huis. Er stond een Röhnrad in zijn achtertuin, die aan de zijkant aan de tuin van tante Trudie, een zus van mijn vader, grensde. Ik speelde vaak bij haar kinderen, deze allerleukste neefjes en nichtjes: tennis op de baan tegenover hun huis, of badminton in hun eigen tuin. Soms vertoonde Soekarno zich in de zijne, en omdat hij even beroemd was voor zijn landgenoten als berucht voor ons, keken we naar hem en dan zwaaide hij naar ons - heel vriendelijk. Ik schreef daarover: een hoofdstuk uit wat een roman moest worden. 28
Vlak voor de oorlog uitbrak, kregen we meneer Dalderup in huis op kamer en de familie Klein. Dalderup bezat een auto, waarmee hij op een regenachtige dag over de kop sloeg. Hij was dik en kaal en hij kwam er van af met een flinke schram op zijn schedel, die wij om het hardst betreurden. De Kleins werden goede vrienden van mijn ouders. Ze kwamen uit Singapore, zij was trouwens zo'n Britse die daar vandaan kwam. Zij sprak zeer goed Nederlands, maar bij de hevige ruzies die ze af en toe met elkaar maakten, schold ze hem het liefst in haar eigen taal uit. Ook hij was een sportsman, vooral in die zin, dat hij wèl tegen zijn verlies kon, wat je van mijn ooms beslist niet zeggen kon. Hij deed natuurlijk ook aan boksen, bezat behalve een Australisch paard, waarvoor bij de waterput een stal werd gebouwd, een arsenaal aan gewichten, waarmee hij iedere avond zo enthousiast in de weer was, dat hij mijn vader aanstak en hem trainde, zelfs in het boksen. Op mij maakte dat allemaal geen diepere indruk, dan de sportieve activiteiten van mijn ooms. Ze hadden een dochter, Inge, een klein, lief meisje.

Pearl Harbor.
Kort na de oorlogsverklaring liepen wij in een onstuimige demonstratie met mijn vader mee naar het paleis van de Gouverneur-Generaal. Oorlog is opwindend, plezierig. Het maakt de mensen vrolijk, gul en behulpzaam. Café's en restaurants doen goede zaken, drank vloeit, overmoed groeit. Oorlog is een klimaat, een zonnig klimaat en in de komende dagen zou onze oorlogszuchtige stemming niet meer verdwijnen. De Verenigde Staten deden mee: het stomste dat de Japanners konden verzinnen, hadden ze verzonnen. Hadden de Nederlanders niet de beste admiraal? Was Singapore geen onneembare vesting? Het werd het fetisj van het geloof in onze onoverwinnelijkheid. We plakten papierstrips op de ruiten, we verduisterden de lichten, we groeven schuilkelders in de tuin en de gaslantaarns op straat bleven uit. Maar de stemming werd er in gehouden. Waar je ook liep in dat oude Batavia, overal op straat, in de voortuin van alle huizen, in elke gelegenheid waar gedronken kon worden, zag je soldaten en matrozen - Nederlandse, Britse, Australische. En overal werd gezongen: We're gonna hang out our washing..., maar ook Wish me luck van Vera Lynn of Wie zijn vader heeft vermoord, wat ik een défaitistisch lied vond, en Vraag niet mijn jongen...: Speenhoff. Zijn liedjes waren van de lucht niet af en bezielden ons. Soms werd de pret door de sirenes onderbroken en doken de kinderen in de schuilkelder in de tuin met een fles Orange crush. We beleefden tóen al de bevrijdingsroes die Nederland nog te wachten stond en die ons na de oorlog werd onthouden. 29
We waren gewoon verkeerd begonnen. Toen de bezetting begon, begonnen voor ons de nieuwe Middeleeuwen en waren wij voor het eerst in slavernij. We wisten van niets en hoorden we al van synchroniteiten - El Alamein, Stalingrad, Midway, Guadalcanal - dan geloofden we erin alsof het nieuwtjes uit de hemel, alsof het mirakels waren. Want tijdgelijk begon de internering van mannelijke blanken en op 17 oktober werd Tjideng, het vrouwenkamp, in gebruik genomen.

18 mei 1989

Meteen al in het begin werd een rijke oom van mijn halfzusje geïnterneerd en zijn huis gevorderd. Zijn vrouw, de zus van de eerste man van mijn moeder, heel dik, heel slecht en erg met zichzelf ingenomen, maakte indruk op mij door haar enorme, vette tieten. Wat ze mee mocht nemen, had die tante schreiend van ellende op een paar grobaks geladen. Ze had twee uitzonderlijk mooie dochters, van wie de jongste (18) kort geleden getrouwd was met een zeeofficier, die behalve de slag in de Javazee ook dat huwelijk overleefde. De Kleins waren toen al weg, de militair uiteraard ook en onze Indonesische vriend was, meen ik, naar Soerabaja vertrokken. Nu kwamen zij bij ons inwonen, meer nog: zij zochten onze bescherming. Bij ons werd er 's nachts gewaakt. Al vóor hun komst waren er immers plunderingen in de buurt geweest, waarbij vooral de chinese toko's het hadden moeten ontgelden. Onze buren, een weduwe en haar dochtertje Babs - een typisch Indische meisjesnaam, maar éen die het op het stuk van de aanstellerij toch niet haalde bij zulke dwaasheden als "Pietje", "Prul" en zelfs "Prulleke" - verbleven w.i.w. overdag in hun eigen huis, maar overnachtten voor de veiligheid bij ons. Babs toonde mij in een moment van kinderlijk vertrouwen haar met lange haren overdekte boezem, een aanblik die onvergetelijk zou blijken te zijn. Ik voelde zoveel in mijn liefde voor haar, dat haar gevoelens voor mij daarbij vergeleken wel achter moesten blijven. Maar in die tijd begreep ik dat niet en ik vergaf het haar niet. Ik zag volstrekt niet in, dat niet ik haar, maar zij mij te vergeven had voor zoveel overdadigheid. Dit was mijn eerste verliefdheid, een erectio nervoso, als men het mij vraagt en dus echt een ziekte.
Kort nadat mijn vader in het Adek-kamp, recht tegenover ons huis, gevangen werd gezet, moesten ook wij ons huis uit onder achterlating van wat we bezaten. Maar tot die dag verscheen hij herhaaldelijk op het dak van die gevangenis, om er reparaties te verrichten. Zwaaien naar elkaar konden we natuurlijk niet, maar niemand kon verhinderen dat we elkaar zagen en daar pret om hadden. Onze huisgenoten verdwenen, de meesten naar het vrouwenkamp Tjideng, anderen kregen onderdak bij familie of kennissen. Op dat punt was de hulpvaardigheid heel groot. "Gotong rojong" heette dat. Je eigenbelang diende je er natuurlijk niet - en zeker niet direct - door. Mijn moeder vond een onderkomen voor mijn zus, zichzelf en mij; mijn halfzusje kwam bij haar tante terecht, de tweede zus van haar vader, die níet rijk was in aardse goederen, wel in nakroost: die mooie meisjes en die volstrekt onbetrouwbare jongens, die zelfs geen spoor van humor vertoonden.

Het nieuwe onderkomen stond in de Heveastraat, die pal Noord-Zuid liep en die op de Tjiliwoeng stuitte, een rivier die daar Oost-West liep. In het zuiden had je het "Hollandse huis" uit mijn Tropische jaren, in het noorden stond de missigit, die in dat boek juist een horizontale, moederlijke indruk maakt. In het centrum van deze natuurlijke windroos lag een "eiland", een blok klei aan de oever van de rivier. In die omgeving werd ik makkelijk en snel verliefd, soms op twee meisjes tegelijk en ook al gaf dat wel eens rare problemen, mijn gevoelens werden er toch menselijker door.
Wat mij toen verbaasde, was het gemak waarmee je afstand deed van de onbruikbaarheden van de beschaving. Je kon immers zonder bezittingen bestaan. In de kampong leefde je zo, zonder eronder te lijden en zonder je ervoor te schamen. De mensen daar waren niet anders gewend, en de mensen daarbuiten schenen het gewoon te vinden, dat anderen dan zij op een niveau moesten leven, dat ver beneden het hunne gelegen was. Ik moet, ruiterlijk als ik ben, bekennen, dat bezit me ook nu niet interesseert, nog voor geen malle moer.

21 mei 1989: mijn vaders geboortedag.

Na de oorlog en in de bersiaptijd, woonde ik in Bandoeng, dat door de spoorlijn verdeeld was in een Europees en een Indonesisch gebied. Herhaaldelijk vonden "grensschendingen" plaats. Het was niet uit roofzucht, maar uit zucht tot avontuur, dat ik wel eens aan deze kant van de demarcatielijn door een verlaten en sinds lang geplunderde en gebrandschatte kampong dwaalde, vaak alleen, soms in gezelschap van een paar vrienden. Opeens was er bij éen van die tochten een sniper. "Halt," riep hij onwennig, maar meteen loste hij een gericht schot en ging er vandoor, vermoedelijk niet minder geschokt door onze aanwezigheid daar, dan wij door de zijne. Eén van ons viel, met een grote, bloederige wond in de onderbuik, die meteen naar ontlasting begon te ruiken. We waren verlamd van angst en doodstil en absoluut weerloos. Als die peloppor nu eens terug kwam...?
Huilend maakten we van een bamboedeur en een paar stokken een draagbaar en huilend brachten we de dode thuis.
Een andere keer, weer in dat niemandsland, was ik alleen met een wat oudere vriend, die volstrekt onverschillig stond tegenover alles wat er gebeuren kon. Op een gegeven moment sprong hij op de kant van een sloot, trok zijn broek omlaag om zijn behoeften te doen en zei laconiek: "Waarschuw even als er iemand in mijn reet wil schieten". Dat maakte me bang. Tegelijkertijd bewonderde ik zijn koelbloedigheid en moest ik zenuwachtig om hem lachen, ook al omdat ik dat woord "reet" niet kende.
Het derde avontuur uit die kampong vertelde ik in Tropische jaren. Een oude bedelaar kwam daar vandaan. Mijn zusje en ik vingen hem op met de bedoeling hem naar de dichtstbijzijnde politiepost te brengen. Dat mocht zo niet zijn en ik vermoed, dat het ellendig met hem is afgelopen, toen met messen gewapende Ambonnezen ons overmeesterden.

Ambonnezen zijn strijdlustige mensen en ook voor overmacht niet benauwd. Eén van hen behoorde tot mijn vrienden. Met hem zag ik bijna dagelijks van die oorlogsfilms, die overal voor niets werden vertoond, in elke cantine van elke kazerne, op elk uur van de dag. Herinner ik me uit die tijd een film, waarin een Duitse officier een doodvonnis uitspreekt over iemand - een jood? een vrouw? een krijgsgevangene? een verzetsheld? - terwijl hij intussen een jong en allerliefst cypers katje in de holte van zijn arm koestert en streelt? Die tegenstelling tussen dit intieme, intense genot en die ijzige kou naar de medemens toe, leek mij het toppunt van nationalisme. Dat waren pas films. Films waarin de ware schoften, Duitsers of Japanners, hun gerechte straf niet konden ontgaan. Films, waarin het de ware helden om de vrijheid ging. En waarin het ons, kijkdieren, om de overwinning per inhaalmanoeuvre ging. Wij hebben in die eenvoudige en heroïsche films geloofd als nooit meer daarna en misschien is het door die rechtlijnigheid, dat mijn Ambonese vriend op zekere nacht met gelijkgestemde avonturiers de demarcatielijn overstak en zich op Indonesisch terrein waagde. Ze werden later langs de spoorbaan teruggevonden: dood, verminkt, de handen op de rug gebonden, de afgehakte geslachtsdelen bloederig in de mond gepropt. Ik heb er nachtmerries van, ik heb me er jarenlang in verstomming in verdiept. Dit waren geen weloverwogen en verfijnde martelingen, zoals een SS-er die kon verzinnen, dit waren moorden uit drift, dit waren deformaties, die instinktief en spontaan hun vorm vonden. Bedenk eens wat er in Holland direct na de oorlog met de lokken van de "moffenmeiden" gebeurde. Was dat zo S.S.erig weldoordacht, zo élitair en schofterig? Of was ook dat barbaars en primitief? Gruwelijke ontmanning en kaalslag, al dan niet gevolgd door moord,- processen, rood van bloed: wie daar een magisch-orfisch ritueel in ziet, houdt zich in zijn studeervertrek doof voor het geschreeuw van het gespuis en voor het ultimi barbarorum van Spinoza. Zo iemand houdt een romantisch nabeeld voor de verdwenen werkelijkheid en ruilt de verleden werkelijkheid in voor de interpretatie - de korst die zich vormt op de wond van de geschiedenis. Maar in de felheid van het onmiddellijk beleefde redeneer je niet. Dan neem je zonder na te denken deel aan wat zich voordoet of je wendt je instinktief af van al dat misselijkmakende geweld.

7 juni 1989

Speenhoff.
Ik werd zo nieuwsgierig naar die man, naar mijn jeugd en naar de rol die hij daarin kreeg te spelen, dat ik als een gek aan het werk ben gegaan, avond aan avond, en vaak tot half drie, half vier in de nacht, met thee en sigaretten, heel ontspannen, en toch! Ik heb tegen het doen van dat werk enorm opgezien, vooral in het begin. Overdag droeg ik de consequenties van deze nachtelijke tegellichterijen: bij de huisarts vielen mijn ogen dicht. Ik voelde me afgemat. Duizelingen, koppijn, hallucinaties soms, gigantische bloeddrukken variërend van 210 tot 270, gebrek aan asem, zweetbaden, onverteerde etensresten en darmflora in zwarte ontlasting. En lichtverschijnselen: sterren, randen, regenboogkleuren, tot je geen letter meer kon lezen, en nu, nu is opeens dat essay af: hoe bestaat het want hoe is het mogelijk. Ver vóor de deadline van de J.C.-Stichting, en groter dan de veertig verplichte pagina's. En nu ben ik opeens ziek en krijg ik van de dokter een stapel recepten mee, genoeg om zelf een hele apotheek te beginnen. Er komt een bloedonderzoek naar de leverfunctie,- een onderzoek, zo vertaal ik dat, naar beroepsdeformaties als die van mij. Narda, die al dat gezwoeg gevolgd had, maar verder geen interesse toonde voor Speenhoff of ook maar voor diens gigantische betekenis voor mij, noemde mijn boekje tegenover iemand die ernaar vroeg, De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfmoord met liedjes.

Narda - groen jurkje met van die zwarte figuren erop, ragfijne panties, platte schoentjes, oorhangers - bracht een fles rode port voor me mee, toen ze thuis kwam van haar werk. "Dat is goed voor je bloed", zei ze en toen hoopte ik dat ik genezen zou. En altijd hoop ik ook dat ze, als ze straks uit het bad komt, voor mij zo'n jurk aantrekt, of een rok, maar het is steeds die eeuwige spijkerboek, stug en strak van stof met altijd zo'n fantasieloos T-shirt erbij. Ik vind nauwsluitende kleding beslist niet lelijk, maar dan heb ik het over kousen, jarretellegordels, bustiers: soepele, elastische boeien, die je combineren moet met stoffen die krimpen en ruimen, lichte, doorschijnende, glanzende, weke, strelende weefsels.


Ga verder naar Dagboek 1989, deel 2.


NOTEN
  1. De schrijver! - o nee, dat mag juist niet... nu ja.-  
  2. In De Volkskrant van 17-02-'89, in een kritiek over Friedrich Glauser door Oscar van Weerdenburg, De detective wordt een Freudiaan.  
  3. macaroni met ham en kaas
    2 ons macaroni, 2 ons ham, 1 ons geraspte kaas, Hollandse; een kopje bouillon, peper, zout, notemuskaat, boter, beschuitkruim, losgeklopte eieren.
    Macaroni koken, uit laten lekken. In een beboterde vorm doen, met de door elkaar gemengde kaas, ham en specerijen. De bovenste laag moet macaroni zijn. Strooi hier beschuitkruim over, doe er een paar klontjes boter bij, overgiet alles met een kopje bouillon en de losgeklopte eitjes; laat alles verder doorstoven in de oven tot de bovenkorst lichtbruin is.  
  4. ADEK werd tijdens de bezetting een berucht mannenkamp. Mijn vader heeft daar een tijdlang gevangen gezeten.  
  5. Mijn voornamen zijn Rudolf Adriaan.  
  6. Gewoonlijk kook ik op doordeweekse dagen. Narda doet dat in het weekend en in de vakantiedagen - als ze daar tenminste trek in heeft.  
  7. Tropenjaren tellen dubbel. Tropische jaren tellen precies: een tropisch jaar duurt 365 dagen, 5 uur en 49 minuten. In de roman vervangt Carla's verjaardag het nulpunt Ram. In de roman zijn de oorlogsjaren (1942-1945) mijn tropische jaren; de jaren ervoor zijn "Hollandse" jaren: de jaren van o.a. Speenhoff; de jaren erna zijn uiteraard helemaal Hollands, aangezien ik daar min of meer als displaced person terecht kwam.  
  8. Dit hoofdstuk werd gepubliceerd in Podium, 1951.  
  9. Mulisch zei in die tijd in elk interview dat hem werd afgenomen: "Ik heb geen mening", en dat wou zeggen: "Ik ben een schrijver". In Voer is die opvatting een beginsel. [Toevoeging uit 'Bahar'-typoscript]: Zijn voorwoord, "Methode", bij Zelfportret met tulband, eindigt hij met: "En wanneer ik nog eens in geldnood zit, waar weinig kans op is, kunnen magnaten en magistraten bij mij op de divan komen en voor f. 25.000,- hun portret geschreven krijgen".  
  10. Ik zeg niet dat Rushdie's boek dit oogmerk heeft; het heeft wèl dit effect.  
  11. "Afvallig", volgens Pedrillo uit Mozarts Die Entführung aus dem Serail, waarin Bassa Selim éen van de hoofdfiguren is.  
  12. Voor mijn plezier en dat van de lezer:

    made in japan

    foar it stopljocht
    stie njonken my
    ús sjineeske apteker

    trije jier yn 't jappekamp
    sels noch de hel sjoen
    fan 'e birmaspoarwei
    jonge ja dat is oerlibjen

    doe 't ljocht op grien sprong
    stust er de hân eefkes omheech
    en spuite fuort yn syn
    machtich rêde
    mitsubishi lancer

    (Uit Machtich as de miggen en oare fersen, 1984).  
  13. Afasie = zonder spraak. Afasie ontstaat door ernstig letsel in de linkerhersenhelft.  
  14. In De Volkskrant van 4 februari 1989.  
  15. Een bundel onder redactie van Harry Peeters, Lène Dresen-Coenders en Ton Brandenbarg.  
  16. De jaren worden bijgehouden door Carla's verjaardagen te tellen. De kebatinan schrijft niet alleen het vieren van verjaardagen voor; ook "vermaanddagen" worden gevierd. Op de 17e van elke maand viert men de 17e augustus in heel Indonesië. Zo wordt de revolutie gejavaniseerd.  
  17. Recht op het doel afgaan is niet goed. Als ik afscheid neem van Moeljono, ga ik niet meteen naar huis. Toen ik recht op het huis van Robbie Bron afliep - onder dwang, zoals de lezer zich nog herinnert - liep ik daar een ongelofelijk pak slaag op.  
  18. Dat de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno (17 augustus) in mijn boek ontbreekt, hangt samen met het feit, dat onze vakantie op de 16e voorbij was.  
  19. De belangrijkste en bekendste toneelspeelster van de Komedie Stamboel. Zij was naar haar verschijning een forse vrouw, is mij verteld. En een luidruchtige, zoals haar naam (Riboet, d.w.z. "storm", "lawaai") ook doet vermoeden.  
  20. Speenhoff was een man van vermijdingsgedrag, geen man van beginselen en geen standvastig man. Aanvankelijk voelde hij zich door the like of the unlike aangetrokken tot de matrozen en de meiden, aanvankelijk voelde hij zich ook solidair met de underdog in de maatschappij. Maar toen zijn roem steeg, vereenzelvigde hij zich met de stijl van de belle époque en met de mores van de gezeten burgerman. In Indië voelde hij zich niet solidair met de underdog, integendeel.  
  21. Nee. Er werd in dat jaar nog een schrijfster geboren, die deze oorlog het gemeenst aan den lijve ondervond en die onze leeftijd niet bereiken mocht - Anne Frank.  
  22. Een kritiek op Vestdijks palet van P. de Boer.  
  23. Sinds 1924.  
  24. Jan Elburg, geciteerd door Wiel Kusters in "De verbeelding op het kussen", in de Volkskrant van 1 april '89.  
  25. "Een don Juan wordt naar de hel gezonden, dat is zeer naïef. Heeft men wel opgemerkt dat in de hemel alle interessante mensen ontbreken?" vraagt Nietzsche.  
  26. Tegen N.S.B.ers, tegen Duitsers.  
  27. Yes, Eng. = ja
    kadjeblès, klanknabootsing van een hevige botsing.
    andjing = hond; kempès = leeg, leeggelopen.  
  28. Gepubliceerd in De tweede ronde, lente 1988.  
  29. Een beslissend verschil tussen de Hollanders die in '45 hun bevrijdingsfeest vierden en hun landgenoten in Indonesië voor wie het einde van de oorlog zonder feestelijkheden verliep, wordt gevormd door de informatiestroom die onmiddellijk los kwam. In Holland kwamen de velen terug uit het concentratiekamp en met hen kwamen - een domper op de vreugde - de foto's daaruit los, de filmreportages uit Dachau en Bergen-Belsen, die jaar op jaar in de begindagen van mei worden vertoond en die nog steeds door geen verstand te begrijpen zijn. Het eerste wat wíj zagen, waren foto's en journaalfilms uit Nagasaki en Hiroshima: wapenfeiten uit een strijd voor vrijheid en rechtvaardigheid, die de oorlog beëindigden en die heel goed te begrijpen waren, ook voor het kleinste verstand. Hier móest een einde zijn. Dat andere, dat van de nazi's, had niets met oorlog te maken,- was geen oorlog. In '56 logeerde er een meisje uit Parijs bij ons. Op tafel lag een boek over concentratiekampen. Ze bladerde er in en bleef opeens op de foto van een hele stapel lijken staren. Ze wees éen dode aan: "mijn oom,"zei ze, "dat is mijn oom". Ze wist het niet zeker - hij ziet er ook niet uit, vel over been, holle ogen, een open gezakte mond. Onder en boven hem: lijken die op hem lijken. Ze kreeg het boek mee naar Parijs, ze zou het haar moeder vragen. En ze vroeg het haar moeder en het was haar oom. Bergen-Belsen,- ik ben daar geweest, in '58. De herinnering die je eraan bewaart, is een gevoel van vervreemding. Je ziet er letterlijk niets van, van die oorlog die geen oorlog was. Een park. Er lopen mensen in rond, keuvelend, het is zomer, ze likken aan een ijsje. Er zijn zacht-glooiende heuvels, met gras begroeid. Het gras is groen, het park is mooi. Bij elke heuvel staat een bordje: zoveel doden. Het graf waar vermoedelijk Anne Frank in rust, die dit jaar met mij zestig zou zijn geworden. In je hoofd: de beelden. Een trein, die gaat stoppen, een schreeuwende mof, een meisje uit Parijs en haar oom. Dat was anders met Nagasaki en Hiroshima. Die brachten de Jap dichter bij ons. Bergen-Belsen schiep een gat van lichtjaren groot tussen ons en de mof,- een gat, dat er niet kleiner op werd, sinds het westen de oorlog om vrijheid en rechtvaardigheid had ingeruild voor een strijd om de macht. Wie omstreeks '68 twaalf tot vijfentwintig jaar oud was, denkt anders over de oorlog dan wie ook die rechtvaardige oorlog kent. Het andere denken in Europa sinds Vietnam en '68, is rijk aan beelden en berichten en pijnlijk en hard in zijn kritiek. Die jonge vereerders van martelaars en helden, hebben noodzakelijk meer verbeelding dan ondervinding. Zij lijden meer. Maar wie geweld van nabij heeft meegemaakt, staat daar niet meer met zijn fantasie bij stil. [Uit 'Bahar'-typoscript].